<Desc/Clms Page number 1>
INRICHTING VOOR HET BEHANDELEN VAN GEWAS
De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het behandelen van in naast elkaar liggende rijen geplant gewas, zoals bijvoorbeeld bekend uit DE-A-3 136 668.
Een behandeling die bijvoorbeeld veelvuldig moet worden uitgevoerd is het verwijderen van ongewenst gewas ofwel onkruid tussen het gewenste, in rijen geplante gewas.
Wanneer het niet gewenst is om hiervoor van chemicaliën gebruik te maken, is men aangewezen op het gebruik van de schoffel. Schoffelen is tijdrovend en daardoor kostbaar.
De uitvinding beoogt nu een inrichting te verschaffen waarmee behandelingen zoals deze automatisch uitgevoerd kunnen worden.
Volgens de uitvinding wordt dit bereikt met de inrichting zoals gekenmerkt in conclusie 1. De behandelwagen verplaatst zieh automatisch tussen de rijen gewas door en voert daarbij de gewenste behandeling uit. De richtmiddelen zorgen ervoor dat de wagen tussen twee rijen gewas blijft en niet daarbuiten terechtkomt. Wanneer de behandelwagen aan het einde van de beplanting is gekomen, kan deze met behulp van de lierinrichting tot in de kopwagen worden teruggetrokken, een rijafstand worden verschoven en opnieuw in werking worden gesteld. Doordat de behandelwagen verbonden blijft met de lierkabel of dergelijke is het risico dat de behandelwagen tijdelijk kwijtraakt, doordat deze blijft steken of de weg kwijtraakt, geëlimineerd.
Bij voorkeur wordt bij de inrichting volgens de uitvinding de maatregel van conclusie 2 toegepast. De veegmiddelen beroeren de grond waardoor zaad, dat op het punt staat te ontkiemen of juist ontkiemd is, wordt verhinderd zieh te wortelen, zodat ongewenst gewas wordt voorkomen. De behandelwagen kan regelmatig, afhankelijk van
<Desc/Clms Page number 2>
de weersomstandigheden tussen de rijen gewas doorgestuurd worden om de bodem onkruid vrij te houden.
Een gunstige verdere ontwikkeling van de uitvinding is gekenmerkt in conclusie 3. De kopwagen neemt de behandelwagen aan het einde van de beplanting op en verplaatst deze vervolgens naar de volgende rij, zodat automatisch bijvoorbeeld een beplante akker kan worden behandeld. Aan het tegenoverliggende einde van de rijen gewas kan een tweede kopwagen worden geplaatst die de behandelwagen telkens terugstuurt.
Bij voorkeur wordt de maatregel van conclusie 4 toegepast. Hiermee wordt op zeer eenvoudige en bedrijfszekere wijze bereikt dat wanneer de behandelwagen blijft steken of tegen een eindaanslag terecht gekomen is, deze automatisch teruggetrokken wordt naar de kopwagen. Er behoeft daardoor geen signaaloverdracht van de behandelwagen naar de kopwagen plaats te vinden om de terughaalwerking in gang te zetten.
Door toepassing van de maatregel van conclusie 5 wordt daarbij bereikt, dat zodra de lier in de werkstand wordt geplaatst en daardoor de trekspanning in de kabel toeneemt, voor het terugtrekken van de behandelwagen, de voortstuwing van de behandelwagen wordt uitgeschakeld. Een andere gunstige maatregel is gekenmerkt in conclusie 6. In het geval dat de behandelwagen door onvoorziene omstandigheden, bijvoorbeeld door een verstoring in de bodem uit zijn spoor breekt, zal de wagen onder een hoek ten opzichte van de kabel komen te staan. De kabelhoekdetector zorgt dan voor het uitschakelen van de voortstuwing, waarbij, na het verloop van de bepaalde tijd gedurende welke de kabelbewegingsdetector geen beweging detecteert, de wagen wordt teruggetrokken.
