<Desc/Clms Page number 1>
"Aandrijfmechanisme voor de op-en neergaande plantelementen van een plantmachine voor kluitplanten"
EMI1.1
-------------------
De huidige uitvinding heeft betrekking tot een plantmachine, waarmee perspotplanten of kluitplanten in afzonderlijke putten in de grond kunnen geplant worden, gedurende het continu voortbewegen van de machine, waarbij het vormen van die putten en het erin deponeren van de plantjes met behulp van op-en neergaande plantbekken gebeurt.
Er zijn heel wat verschillende types van plantmachines gekend. De meeste van die machines zijn voorzien om de kluitplantjes automatisch en doorlopend in de grond te plaatsen, in door de machine gemaakte openingen of sleuven. De aanvoer van de plantjes naar de plantelementen kan daarbij gebeuren met automatische transportbandsystemen, eventueel via inrichtingen die de plantjes van elkaar los trekken, ofwel moeten de plantjes met de hand in de verschillende plantelementen geplaatst worden.
De huidige uitvinding heeft meer in het bijzonder betrekking tot het aandrijfmechanisme van de plantelementen of andere inrichtingen, voor het openen van de grond en het in deze openingen deponeren van de plantjes.
In hetgeen volgt wordt van drie verschillende gekende plantmachines, de werkingsprincipes van de plantelementen uiteengezet. Een eerste type van plantmachines, die algemeen gekend is, is naast inrichtingen voor het lostrekken van elkaar en het aanvoeren van de kluitplantjes naar de plantelementen, uitgerust met een inrichting die een of meerdere evenwijdige sleuven in de grond trekt. Verder is deze plantmachine ook uitgerust met evenveel grijpers als er sleuven in de grond worden getrokken, en wordt in elke sleuf, op instelbare tussenafstanden, een kluitplantje
<Desc/Clms Page number 2>
gedeponeerd. Verder is deze machine ook nog uitgerust met slepers of aandruksystemen die de sleuven met de erin geplaatste plantjes, terug dichtmaken, waardoor de plantjes vast in de grond komen te staan.
Deze machine is gemonteerd op een van wielen voorzien chassis, dat door middel van eigen aandrijfmiddelen vooruit kan rijden ofwel door een ander gemotoriseerd middel-bijvoorbeeld een landbouwtractor-dient vooruitgetrokken te worden. Het voorbewegen van de plantmachine kan continu gebeuren tijdens het planten. Een dergelijke plantmachine wordt beschreven in EP-0047700. Het nadeel van het hier toegepaste werkingsprincipe bestaat eruit dat men onmogelijk kan planten in grond waarop een plastiekbedekking ligt. Het is immers in de land-en tuinbouw, een veel toegepaste manier van werken, om de grond te bedekken met plastiek om bijvoorbeeld het uitdrogen van de grond te vermijden of om de groei van onkruid te beletten.
Met een ander type plantmachines, dat beschreven werd in EP-0016892, is dit planten doorheen een plastiekbedekking wel mogelijk. De aanvoer van de kluitplantjes gebeurt hier eveneens automatisch met behulp van een transportbandsysteem. De verschillende plantelementen staan op de mantel van een cylindrische trommel opgesteld, in axiale zin, en verdeeld in rijen die zich elk over de totale omtrek van die trommel uitstrekken. De verschillende plantelementen van elke rij staan op gelijke tussenafstanden van elkaar opgesteld. De genoemde cylindrische trommel is verdraaibaar aan het chassis verbonden, en rolt met zijn van plantelementen voorziene mantel over de grond wanneer de plantmachine vooruit beweegt. De plantelementen bevinden zieh dus gedurende een omwenteling van de trommel, een keer onderaan de trommel in de grond.
Juist voordat ze de grond bereiken worden de plantjes in opvanginrichtingen van de
<Desc/Clms Page number 3>
plantelementen gedeponeerd door het transportbandsysteem. Bij het bereiken van de grond worden door de plantelementen putten in de aarde gedrukt, en worden de meegedragen plantjes in die putten gedeponeerd. Ook deze plantmachine staat op een chassis met wielen en kan zelfrijdend zijn of door een ander gemotoriseerd middel voortgetrokken worden.
Het nadeel van dit type van plantmachines ligt in het feit dat de tussenafstand tussen twee opeenvolgende plantjes onveranderlijk bepaald wordt door de tussenafstand tussen twee opeenvolgende plantelementen van eenzelfde rij op de omtrek van de cylindrische trommel.
Bij een ander gekend type van plantmachines worden de kluitplanten, na hun aanvoer met een of ander middel, door op-en neerbewegende grijpers vastgenomen.
Deze grijpers zijn op een horizontale balk opgesteld. Via een systeem met excentrieken en stangen wordt deze balk op en neer bewogen tijdens het voorbewegen van de machine.
Wanneer de balk met de plantelementen in zijn bovenste stand staat wordt in elk van de plantelementen een kluitplantje gedeponeerd. De balk beweegt dan neerwaarts en de plantelementen worden tot op een bepaalde- instelbare-diepte in de grond gedrukt. Door middel van een op elk plantelement voorziene spie worden-via een tweede inrichting met excentriek-de twee zijplaten van het plantelement-die het kluitplantje vasthieldenzijwaarts van elkaar weg geduwd. Op deze manier ontstaat in de grond een min of meer vierkante opening. Door het opengaan van de zijplaten glijdt de kluitplant in de pas gecreëerde opening in de aarde. Vervolgens wordt de balk met plantelementen omhoog gebracht en worden de plantelementen terug gesloten, zodat opnieuw een kluitplantje in elk plantelement kan gedeponeerd worden, waarna de cylcus zich herhaalt.
Deze machine is gemonteerd op een frame met wielen, en is zelfrijdend uitgevoerd. Opdat men in de
<Desc/Clms Page number 4>
grond een min of meer vierkante opening zou bekomen, als de plantelementen in de grond worden geopend, is het noodzakelijk dat deze plantelementen stilstaan ten opzichte van de grond op dat ogenblik. Bijgevolg moet de machine stil staan, zolang de plantelementen in de aarde zitten.
