NL9500255A - Werkwijze en inrichting voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem, draagmiddelen en terminal. - Google Patents
Werkwijze en inrichting voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem, draagmiddelen en terminal. Download PDFInfo
- Publication number
- NL9500255A NL9500255A NL9500255A NL9500255A NL9500255A NL 9500255 A NL9500255 A NL 9500255A NL 9500255 A NL9500255 A NL 9500255A NL 9500255 A NL9500255 A NL 9500255A NL 9500255 A NL9500255 A NL 9500255A
- Authority
- NL
- Netherlands
- Prior art keywords
- pipe string
- pipe
- trunk
- hose
- engaging
- Prior art date
Links
Classifications
-
- F—MECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
- F16—ENGINEERING ELEMENTS AND UNITS; GENERAL MEASURES FOR PRODUCING AND MAINTAINING EFFECTIVE FUNCTIONING OF MACHINES OR INSTALLATIONS; THERMAL INSULATION IN GENERAL
- F16L—PIPES; JOINTS OR FITTINGS FOR PIPES; SUPPORTS FOR PIPES, CABLES OR PROTECTIVE TUBING; MEANS FOR THERMAL INSULATION IN GENERAL
- F16L1/00—Laying or reclaiming pipes; Repairing or joining pipes on or under water
- F16L1/12—Laying or reclaiming pipes on or under water
- F16L1/20—Accessories therefor, e.g. floats, weights
- F16L1/24—Floats; Weights
-
- F—MECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
- F16—ENGINEERING ELEMENTS AND UNITS; GENERAL MEASURES FOR PRODUCING AND MAINTAINING EFFECTIVE FUNCTIONING OF MACHINES OR INSTALLATIONS; THERMAL INSULATION IN GENERAL
- F16L—PIPES; JOINTS OR FITTINGS FOR PIPES; SUPPORTS FOR PIPES, CABLES OR PROTECTIVE TUBING; MEANS FOR THERMAL INSULATION IN GENERAL
- F16L1/00—Laying or reclaiming pipes; Repairing or joining pipes on or under water
- F16L1/12—Laying or reclaiming pipes on or under water
- F16L1/16—Laying or reclaiming pipes on or under water on the bottom
- F16L1/163—Laying or reclaiming pipes on or under water on the bottom by varying the apparent weight of the pipe during the laying operation
-
- F—MECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
- F16—ENGINEERING ELEMENTS AND UNITS; GENERAL MEASURES FOR PRODUCING AND MAINTAINING EFFECTIVE FUNCTIONING OF MACHINES OR INSTALLATIONS; THERMAL INSULATION IN GENERAL
- F16L—PIPES; JOINTS OR FITTINGS FOR PIPES; SUPPORTS FOR PIPES, CABLES OR PROTECTIVE TUBING; MEANS FOR THERMAL INSULATION IN GENERAL
- F16L1/00—Laying or reclaiming pipes; Repairing or joining pipes on or under water
- F16L1/12—Laying or reclaiming pipes on or under water
- F16L1/16—Laying or reclaiming pipes on or under water on the bottom
- F16L1/18—Laying or reclaiming pipes on or under water on the bottom the pipes being S- or J-shaped and under tension during laying
- F16L1/19—Laying or reclaiming pipes on or under water on the bottom the pipes being S- or J-shaped and under tension during laying the pipes being J-shaped
Landscapes
- Engineering & Computer Science (AREA)
- General Engineering & Computer Science (AREA)
- Mechanical Engineering (AREA)
- Laying Of Electric Cables Or Lines Outside (AREA)
- Earth Drilling (AREA)
Description
WERKWIJZE EN INRICHTING VOOR HET LEGGEN VAN EEN PIJPLEIDING OP EEN ONDER WATER GELEGEN BODEM/ DRAAGMIDDELEN EN TERMINAL
De uitvinding betreft een werkwijze volgens de aanhef van conclusie 1.