Een gunstige uitvoering van de behandelwagen wordt gekenmerkt in conclusie 7. Voor het gebruik van de inrichting wordt tussen de rijen gewas een vore gevormd, die als geleiding dient voor de behandelwagen. Door de convergerende kegelvorm van de wielen blijft de behandelwagen goed in de vore gericht. Door de verschillende
<Desc/Clms Page number 3>
omtrekssnelheid van de wielen in de dwarsrichting, treedt bovendien een wrijvend effect op waardoor de vore glad blijft en onkruid verhinderd wordt te ontkiemen.
Een gunstige uitvoeringsvorm is gekenmerkt in conclusie 8.
Volgens een verdere ontwikkeling wordt de maatregel van conclusie 9 toegepast. De gewasdetectiemiddelen kunnen bijvoorbeeld de grootte van het gewas vaststellen. Te zamen met positiebepaling van het gewas, die verkregen kan worden door de lengte van de uitgevierde lierkabel te bepalen en de positie van de kopwagen, kan vastgesteld worden waar zieh gewassen bevinden die in groei achterblijven. De kweker kan dan doelgericht dit gewas aan een nader onderzoek onderwerpen en eventuele problemen verhelpen.
Een andere toepassing van de gewasdetectiemiddelen is gekenmerkt in conclusie 10. In het bijzonder wanneer het een kwetsbaar, niet hout-achtig gewas betreft, kan het voorkomen dat het ongewenst is dat de gewasbehandelingsmiddelen direct met het geteelde gewas in contact komen. Dit kan zieh bijvoorbeeld voordoen met de eerder genoemde veegmiddelen voor het voorkomen van ongewenst gewas. De gewasdetectiemiddelen zorgen er dan voor dat deze veegmiddelen opzij bewogen worden teneinde het gewenste gewas niet te raken.
Een betrouwbare positionering van de kopwagen voor elke rij wordt op gunstige wijze verkregen met de maatregel van conclusie 11. Eventuele slip van de aandrijving van de kopwagen heeft daarbij geen invloed op de juiste positionering.
De uitvinding zal verder worden toegelicht in de volgende beschrijving aan de hand van een uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding.
Fig. 1 toont in gedeeltelijk weggebroken perspectivisch aanzicht een behandelwagen van een inrichting volgens de uitvinding.
<Desc/Clms Page number 4>
Fig. 2 toont in eveneens gedeeltelijk weggebroken perspectivisch aanzicht een kopwagen.
Fig. 3 toont een detail van een andere uitvoering van de kopwagen van fig. 1.
De in fig. 1 getoonde behandelwagen 1 is uitgerust voor het bestrijden van onkruid op een akker waarin gewas 3 in rijen 2 naast elkaar is geplant. Tussen twee rijen 2 is telkens een vore 4 gevormd die als leibaan dient voor de behandelwagen 1.
De behandelwagen 1 is voorzien van een eigen voortstuwing die gevormd wordt door een motor 6 welke via een overbrenging 8 rollen 5 aandrijft. De energie voor de motor 6 wordt geleverd door een batterij 7.
Zoals getoond hebben de rollen 5 de vorm van twee met de grootste cirkel tegen elkaar geplaatste afgeknotte kegels. Door deze vorm richten de rollen 5 zieh naar de vore 4, zodat de wagen 1 automatisch tussen de rijen 2 met het gewas 3 blijft.
De behandelwagen 1 is nabij het vooreinde voorzien van twee flexibele staafvormige veegorganen 13 die op een zodanige hoogte zijn aangebracht dat deze over de grond vegen. Ongewenst gewas 14 wordt daardoor verhinderd. te groeien en in het bijzonder wordt onkruidzaad verhinderd te ontkiemen, zodat de grond tussen het gewas 3 vrij van ontkruid blijft. De vore 4 blijft vrij van onkruid doordat de wagen 1 daar regelmatig overheen rijdt. De rollen 5 hebben door hun, ten gevolge van hun vorm in de breedte varierende omtreksnelheid een wrijvend effect op de bodem van de voor 4, dat eveneens een verstorende invloed op ontkiemend zaad heeft en dat tevens zorgt voor het in goede toestand blijven van de voor 4.