Tijdens het planten met deze machine moet men dus stapsgewijs vooruit rijden, waarbij bij elke stilstand, elk van de plantelementen een opening in de grond maakt en er een plantje in deponeert, en kan de machine pas weer vooruit rijden als de plantelementen weer volledig uit de grond getrokken zijn. De plantafstand kan hier beïnvloed worden door de afstand waarover de machine verder rijdt tussen twee haltes, te wijzigen.
Doordat deze machine stapsgewijs vooruit moet rijden, is het praktisch onmogelijk om ze bijvoorbeeld met een traktor, of enig ander middel, vooruit te trekken. Het grote voordeel van dit werkingsprincipe bestaat echter uit het feit dat enkel plaatselijk openingen in de aarde worden gemaakt, zodat ook planten doorheen een plastiek afdekking van de grond mogelijk is.
Het nadeel ervan bestaat eruit dat het rendement van de machine ver van optimaal is, aangezien de machine telkens moet stilhouden als de plantelementen in de aarde zitten.
Het doel van de uitvinding is aan hogergenoemde nadelen te verhelpen door te voorzien in een planta ne voor kluitplanten, uitgerust met op-en neerbewegende plantelementen en voorzien van instelmogelijkheden voor de plantafstand, waarmee men bijgevolg doorheen een plastiekafdekking kan planten, men de machine naar keuze kan vooruit trekken of als zelfrijdende machine gebruiken, en men een optimaal rendement bekomt, aangezien de machine continu mag voortbewegen.
Het voorwerp van de uitvinding is een aandrijfmechanisme voor de plantelementen van een
<Desc/Clms Page number 5>
plantmachine voor het planten van kluitplanten die uitgerust is met tenminste een op en neer bewegend plantelement, dat voorzien is van middelen om de twee zijplaten van dit plantelement enerzijds volgens een scherpe hoek tegen elkaar te laten aansluiten, en anderzijds deze zijplaten van elkaar weg te bewegen, waarbij het plantelement in gesloten stand een kluitplantje kan dragen en zo in de grond wordt geduwd, en in open stand wordt gebracht terwijl het in de grond zit, teneinde de opening in de aarde te vormen en het kluitplantje los te laten zodat het tegelijkertijd in de opening wordt gedeponeerd.
Het openen en sluiten van de zijplaten van elk plantelement kan gestuurd worden door een pneumatische, mechanische, hydraulische of elektrische inrichting.
De aanvoer van de kluitplantjes naar de verschillende plantelementen kan ofwel manueel gebeurendoor telkens in elk van de plantelementen een kluitplantje te plaatsen als deze plantelementen zich in hun bovenste stand bevinden en gesloten zijn-of er kan een gekende inrichting voorzien zijn die door middel van een inrichting met transportbanden en/of glijbanen elk plantelement op het gepaste ogenblik van een kluitplantje voorziet, nadat deze eventueel-ook door middel van gekende inrichtingenautomatisch van elkaar werden losgetrokken, zodat men de in rechthoekig vlakken of in rijen aan elkaar gehechte kluitplantjes zonder verdere tussenkomst door de machine kan laten behandelen.
Het aandrijfmechanisme voor de plantelementen van een plantmachine, volgens de uitvinding wordt gekenmerkt doordat het voorzien is van twee stangenstelsels die excentrisch met een aandrijfwiel verbonden zijn aan het ene uiteinde, en aan het andere uiteinde met het plantelement verbonden zijn. Deze aandrijfinrichting zorgt ervoor dat elk plantelement tijdens zijn neerwaartse beweging ook een achterwaartse beweging ondergaat-door de bewegingen van
<Desc/Clms Page number 6>
het excentrische bevestigingspunt-zodat elk plantelement bij het indrukken in de grond, geduwd wordt in de richting die tegengesteld is aan de voortbewegingsrichting van de plantmachine, en dit met een snelheid die, op het ogenblik dat de plantelementen in de grond zitten, identiek is of slechts weinig verschilt van de voortbewegingssnelheid van de plantmachine.
Op die manier ondergaat elk plantelement twee relatieve snelheden die tegengesteld zijn van zin en ongeveer aan elkaar gelijk zijn. Zodoende krijgt elk plantelement een absolute bewegingssnelheid ten opzichte van de grond die ongeveer gelijk is aan nul. Op het ogenblik dat de plantelementen in de grond zitten, bewegen ze bijgevolg nauwelijks ten opzichte van de grond, hetgeen noodzakelijk is om de min of meer vierkante openingen in de grond te krijgen zonder stilstand van de machine.
Het aandrijfmechanisme volgens de uitvinding is meer in het bijzonder gekenmerkt doordat elk stangenstelsel enerzijds excentrisch en verdraaibaar verbonden is met een aandrijfwiel, en elk van die stangenstelsels anderzijds verdraaibaar verbonden is op een verschillende plaats met de vertikale stang waarop het plantelement langs onder
EMI6.1
bevestigd is. Een stangenstelsel vertrekt vanop zijn vrij verdraaibaar excentrisch bevestigingspunt op het aandrijfwiel, met een eerste stang die op haar uiteinde vrij verdraaibaar verbonden is met het uiteinde van een hoekvormende stang.
Deze hoekvormende stang is in een vast punt op de machine verdraaibaar bevestigd, en is op haar uiteinde verbonden met de stang die het plantelement draagt. Het tweede stangenstelsel is op identieke wijze vanaf het aandrijfwiel verbonden met een hoekvormende stang (op een andere hoogte). Deze hoekvormende stang is verdraaibaar verbonden met het ene uiteinde van een stang die met haar andere uiteinde verdraaibaar verbonden is met de stang die de plantelementen draagt, op een andere hoogte dan waar het
<Desc/Clms Page number 7>
bovenste stangenstelsel met deze stang die de plantelementen draagt, bevestigd is. Deze tweede hoekvormende stang is eveneens in een vast punt dat lager gelegen is, verdraaibaar op de machine bevestigd.
Het bovenste stangenstelsel zorgt door het excentrisch verdraaien van zijn uiteinde, en door het hefboomeffect van de hoekvormende stang, voor een zowel neerwaartse als achterwaartse beweging van het plantelement.