Ingeval een leiding op een diepe zeebodem wordt gelegd, bijvoorbeeld op een diepte van de ordergrootte van 1-3 km, is de pijpleiding zwaar, enerzijds omdat deze bestand moet zijn tegen het platdrukken onder invloed van de hoge hydrostatische druk, hetgeen een grote wanddikte van de stalen pijpen vereist, en anderzijds omdat de pijpen-streng die zich tussen het vaartuig en de diepe zeebodem uitstrekt, lang is. De trekbanken die zich op het vaartuig bevinden, moeten dan een zeer grote trekkracht leveren om het boveneinde van de pijpenstreng vast te houden. Ingeval de pijpenstreng aan boord van een vaartuig in een liggende positie wordt verlengd door het telkens aanlassen van pijpen, wordt van het vaartuig een zeer hoge voortstuwings-kracht gevergd.
De uitvinding heeft ten doel het op grotere diepte leggen van pijpleidingen te vergemakkelijken; de vereiste trekkracht die aan boord van het vaartuig nodig is om het pijpenstrengeinde vast te houden te reduceren? het vereiste voortstuwingsvermogen van het vaartuig te verminderen; de capaciteit en/of de lengte van de trekbanken aan boord van de pijpenlegger te verminderen; de blijvende trekspanning in de op de bodem liggen pijpleiding te reduceren; en/of de mogelijke pijpleidinglegdiepte te vergroten, teneinde ook pijpleidingen te kunnen leggen op plaatsen, waar dit voorheeen onmogelijk was. Daartoe wordt volgens de i uitvinding de werkwijze volgens conclusie 1 respectievelijk de inrichting van conclusie 2 voorgesteld. De uitvinding betreft tevens een terminal volgens conclusie 19. Dank zij de toepassing van de uitvinding is een terminal voor het transporteren van grondstof zoals olie of gas naar een ander land mogelijk, ondanks de kloof van een zeer diepe zee.
De werkwijze en de inrichting volgens de uitvinding zullen in de hierna volgende beschrijving aan de hand van tekeningen worden verduidelijkt aan de hand van enige niet-limitatieve voorkeursuitvoeringsvormen. In de tekeningen stellen schematisch voor :
Figuur 1 een zijaanzicht van de inrichting volgens de uitvinding tijdens het uitvoeren van de werkwijze volgens de uitvinding;
Figuur 2 op grotere schaal detail II van figuur 1;
Figuren 3-6 schematische aanzichten van achtereenvolgende stappen van het uitvoeren van de werkwijze volgens de uitvinding;
Figuur 7 op grotere schaal een weggebroken aanzicht van fractie VII van figuur 1;
Figuren 8,9 en 10 elk een met figuur 7 overeenkomende doorsnede met een andere relatieve positie ten opzichte van een pijpenstreng met een verdikking, bijvoorbeeld anode;
Figuur 11 op grotere schaal een perspectivisch weggebroken aanzicht van een stuk van het detail van figuur 7;
Figuur 12 een met figuur 11 overeenkomend aanzicht van een uitvoeringsvariant;
Figuren 13, 15, 16, 18, 21, 26, 27 en 38, elk telkens een andere inrichting volgens de uitvinding;
Figuur 14 op grotere schaal detail XIV van figuur 13;
Figuren 17, 19, 23 en 24 elk een perspectivisch aanzicht van een fractie van een andere inrichting volgens de uitvinding;
Figuur 20 op grotere schaal detail XX van figuur 19; en
Figuur 22 op grotere schaal detail XXII van figuur 21;
Figuur 25 de fractie van figuur 24 op een grotere waterdiepte.
Figuren 28 - 30 fractie XXX van figuur 27 in op elkaar volgende stadia tijdens het uitvoeren van de werkwijze volgens de uitvinding.
Figuren 31 - 33 op grotere schaal fractie XXXI van figuur 27 in op elkaar volgende stadia tijdens het uitvoeren van de werkwijze volgens de uitvinding;
Figuur 34 op grotere schaal fractie XXXIV van figuur 30;
Figuur 35 op grotere schaal de doorsnede XXXV-XXXV van figuur 30;
Figuur 36 op grotere schaal een wegebroken perspectivisch aanzicht van detail XXXVI van figuur 30.