De in fig. 1 getoonde behandelwagen is zodanig uitgevoerd dat deze kan samenwerken met een kopwagen die dwars op de rijen gewas verplaatsbaar is. Hierdoor kan de behandelwagen van de ene vore naar de naastliggende vore worden verplaatst.
De hier beschreven uitvoeringsvorm van de inrichting is voorzien van een kopwagen en de behandelwagen 1 is
<Desc/Clms Page number 5>
door middel van een kabel 10 met deze kopwagen 20 verbonden.
De kabel 10 kan opgewikkeld en afgewikkeld worden van een trommel 33 van een lierinrichting 32. De trommel 33 van de lierinrichting 32 is voorzien van een aantal nokken 34 die samenwerken met een sensor 35. Wanneer de trommel 33 roteert, zullen de nokken 34 de sensor 35 met korte tussenpozen activeren. Wanneer een besturingsinrichting, waarmee de sensor 35 is gekoppeld vaststelt dat de sensor 35 gedurende een bepaalde tijd niet meer is geactiveerd, volgt hieruit dat de trommel 33 en derhalve de kabel 10 stilstaat.
Bij de hier beschreven inrichting zorgt de besturingsinrichting er dan voor dat de motor 36 van de lierinrichting ingeschakeld wordt voor het inhalen van de kabel 10.
Het tot stilstand komen van de kabel 10 en dus het tot stilstand komen van de behandelwagen 1 kan om een aantal redenen gebeuren. Een mogelijkheid is dat de rollen 5 van de behandelwagen 1 doorslippen. Een andere mogelijkheid is dat de behandelwagen aan de voorzijde tegen een obstakel is gereden. De behandelwagen is voorzien van een obstakeldetector 12 die, zodra het obstakel is gedetecteerd, de voorstuwing uitschakelt.
Een andere mogelijkheid is dat de behandelwagen 1 uit de vore is gereden, bijvoorbeeld doordat deze plaatselijk is verstoord. De behandelwagen is voorzien van een kabelhoekdetector 11. Zodra de behandelwagen de vore verlaat, zal deze onder een hoek ten opzichte van de kabel komen te staan, hetgeen door de detector 11 wordt gedetecteerd en tot gevolg heeft dat ook hierdoor de voortstuwing wordt uitgeschakeld.
Zodra dus de behandelwagen gedurende enige tijd stilstaat, wordt de liermotor 36 ingeschakeld en wordt de kabel 10 met de behandelwagen teruggetrokken.
De behandelwagen bevat verder nog een kabelspanningsdetector 9 die, bij het overschrijden van een bepaalde kabelspanning, ook de voortstuwing uitgeschakelt.
In het geval de wagen tot stilstand is gekomen doordat de rollen 5 slippen, zal dus zodra de lierinrichting in werking
<Desc/Clms Page number 6>
treedt en de kabelspanning 10 daardoor toeneemt, de voortstuwing worden uitgeschakeld.
Behalve de hier beschreven ongewenste oorzaken voor het tot stilstand komen van de behandelwagen 1, zal uiteraard gewoonlijk de behandelwagen de beoogde vore geheel uitrijden. De bepaling dat de wagen aan het einde van de vore gekomen is kan gebeuren doordat ter plaatse een obstakel wordt neergezet dat, via de obstakeldetector 12 het uitschakelen van de aandrijving tot gevolg heeft. Ook kan de kabel 10 juist een zodanige lengte hebben dat de behandelwagen tot aan het einde van de vore kan rijden.
Zodra de kabel geheel is afgewikkeld zal de kabelspanningsdetector 9 dit detecteren en de voortstuwing uitschakelen. Een verdere mogelijkheid is dat op de kabel een indicator wordt aangebracht welke door een geschikte detector kan worden gedetecteerd en de lierinrichting 32 in de werkstand doet schakelen.