Door de excentrische verdraaiing van het ene uiteinde van het onderste stangenstelsel en door het hefboomeffekt van de hoekvormende stang wordt het andere uiteinde van dit stangenstelsel achterwaarts geduwd tijdens het neerwaarts bewegen van het plantelement. Aangezien het bevestigingspunt van de stang die het plantelement draagt met het bovenste stangenstelsel verdraaibaar is, wordt door het onderste stangenstelsel aan deze stang die het plantelement draagt een achterwaartse helling gegeven waardoor een onvoldoende achterwaartse beweging door het bovenste stangenstelsel gecompenseerd wordt. Met onvoldoende achterwaartse beweging wordt hier bedoeld dat de snelheid van die achterwaartse beweging niet gelijk is aan die van de voorwaartse beweging van de gehele plantmachine.
Het aandrijfwiel wordt via een riemoverbrenging of een ander overbrengingsmiddel aangedreven door middel van de motor van de plantmachine of via overbrengingsmiddelen, door middel van de motor van het gemotoriseerd middel dat de plantmachine voorttrekt. De plantafstand kan beinvloed worden door de verhouding van de draaisnelheid van het aandrijfwiel tot de draaisnelheid van de voortbewegingsmotor van de plantmachine te wijzigen.
Door het hier beschreven aandrijfmechanisme voor de plantelementen van een plantmachine, volgens de uitvinding wordt elk plantelement zowel op en neer bewogen als van voor naar achter. Dit kan door een mechanisme
<Desc/Clms Page number 8>
volgens de uitvinding te voorzien per plantelement, of door alle plantelementen mechanisch te verbinden met de stangenstelsels.
Verder voordelen en kenmerken van het aandrijfmechanisme voor de plantelementen van een plantmachine volgens de uitvinding zullen blijken uit de hiernavolgende beschrijving van een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van een dergelijk aandrijfmechanisme, zonder dat de uitvinding beperkt wordt tot deze uitvoeringsvorm. De beschrijving wordt geïllustreerd aan de hand van de hierbijgevoegde figuren, waarbij
Figuur 1 het aandrijfmechanisme voor de plantelementen van een plantmachine, volgens de uitvinding, in zijaanzicht voorstelt.
Figuur 2 de achtereenvolgens bereikte standen van het mechanisme volgens de uitvinding weergeeft, door middel van een schematische voorstelling ervan.
Het aandrijfmechanisme voor de op-en neerwaartse plantelementen van een plantmachine voor kluitplanten volgens de uitvinding wordt gekenmerkt (zie fig. 1) doordat
EMI8.1
ze bestaat u aandrijfwiel (1) dat door middel van een riemoverbrenging (niet voorgesteld op fig. 1) wordt aangedreven. De eigenlijke aandrijving gebeurt door middel van de motor van de plantmachine (als deze zelfrijdend is) of door de motor van het middel waarmee de machine wordt voortgetrokken, uiteraard via aangepaste overbrengingsmiddelen. Op het aandrijfwiel (l) is een excentrisch bevestigingspunt voorzien, waar de stangen (2) en (3) met gekende middelen verdraaibaar worden bevestigd.
De stang (2) strekt zich uit in de langsrichting van de machine, in het vlak van het aandrijfwiel (l), terwijl de stang (3) zich neerwaarts uitstrekt in het vlak van het aandrijfwiel (1). Het uiteinde van de stang (2) wordt verdraaibaar bevestigd met een stang (4) die bestaat uit twee benen die min of meer een rechte hoek vormen. Het
<Desc/Clms Page number 9>
uiteinde van de stang (2) is verdraaibaar bevestigd met het uiteinde van een van de benen van stang (4) met gekende middelen. De stang (4) is in zijn hoekpunt verdraaibaar bevestigd aan een vast onderdeel (5) van de plantmachine.
De ongeveer rechte hoek van de stang (4) is naar boven toe gericht zodat een van de benen van stang (4)-die met stang (2) verbonden is-naar boven gericht is en het andere been zich volgens de langsrichting van de machine uitstrekt als het bevestigingspunt met het aandrijfwiel (1) zich in het laagste punt bevindt.
Het uiteinde van dit laatstgenoemde been van stang (4) is verdraaibaar verbonden met het neerwaarts gerichte onderdeel (6) dat onderaan verbonden is met een of meerdere plantelementen (7), waarbij deze verbinding met de stang (4) terug verdraaibaar is uitgevoerd en zich niet ver van het bovenste uiteinde van onderdeel (6) bevindt.
De hogergenoemde, neerwaarts gerichte stang (3) is op haar onderste uiteinde verdraaibaar verbonden met een stang (8) die bestaat uit twee benen die min of meer een rechte hoek vormen. Het uiteinde van stang (3) is verdraaibaar bevestigd aan het uiteinde van één van de benen van stang (8). Het hoekpunt van de stang (8) is verdraaibaar bevestigd aan een vast onderdeel (9) van de machine. De ongeveer rechte hoek van de stang (8) is daarbij naar boven toe gericht zodanig dat het been dat met stang (3) verbonden is zich volgens de langsrichting van de machine uitstrekt, en het andere been naar boven toe gericht is als het bevestigingspunt met het aandrijfwiel (1) zich in het laagste punt bevindt.
Het naar boven gerichte been van de stang (8) is verdraaibaar verbonden met het uiteinde van een stang (10) die zich volgens de langsrichting van de plantmachine uitstrekt. Het andere uiteinde van deze stang (10) is verdraaibaar bevestigd met het neerwaarts gerichte onderdeel (6) dat een of meerdere plantelementen (7) draagt, en is meer in het bijzonder
<Desc/Clms Page number 10>
verbonden met een lat (11) van dit onderdeel (7) die zich evenwijdig met het onderdeel (7) uitstrekt en voorzien is van een reeks openingen (12) die op een rechte lijn evenwijdig met onderdeel (6) gelegen zijn. De bevestiging van het uiteinde van stang (10) gebeurt nu met gekende middelen die doorheen een van de openingen (12) zitten.
Door het voorzien van deze verschillende openingen (12) is het mogelijk het bevestigingspunt van stang (10) met onderdeel (6) op een eenvoudige en vlugge manier te wijzigen. De voordelen die aan deze instelmogelijkheid verbonden zijn komen verder in deze beschrijving aan bod.
Alle genoemde stangen (2,3,4,8, 10), het aandrijfwiel (1) en het onderdeel (6) zijn in vertikale vlakken gelegen. De verbinding tussen het onderdeel (6) en de plantelementen (7) is zodanig dat de plantelementen (7) alle bewegingen van het onderdeel (6) volgen. Indien meerdere plantelementen (7) door eenzelfde aandrijfmechanisme volgens de uitvinding worden aangedreven vormt onderdeel (6) de zijde van een kadervormige konstruktie, die aan de onderkant van haar onderste horizontale zijde de verschillende plantelementen (7) draagt, naast elkaar op de gewenste tussenafstand vast eraan bevestigd.
Deze plantelementen (7) bestaan uit twee identieke zijplaten die door een veer met elkaar verbonden zijn, en in gesloten toestand met hun onderste zijden een scherpe hoek vormen. De onderkant van deze aansluitende platen kan bijgevolg gemakkelijk in de grond geduwd worden.
Verder bevindt zich ten opzichte van elk plantelement (7) een hydraulische, mechanische, pneumatische of elektrische inrichting die deze platen van elkaar kan wegduwen, tegen de veerkracht van de hen verbindende veer in. De platen scharnieren daarbij om hun bovenste zijden, ten opzichte van het lichaam van de kontruktie. Dikwijls wordt voor het openen van de plantelementen een spievormig stuk tussen de
<Desc/Clms Page number 11>
platen geduwd waardoor deze van elkaar weg worden geduwd.
Als het breedste gedeelte van dat stuk zich tussen de platen bevindt is het plantelement (7) volledig geopend en strekken de zijplaten zieh vertikaal en evenwijdig aan elkaar uit. In deze stand van het plantelement (7) is de opening in de grond gevormd en glijdt het meegedragen kluitplantje in deze opening. De aanvoer van de kluitplantjes naar de plantelementen (7) gebeurt ofwel manueel ofwel automatisch via transportbandinrichtingen en/of grijpers die, telkens als de plantelementen zich in hun hoogste stand bevinden en gesloten zijn, in elk plantelement een kluitplantje deponeren.
De werking van het aandrijfmechanisme voor de plantelementen (7) van een plantmachine voor kluitplanten, volgens de uitvinding wordt aan de hand van de bijgevoegde figuur 2 verduidelijkt. In deze figuur wordt het aandrijfwiel (1) schematisch door een cirkel voorgesteld en worden de stangen (2,3,4,8, 10) en het onderdeel (6) door tegen elkaar aansluitende lijnstukken voorgesteld.
In deze figuur 2 worden een aantal opeenvolgende momentopnamen voorgesteld van het aandrijfmechanisme, gedurende anderhalve omwenteling van het aandrijfwiel (1), terwijl de machine zieh over een bepaalde afstand voortbewogen heeft (van rechts naar links op de fig. 2).
De punten die vast op de machine bevestigd zijn, volgen uiteraard de lineaire voorwaartse beweging van de plantmachine. Er worden zeven verschillende standen voorgesteld. Elk draaibaar verbindingspunt, alsook het onderste uiteinde van het onderdeel (6)-wat overeenkomt met de stand van het plantelement-wordt aangeduid door een letter (die voor elke stand dezelfde blijft) gevolgd door een cijfer dat de numerieke volgorde van de verschillende voorgestelde standen aanduidt (bijvoorbeeld het punt g4 duidt de stand van de onderkant van onderdeel (6) aan in de vierde voorgestelde positie van de machine).
<Desc/Clms Page number 12>
Het bevestigingspunt (a) van stang (2) op aandrijfwiel (l) beschrijft een cycloïde (een kombinatie van een rechtlijnige en een cirkelvormige beweging). Bij de overgang van de eerste stand (uiterst rechts) naar de tweede wordt verbindingspunt (b) naar achter geduwd waardoor het verbindingspunt (c) lager komt te liggen (hefboomeffekt) en bijgevolg het onderste punt (g) naar beneden wordt gebracht. De stang (3) die eveneens in punt (a) bevestigd is, wordt bij de overgang van de eerste stand naar de tweede omhoog getrokken, waardoor het verbindingspunt (e) tussen stangen (8) en (10) naar achter wordt geduwd (hefboomeffekt).
Het verbindingspunt (f) wordt dus eveneens naar achter geduwd waardoor het onderdeel (6) ten opzichte van de stang (4) (in het verbindingspunt (c)) een stompere hoek aanneemt, zodat het onderste uiteinde (g) van onderdeel (6) meer naar achter wordt geduwd. Door de stand van punten (gl) en (g2) op de fig. 2 te vergelijken ziet men dat het punt (g) praktisch geen horizontale verplaatsing heeft ondergaan. De afstand waarover de plantmachine ondertussen voortbewogen is, werd bijna volledig gecompenseerd door het feit dat het punt (f) naar achteren werd geduwd. De plantelementen (7) bevinden zich in de grond op het ogenblik juist voor en juist nà hun laagste stand (in de buurt van de tweede stand van fig. 2).
Wanneer we op fig. 2 de overgang van de tweede naar de derde positie bekijken merken we dat het punt (g) omhoog gebracht werd als gevolg van de beweging van stang (4), terwijl het punt (f) nog verder naar achter werd gebracht. Deze beweging naar achter compenseert echter de voorwaartse beweging van de machine (en van het punt (a)) niet meer volledig, zodat het punt (g3) ten opzichte van het punt (g2) een horizontale verplaatsing heeft ondergaan.
Bij de derde positie kunnen we echter al onderstellen dat de plantelementen (7) de grond hebben verlaten. Op dat
<Desc/Clms Page number 13>
ogenblik is een grote horizontale verplaatsing toegelaten aangezien de stilstand van de plantelementen (7) ten opzichte van de grond noodzakelijk was om plaatselijkemin of meer vierkante-openingen in de grond te bekomen.