In de kopwagen 20 is een om een scharnieras 37 zwenkbare wip 30 gemonteerd in het vlak waarin de kabel 10 zieh uitstrekt. Wanneer de behandelwagen 1 door de kabel naar binnen getrokken wordt, wordt de behandelwagen uiteindelijk op de wip 30 getrokken. Zodra het zwaartepunt van de behandelwagen het scharnier 37 is gepasseerd, kantelt de wip en tilt daarbij het aan de zijde van de vore liggende einde van de grond af. Door het kantelen wordt een schakelaar 39 bediend, die de lierinrichting 32 uitschakelt.
De kopwagen 20 is in de getekende werkzame toestand verrijdbaar door middel van een aan de achterzijde van de wagen aangebracht wiel 23 en twee wielen 25,26 die in aangrijping verkeren met een als rail functionerende buis 24, die vast op de grond is aangebracht. Het wiel 25 is voorzien van een aandrijving 27.
Na het activeren van de schakelaar 39 en het uitschakelen van de hefinrichting wordt de aandrijving 27 voor het wiel 25 ingeschakeld. Hierdoor verrijdt de kopwagen 20 langs de rail 24.
Aan de rail 24 zijn indicatoren 28 aangebracht op onderlinge afstanden die overeenkomen met de afstanden
<Desc/Clms Page number 7>
tussen de opeenvolgende voren. De kopwagen 20 is voorzien van een detector 29 welke met deze indicatoren 28 samenwerkt. De aandrijving 27 wordt door de besturingsinrichting ingeschakeld gehouden totdat de detector 29 de volgende indicator 28 detecteert.
Bij het in de opneeminrichting opnemen van de behandelwagen 1 is deze in contact gekomen met een contactorgaan 38, dat een elektrische verbinding tot stand brengt met de besturingsinrichting van de behandelwagen 1.
Via deze verbinding wordt de voortstuwing van de behandelwagen 1 ingeschakeld zodra de kopwagen in de door de detector 29 vastgestelde juiste positie terechtgekomen is.
De lierinrichting staat in de vrijloopstand, zodat de behandelwagen de kabel 10 kan meeslepen. Wanneer het zwaartepunt van de behandelwagen het scharnier 37 van de wip 30 is gepasseerd, kantelt de wip 30 met het in fig. 2 gezien rechte einde op de grond, zodat de behandelwagen van de wip af in de vore kan rijden. De behandelwagen 1 rijdt vervolgens weer door de volgende vore totdat zieh een van de eerder beschreven omstandigheden voordoet, waardoor de wagen tot stilstand komt. Dan wordt deze opnieuw door de lierinrichting binnengehaald en wordt deze weer met de kopwagen 20 tot voor de volgende vore verplaatst.
Wanneer nu de spanning van de batterij 7 beneden een bepaald niveau komt, moet deze worden bijgeladen. Een te lage batterijspanning 7 wordt door de besturing van de behandelwagen 1 zelf vastgesteld of via het contactorgaan 38 door de besturing van de kopwagen 20. In dat geval zal de wagen 1 niet weer de kopwagen verlaten, maar zal de batterij via het contactorgaan 38 tot op de gewenste spanning worden bijgeladen.
Aan de voor-en achterzijde van de kopwagen 20, gezien in de verplaatsingsrichting tijdens bedrijf, is een hekwerk 42 aangebracht, dat door een geleiding 43 ten opzichte van het gestel 21 van de kopwagen 20 verplaatsbaar is. Zodra tegen het hek 42 wordt gedrukt, zal dit in de richting naar het gestel toe verplaatsen en via een nok 45 een schakelaar 44 bedienen. Wanneer op dat moment de motor
<Desc/Clms Page number 8>
27 ingeschakeld is, wordt deze onmiddellijk uitgeschakeld.
De inrichting volgens de uitvinding kan daardoor volledig zonder toezicht op een veilige wijze functioneren.