Door de kombinatie van de cycloidale beweging van het bevestigingspunt (a) van beide stangenstelsels, de rechtlijnige beweging van de plantmachine, de hefboomwerking van stangen (4) en (8), en de verplaatsingen van de aan deze onderdelen vastgehechte stangen (2,3,6,10) bekomen we een functieverloop van het punt (g), waarvan de horizontale verplaatsing in de buurt van het laagste punt zeer klein is.
Tussen twee dergelijke laagste punten in (bv. g2 en g6) is de horizontale verplaatsing groter naarmate men zich verder uit de omgeving van deze laagste punten (g2, g6) bevindt. (vergelijk de horizontale verplaatsing van g2 naar g3 met de horizontale verplaatsing van g3 naar g4).
Tijdens het continu voortbewegen van de machine krijgt het onderste uiteinde van onderdeel (6)-en dus ook het plantelement (7)-opeenvolgende standen gl, g2, g3, g4, g5, g6 en g7.
Op die manier komen de plantelementen (7) tijdens het continu voortbewegen van de plantmachine-min of meer tot stilstand ten opzichte van de grond juist vóór en juist na dat ze hun laagste positie bereikt hebben, dus op het ogenblik dat ze in de grond zitten.
Door het veranderen van de bevestiging van stang
EMI13.1
(10) in de openingen (12) van de lat (11) die deel uitmaakt van onderdeel (6) (zie fig. 1), kunnen we de opeenvolgende standen van de plantelementen (7) veranderen. Men verhoogt of verlaagt immers het punt (f) (zie fig. 2) op het onderdeel (6) waardoor het onderste uiteinde ervan (punt g) bij het naar achter toe bewegen van punt (f) meer of minder naar achter toe beweegt, terwijl het onderdeel (6) om het punt (c) verdraait.
<Desc/Clms Page number 14>
Het aanpassen van de plantafstand kan gebeuren door de verhouding tussen de voortbewegingssnelheid van de machine en de draaisnelheid van aandrijfwiel (l) te wijzigen. Dit komt neer op de verhouding van twee draaisnelheden.
Men kan daarvoor bij een zelfrijdende machine met eigen motor, een variator of andere gekende middelen voorzien voor het regelbaar maken van de verhouding tussen twee draaisnelheden.
Een andere mogelijkheid voor het regelen van de plantafstand, zowel bij zelfrijdende als bij voortgetrokken machines, bestaat uit het wijzigen van de overbrengingsverhouding van de riemschijf die het aandrijfwiel (1) aandrijft. Bij eenzelfde snelheid van de aandrijfmotor kan men dus bijvoorbeeld een grotere of kleinere plantafstand bekomen door de diameter van de riemschijf-die het aandrijfwiel (l) aandrijft groter, respectievelijk kleiner te maken. Dit kan op zeer eenvoudige wijze gebeuren door ervoor te zorgen dat de riem minder diep, respectievelijk dieper in de gleuf van de riemschijf zit.
Het opnieuw bepalen van het beste bevestigingspunt (f) van stang (10) met onderdeel (6)-in een van de openingen (12) van lat (11)-is noodzakelijk na elke verandering van plantafstand en/of na elke verandering van de voortbewegingssnelheid van de machine. Immers als een van de componenten of beide componenten van de samengestelde beweging van de plantelementen (7) gewijzigd wordt, verandert uiteraard ook de manier waarop deze plantelementen ten opzichte van de grond voortbewegen (de samengestelde beweging zelf).
Men moet dan proefondervindelijk de juiste opening (12) zoeken voor de bevestiging van stang (10), zodanig dat men terug een stilstand bekomt van de plantelementen ten opzichte van de grond, als deze zieh in de grond bevinden, gedurende het
<Desc/Clms Page number 15>
continu voortbewegen van de machine.
Om te vermijden dat de aandrijfinrichting beschadigd wordt als de plantelementen in de grond een grote weerstand ondervinden bij hun neerwaartse beweging is een beveiliging voorzien door middel van een veer (4'). Het been van stang (4) dat met stang (2) verbonden is, is daarvoor verdraaibaar gemaakt ten opzichte van het hoekpunt van stang (4), in de richting die de hoek scherper maakt. Een veer (4') houdt dit been in de stand waarbij de hoek tussen beide benen van stang (4) maximaal is. Deze veer (4') drukt daarvoor tegen een onderdeel dat solidair is met het been van stang (4) dat met onderdeel (6) verbonden is en normaal de neerwaartse beweging van de plantelementen (7) volgt. Als een of meerdere plantelementen nu bijvoorbeeld op een steen terecht komen, kunnen deze plantelementen (7) niet neerwaarts bewegen.
Het ermee verbonden been van stang (4) blijft op zijn plaats terwijl het andere been door het verder draaien van aandrijfwiel (1) naar achter beweegt draaiend om het hoekpunt van stang (4) en de veer (4') indrukt. Zonder deze veer (4') zouden beide benen van stang (4) zieh niet kunnen bewegen terwijl aandrijfwiel (l) loch-via stang (2)-een kracht zou uitoefenen op een van de benen van stang (4). dit zou onvermijdelijk tot breuk leiden.
Het voordeel van de uitvinding ligt in het feit dat men een plantmachine bekomt, die kan planten in afzonderlijke putten in de grond-waardoor planten doorheen een plastiekbedekking mogelijk wordt-die een instelbare plantafstand heeft, die een optimaal rendement heeft aangezien de machine continu kan voortbewegen, en die naar keuze kan voortgetrokken worden of als zelfrijdende machine kan gebruikt worden. Geen van de tot op heden gekende machines had een combinatie van al deze voordelen.
<Desc / Clms Page number 1>
"Driving mechanism for the up and down planting elements of a root ball planting machine"
EMI1.1
-------------------
The present invention relates to a planting machine, with which press pot plants or clod plants can be planted in separate wells in the ground, during the continuous advancement of the machine, the formation of those wells and the depositing of the plantlets in them by means of declining planting basin happens.
Many different types of planting machines are known. Most of these machines are designed to automatically and continuously place the root ball plants in the ground, in openings or slots made by the machine. The supply of the plants to the plant elements can be done with automatic conveyor systems, possibly via devices that pull the plants apart, or the plants must be placed manually in the different plant elements.
The present invention relates more particularly to the driving mechanism of the plant elements or other devices for opening the soil and depositing the plantlets in these openings.
In what follows, the operating principles of the plant elements of three different known planting machines are explained. A first type of planting machine, which is well known, in addition to devices for pulling apart and supplying the root ball plants to the planting elements, is equipped with a device that draws one or more parallel trenches in the ground. Furthermore, this planting machine is also equipped with as many grippers as trenches are pulled into the ground, and in each trench, at adjustable intervals, a clod plant
<Desc / Clms Page number 2>
deposited. Furthermore, this machine is also equipped with tugs or press-on systems that close the slots with the plants placed in them, so that the plants are firmly in the ground.
This machine is mounted on a wheeled chassis, which can drive forward by means of its own drive means or must be pulled forward by another motorized means - for example an agricultural tractor. The advance of the planting machine can be done continuously during planting. Such a planting machine is described in EP-0047700. The disadvantage of the operating principle applied here is that it is impossible to plant in soil on which there is a plastic covering. After all, it is a widely used way of working in agriculture and horticulture to cover the soil with plastic, for example to avoid drying out of the soil or to prevent the growth of weeds.
With another type of planting machines, which was described in EP-0016892, this planting through a plastic covering is possible. The supply of the root ball plants here is also automatic with the aid of a conveyor belt system. The various plant elements are arranged on the mantle of a cylindrical drum, in an axial sense, and divided into rows, each extending over the total circumference of that drum. The different plant elements of each row are equidistant from each other. The said cylindrical drum is rotatably connected to the chassis and, with its jacket provided with planting elements, rolls over the ground when the planting machine moves forward. Thus, the plant elements are once in the ground during one revolution of the drum, at the bottom of the drum.
Just before they reach the ground, the plants in collection facilities of the
<Desc / Clms Page number 3>
plant elements deposited by the conveyor system. When the soil is reached, the plant elements push pits into the earth, and the carried plants are deposited in those pits. This planting machine is also on a chassis with wheels and can be self-propelled or pulled by another motorized means.
The drawback of this type of planting machines lies in the fact that the distance between two successive plants is invariably determined by the distance between two successive plant elements of the same row on the circumference of the cylindrical drum.
In another known type of planting machine, the root ball plants, after their supply by some means, are taken up by grippers moving up and down.
These grippers are arranged on a horizontal bar. Via a system with eccentrics and rods, this beam is moved up and down during the advance of the machine.
When the bar with the plant elements is in its uppermost position, a root ball plant is deposited in each of the plant elements. The beam then moves downwards and the plant elements are pressed into the ground to a certain adjustable depth. By means of a wedge provided on each plant element, the two side plates of the plant element, which held the root ball plant, which are held eccentrically, are pushed sideways away from each other. This creates a more or less square opening in the ground. By opening the side plates, the root ball slips into the newly created opening in the soil. Then the bar with plant elements is raised and the plant elements are closed again, so that a root ball plant can be deposited in each plant element again, after which the cycle is repeated.
This machine is mounted on a frame with wheels and is self-propelled. To ensure that people in the
<Desc / Clms Page number 4>
soil would have a more or less square opening, if the plant elements in the ground are opened, it is necessary that these plant elements are stationary with respect to the soil at that moment. As a result, the machine must stand still as long as the plant elements are in the soil.
During planting with this machine, one must therefore drive forward in steps, with each standstill making each of the planting elements an opening in the ground and depositing a plant in it, and the machine can only drive forward when the planting elements are completely out of the ground. The planting distance can be influenced here by changing the distance the machine travels further between two stops.
Because this machine has to drive forward in steps, it is practically impossible to pull them forward, for example with a tractor or any other means. The major advantage of this principle of operation, however, consists in the fact that openings are only made locally in the soil, so that plants can also be placed through a plastic covering of the soil.
The disadvantage is that the efficiency of the machine is far from optimal, because the machine has to stop every time the plant elements are in the soil.
The object of the invention is to remedy the above-mentioned drawbacks by providing a plantation for clod plants, equipped with up and down moving plant elements and provided with adjustment options for the planting distance, with which one can consequently plant through a plastic cover, the machine of choice can pull forward or use it as a self-propelled machine, and optimum efficiency is obtained, as the machine is allowed to move continuously.
The object of the invention is a driving mechanism for the plant elements of a
<Desc / Clms Page number 5>
planting machine for planting clod plants, which is equipped with at least one up and down moving plant element, which is provided with means for making the two side plates of this plant element connect to one another at an acute angle, and on the other hand moving these side plates away from each other in which the plant element in closed position can carry a root ball plant and thus is pushed into the ground, and brought into open position while it is in the ground, in order to form the opening in the soil and release the root ball plant at the same time the opening is deposited.
The opening and closing of the side plates of each plant element can be controlled by a pneumatic, mechanical, hydraulic or electrical device.
The supply of the root ball plants to the different plant elements can either be done manually by placing a root ball plant in each of the plant elements each time these plant elements are in their uppermost position and closed, or a known device can be provided which is provided by means of a device With conveyor belts and / or slides, provide each plant element with a clod plant at the appropriate time, after these have also been automatically pulled apart from each other, also by means of known devices, so that the clod plants are adhered together in rectangular planes or in rows without further intervention by the machine can be treated.
The driving mechanism for the planting elements of a planting machine according to the invention is characterized in that it comprises two rod systems which are eccentrically connected to a driving wheel at one end and are connected to the planting element at the other end. This driving device ensures that each plant element during its downward movement also undergoes a backward movement through the movements of
<Desc / Clms Page number 6>
the eccentric attachment point - so that each planting element is pushed in the direction opposite to the direction of travel of the planting machine when pressed into the ground, at a speed that is identical when the planting elements are in the ground or differs only little from the speed of propagation of the planting machine.
In this way, each plant element undergoes two relative speeds that are opposite in meaning and approximately equal to each other. Thus, each plant element is given an absolute speed of movement with respect to the ground which is approximately equal to zero. As a result, when the planting elements are in the ground, they hardly move relative to the ground, which is necessary to get the more or less square openings in the ground without stopping the machine.