Dit schakelsysteem kan ook worden gebruikt als eindstandschakelaar. Door aan het einde van de akker een zwaar voorwerp neer te zetten of een staaf in de grond te steken, zal het hek 42 van de kopwagen bij het bereiken van dit einde van de akker, worden ingedrukt en zal de schakelaar 44 worden geactiveerd. De besturingsinrichting kan dan zodanig worden ingesteld, dat de normale bewegingsrichting van de motor 27 wordt omgeschakeld en de kopwagen vanaf dat moment in de tegengestelde richting beweegt. Ook kan de besturing zodanig zijn uitgevoerd dat de kopwagen geheel tot het begin van de akker wordt teruggereden, totdat het hek 42 aan de voorzijde tegen een aldaar geplaatst obstakel aankomt. Daarna wordt de besturingsinrichting weer zodanig geschakeld dat telkens gestopt wordt bij elke volgende vore.
De inrichting kan voor verschillende akkers worden gebruikt. Slechts hoeft ter plaatse een rail 24 met indicatoren 28 te worden aangebracht.
Wanneer de behandelwagen 1 bijvoorbeeld een aantal malen alle voren heeft bewerkt, kan de inrichting naar een andere akker worden verreden. Hiertoe wordt het wiel 23 van de kopwagen ingetrokken en worden twee dwars daarop staande wielen 22 uitgestoken. De kopwagen met daarin op dat moment de behandelwagen, wordt vervolgens op deze wielen 22 naar de andere akker gereden en met de wielen 25,26 boven de rail 24 gemanoeuvreerd. Vervolgens worden de wielen 22 ingetrokken en het wiel 23 weer uitgestoken en kan de inrichting weer in werking worden gesteld. De behandelwagen wordt automatisch op de juiste positie tussen de rijen vrijgelaten door de bij de akker behorende rail 24 met indicatoren 28.
De energievoorziening van de kopwagen 20 kan geschieden met een elektrische kabel die bijvoorbeeld op een onder veerspanning afrollende haspel is opgerold. Een andere mogelijkheid is dat in de kopwagen 20 een of meer accu's
<Desc/Clms Page number 9>
5 10 15 20 25 30 35 worden geplaatst, die voor bijladen kunnen worden verwisseld of bijvoorbeeld aan het einde van een akker worden bijgeladen vanuit een ter plaatse aangebrachte elektrische aansluiting.
Zoals eerder beschreven is de uitvinding niet tot de hier getoonde en beschreven specifieke uitvoeringsvorm beperkt. De inrichting kan op veel verschillende wijzen worden uitgevoerd. Ook kunnen aan de hier beschreven inrichting wijzigingen worden aangebracht. Zo kan bijvoorbeeld aan de kabel 10, op een kleine afstand van de wagen 10 een indicator worden aangebracht die samenwerkt met een detector in de kopwagen 20. Wanneer deze detector de indicator detecteert kan deze de snelheid van de motor 36 van de lierinrichting 32 doen verlagen, zodat de behandelwagen op een rustig en gelijkmatige manier vertraagd in de kopwagen 20 wordt opgenomen.
In plaats van de in fig. 1 getoonde buigzame, staafvormige veegorganen 13 kunnen ook andere behandelingsorganen aan de wagen 1 worden aangebracht. Fig. 3 toont een ander veegorgaan 48 in de vorm van een borstel. De veger 48 is scharnierend bij 49 aan de wagen 1 aangebracht en kan door middel van een elektromagneet 50 in de door pijl aangegeven richting tegen de behandelwagen aangetrokken worden.
In het bijzonder in geval de behandelwagen 1 werkt in een akker met kwetsbaar gewas 3, kan het gewenst zijn om te voorkomen dat de gewasbehandelingsmiddelen zelf direct met het gewas 3 in aanraking komen. Hiertoe is op de veger 48 een gewasdetec-tor 51 geplaatst. Deze gewasdetector 51 kan een ultrasoon of infrarood werkende afstandsdetector zijn.
Zodra de detector 51 detecteert dat de veger 48 tot op een bepaalde minimale af-stand tot het gewas is genaderd, wordt de elektromagneet 50 ingeschakeld en de veger 48 weggezwenkt. Na het passeren van het gewas 3, dat eveneens met de detector 51 kan worden vast-gesteld, wordt de veger 48 weer uitgezwenkt.