The drive mechanism according to the invention is more particularly characterized in that each rod system is connected eccentrically and rotatably on the one hand to a drive wheel, and each of these rod systems on the other hand is rotatably connected at a different location to the vertical rod on which the plant element is from below
EMI6.1
is confirmed. A linkage starts from its freely rotatable eccentric attachment point on the drive wheel, with a first rod which is freely rotatably connected at its end to the end of an angle-forming rod.
This angle-forming rod is rotatably mounted at a fixed point on the machine, and is connected at its end to the rod that carries the plant element. The second linkage is connected identically from the drive wheel to an angle-forming rod (at a different height). This angle-forming rod is rotatably connected to one end of a rod which is rotatably connected at its other end to the rod carrying the plant elements at a different height than where it is
<Desc / Clms Page number 7>
upper linkage is attached with this rod carrying the plant elements. This second angle-forming rod is also rotatably mounted on the machine in a fixed point located lower.
The upper linkage system, due to the eccentric rotation of its end, and the leverage effect of the angle-forming rod, ensures both downward and backward movement of the plant element.
Due to the eccentric rotation of one end of the lower rod system and the leverage effect of the angle-forming rod, the other end of this rod system is pushed backwards during the downward movement of the plant element. Since the attachment point of the rod carrying the planting element is rotatable with the upper linkage, the lower linkage gives this rod carrying the planting element a backward slope which compensates for insufficient backward movement through the upper linkage. By insufficient backward movement is meant here that the speed of that backward movement is not equal to that of the forward movement of the entire planting machine.
The driving wheel is driven via a belt transmission or other transmission means by means of the motor of the planting machine or by means of transmission by means of the motor of the motorized means which pulls the planting machine. The planting distance can be influenced by changing the ratio of the speed of rotation of the drive wheel to the speed of rotation of the propulsion motor of the planting machine.
Due to the drive mechanism for the planting elements of a planting machine described herein, each planting element is moved up and down as well as from front to back. This can be done through a mechanism
<Desc / Clms Page number 8>
according to the invention to be provided per plant element, or by mechanically connecting all plant elements to the rod systems.
Further advantages and features of the driving mechanism for the plant elements of a planting machine according to the invention will become apparent from the following description of a preferred embodiment of such a driving mechanism, without the invention being limited to this embodiment. The description is illustrated with the aid of the attached figures, in which
Figure 1 shows the drive mechanism for the plant elements of a planting machine, according to the invention, in side view.
Figure 2 shows the successively achieved positions of the mechanism according to the invention, by means of a schematic representation thereof.
The driving mechanism for the up and down planting elements of a root ball planting machine according to the invention is characterized (see fig. 1) in that
EMI8.1
it consists of a drive wheel (1) which is driven by a belt transmission (not shown in fig. 1). The actual drive is done by means of the motor of the planting machine (if it is self-propelled) or by the motor of the means by which the machine is pulled, of course via adapted transmission means. An eccentric mounting point is provided on the drive wheel (l), where the rods (2) and (3) are mounted rotatably by known means.
The rod (2) extends in the longitudinal direction of the machine, in the plane of the driving wheel (1), while the rod (3) extends downwards in the plane of the driving wheel (1). The end of the rod (2) is mounted rotatably with a rod (4) consisting of two legs that form more or less right angles. It
<Desc / Clms Page number 9>
end of the rod (2) is mounted rotatably with the end of one of the legs of rod (4) by known means. The rod (4) is rotatably mounted in its corner point to a fixed part (5) of the planting machine.
The approximately right angle of the rod (4) is facing upwards so that one of the legs of rod (4) - which is connected to rod (2) - faces upwards and the other leg is along the longitudinal direction of the machine when the attachment point with the drive wheel (1) is at its lowest point.
The end of the latter leg of the rod (4) is rotatably connected to the downward-facing part (6) which is connected at the bottom to one or more plant elements (7), the connection to the rod (4) being rotatable and extending is not far from the top end of part (6).
The aforementioned downwardly directed rod (3) is rotatably connected at its lower end to a rod (8) consisting of two legs which form more or less right angles. The end of rod (3) is rotatably attached to the end of one of the legs of rod (8). The angular point of the rod (8) is rotatably attached to a fixed part (9) of the machine. The approximately right angle of the rod (8) is directed upwards such that the leg connected to rod (3) extends along the longitudinal direction of the machine, and the other leg points upwards as the point of attachment with the drive wheel (1) is at its lowest point.
The upwardly directed leg of the rod (8) is rotatably connected to the end of a rod (10) extending along the longitudinal direction of the planter. The other end of this rod (10) is pivotally mounted with the downwardly facing part (6) carrying one or more plant elements (7), and more particularly
<Desc / Clms Page number 10>
connected to a slat (11) of this part (7) which extends parallel to the part (7) and is provided with a series of openings (12) located in a straight line parallel to part (6). The end of the rod (10) is now secured by known means that pass through one of the openings (12).
By providing these different openings (12) it is possible to change the attachment point of rod (10) with part (6) in a simple and quick manner. The advantages associated with this setting option are discussed further in this description.
All mentioned rods (2, 3, 4, 8, 10), the drive wheel (1) and the part (6) are located in vertical planes. The connection between the part (6) and the plant elements (7) is such that the plant elements (7) follow all movements of the part (6). If several plant elements (7) are driven by the same drive mechanism according to the invention, part (6) forms the side of a frame-shaped construction, which carries the different plant elements (7) at the bottom of its lower horizontal side, next to each other at the desired intermediate distance. attached to it.
These plant elements (7) consist of two identical side plates which are connected by a spring and form a sharp angle with their lower sides when closed. The bottom of these connecting plates can therefore easily be pushed into the ground.
Furthermore, relative to each plant element (7) there is a hydraulic, mechanical, pneumatic or electrical device which can push these plates away from each other, against the spring force of the spring connecting them. The plates pivot about their top sides, relative to the body of the construction. Often before opening the plant elements, a wedge-shaped piece between the
<Desc / Clms Page number 11>
plates pushed away from each other.
When the widest part of that piece is between the plates, the planting element (7) is fully open and the side plates extend vertically and parallel to each other. In this position of the plant element (7), the opening is formed in the ground and the carried root ball plant slides into this opening. The supply of the root ball plants to the plant elements (7) takes place either manually or automatically via conveyor belt devices and / or grippers which deposit a root ball plant in each plant element each time the plant elements are in their highest position and closed.
The operation of the driving mechanism for the planting elements (7) of a planting machine for root ball plants according to the invention is elucidated with reference to the annexed figure 2. In this figure, the drive wheel (1) is schematically represented by a circle and the rods (2, 3, 4, 8, 10) and the part (6) are represented by adjacent segments.
In Figure 2, a number of successive snapshots of the drive mechanism are shown, during one and a half turns of the drive wheel (1), while the machine has moved a certain distance (from right to left in Figure 2).
The points fixed on the machine naturally follow the linear forward movement of the planter. Seven different positions are proposed. Each rotatable connection point, as well as the lower end of the part (6) - corresponding to the position of the planting element - is indicated by a letter (which remains the same for each position) followed by a number representing the numerical order of the different positions proposed (for example, point g4 indicates the position of the bottom of part (6) in the fourth suggested position of the machine).
<Desc / Clms Page number 12>
The attachment point (a) of rod (2) on drive wheel (l) describes a cycloid (a combination of a rectilinear and a circular movement). At the transition from the first position (far right) to the second, the connection point (b) is pushed backwards, so that the connection point (c) is lowered (lever effect) and thus the lower point (g) is lowered. The rod (3), which is also attached in point (a), is pulled up at the transition from the first position to the second, pushing the connection point (e) between rods (8) and (10) backwards (lever effect ).
The connection point (f) is thus also pushed backwards, so that the part (6) has a more obtuse angle with respect to the rod (4) (in the connection point (c)), so that the lower end (g) of part (6) pushed back more. By comparing the positions of points (g1) and (g2) in Fig. 2, it can be seen that the point (g) has practically no horizontal displacement. The distance the planter has advanced in the meantime was almost completely offset by the fact that the point (f) was pushed backward. The plant elements (7) are present in the ground just before and just after their lowest position (near the second position of fig. 2).
When looking at the transition from second to third position in fig. 2, we notice that the point (g) was raised as a result of the movement of rod (4), while the point (f) was brought even further back . However, this backward movement no longer fully compensates for the forward movement of the machine (and point (a)), so that point (g3) has moved horizontally relative to point (g2).
At the third position, however, we can already assume that the plant elements (7) have left the ground. On that
<Desc / Clms Page number 13>
At the moment, a large horizontal displacement is allowed since the standstill of the plant elements (7) with respect to the ground was necessary to obtain locally or more square openings in the ground.
Due to the combination of the cycloidal movement of the attachment point (a) of both rod systems, the rectilinear movement of the planting machine, the leverage of rods (4) and (8), and the displacements of the rods attached to these parts (2,3 , 6,10) we obtain a function sequence of the point (g), the horizontal displacement of which near the lowest point is very small.
Between two such lowest points (eg g2 and g6) the horizontal displacement increases the further away from these low points (g2, g6). (compare the horizontal displacement from g2 to g3 with the horizontal displacement from g3 to g4).
During the continuous advancement of the machine, the lower end of part (6) - and thus also the plant element (7) - acquires successive positions g1, g2, g3, g4, g5, g6 and g7.
In this way, during the continuous movement of the planting machine, the plant elements (7) come to a standstill more or less to the ground just before and just after they have reached their lowest position, i.e. when they are in the ground. .
By changing the mounting of the rod
EMI13.1
(10) in the openings (12) of the slat (11) that is part of part (6) (see fig. 1), we can change the successive positions of the plant elements (7). After all, the point (f) (see fig. 2) on the part (6) is raised or lowered, as a result of which its lower end (point g) moves more or less backwards when moving point (f) backwards, while the part (6) rotates about the point (c).
<Desc / Clms Page number 14>
The adjustment of the planting distance can be done by changing the ratio between the speed of movement of the machine and the speed of rotation of the drive wheel (l). This comes down to the ratio of two rotational speeds.
For this purpose, a self-propelled machine with its own motor, a variator or other known means can be provided for making the ratio between two rotational speeds adjustable.
Another possibility for controlling the planting distance, for both self-propelled and towed machines, is to change the transmission ratio of the pulley driving the drive wheel (1). At the same speed of the drive motor, a greater or smaller planting distance can thus be obtained, for example, by making the diameter of the pulley driving the drive wheel (1) larger or smaller, respectively. This can be done in a very simple way by making sure that the belt is less deep or deeper in the groove of the pulley.
Re-determining the best fixing point (f) of rod (10) with part (6) - in one of the openings (12) of slat (11) - is necessary after every change of planting distance and / or after every change of the speed of the machine. After all, if one of the components or both components of the composite movement of the plant elements (7) is changed, the way in which these plant elements move relative to the ground also changes (the composite movement itself).
The correct opening (12) must then be found by trial and error for the attachment of rod (10) in such a way that the plant elements return to a standstill with respect to the ground, if they are present in the ground, during the
<Desc / Clms Page number 15>
continuously moving the machine.
To prevent the drive device from being damaged if the planting elements in the soil encounter a great resistance during their downward movement, a protection is provided by means of a spring (4 '). The leg of rod (4) connected to rod (2) is therefore rotatable relative to the vertex of rod (4) in the direction that sharpens the angle. A spring (4 ') holds this leg in position with the angle between both legs of rod (4) being maximum. For this purpose, this spring (4 ') presses against a part which is solidary with the leg of rod (4) which is connected to part (6) and normally follows the downward movement of the plant elements (7). If one or more plant elements now end up on a stone, for example, these plant elements (7) cannot move downwards.
The associated leg of rod (4) remains in place while the other leg moves backward by further turning drive wheel (1) pivoting about the corner point of rod (4) and depressing the spring (4 '). Without this spring (4 ') both legs of rod (4) would not be able to move while drive wheel (1) would exert loch-through rod (2) force on one of the legs of rod (4). this would inevitably lead to breakage.
The advantage of the invention lies in the fact that one obtains a planting machine, which can plant in separate pits in the ground, allowing plants through a plastic covering, which has an adjustable planting distance, which has an optimum efficiency since the machine can move continuously , and can either be pulled or used as a self-propelled machine. None of the machines known to date had a combination of all these advantages.