Figuur 37 een schema van de aandrijfmiddelen van een slurfelement van figuur 36;
Figuur 39 op grotere schaal fractie IXL van figuur 38;
Figuur 40 op grotere schaal de doorsnede XL-XL van figuur 39 met een schema van de aandrijfmiddelen;
Figuren 41 - 43 op grotere schaal detail XLI van figuur 38 in opeenvolgende stadia;
Figuren 44 - 47 het ondereinde van een anders gevormde slurf volgens de uitvinding in opeenvolgende stadia;
Figuur 48 op grotere schaal detail IIL van figuur 46 en figuur 49 terminals met een in diepe zee gelegde pijpenstreng.
De inrichting 1 van figuur 1 omvat een op zichzelf bekende pijpenlegger 3 die in pijlrichting 2 door zijn voortstuwingsschroeven wordt aangedreven en die aan zijn achtereinde een zogenaamde stinger 4 heeft, die een pijpenstreng 5 vanuit een liggende richting naar een sterk neerwaartse richting geleid. De pijpenlegger is bijvoorbeeld van de soort zoals beschreven in GB-A-2232740, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd. De pijpenstreng 5 wordt volgens de uitvinding op een diepe, bijvoorbeel 1-3 km diepe zeebodem 6 gelegd. Aan boord van de pijpenlegger 3 wordt de pijpenstreng 5 verlengd door er telkens een volgende pijp of meerdere pijpen tegelijk aan te lassen. Bovendien wordt de pijpenstreng aan boord van de pijpenlegger 3 vastgehouden met behulp van trekbanken, terwijl de pijpenstreng geleidelijk of stapsgewijs in het water wordt neergelaten. Bij voorkeur bevindt het boveneinde 8 van de pijpenstreng 5 zich aan boord van de pijpenlegger 3 in liggende stand, doch het aanlassen van pijpen in opgerichte stand waarbij de pijpenstreng 5 is opgehangen is denkbaar evenals het van een haspel 42 afrollen van een pijpenstreng 5 volgens figuur 26. Bij de pijpenlegger 3 van figuur 1 zou de pijpenstreng 5 ingeval van het pijpen leggen op grote diepte het gevaar lopen om op het ondereinde 7 van de stinger 4 te sterk op buiging te worden belast.
Bij de werkwijze volgens de uitvinding wordt het tussen de pijpenlegger 3 en de zeebodem 6 bevindende stuk van de pijpenstreng 5 ten minste ten dele gedragen middels opdrijfmiddelen 9 die een opdrijvend vermogen hebben. In figuur 1 bestaan de opdrijfmiddelen uit een slurf 10 van licht materiaal, waar de pijpenstreng 5 doorheen gaat. De slurf 10 bestaat uit onderling gekoppelde slurfbuizen 14, die bijvoorbeeld 6 meter lang zijn en die voorzien zijn van op de pijpenstreng 5 aangrijpende aangrijpmiddelen 15. De aangrijpmiddelen 15 bestaan volgens figuren 7-11 uit, bijvoorbeeld radiaal in bovenschalen 21 van de slurf 10 opgestelde luchtcilinders 16, waarin een zuiger 17 verschuifbaar is onder invloed van de plaatselijke hydrostatische druk tegen de in de luchtcilinder 16 heersende luchtdruk in. De luchtdruk in de luchtcilinder 16 is bij voorkeur zodanig gekozen dat deze de hydrostatische druk overwint, zolang de slurf 10 zich op een geringe afstand a van het stingereinde 7 bevindt. In dit geval klemmen de luchtcilinders 16 de pijpenstreng 5 vast tegen de onderschaal 20 van de slurf 10 via een trein 18 van diabolorollen 19. De slurf 10 daalt dan met de pijpenstreng 5 neerwaarts, totdat de hydrastatische druk de luchtdruk van de luchtcilinders 16 benadert. Dan is de kleindruk van de aangrijpmiddelen 15 te gering om de pijpenstreng 5 flink vast te houden, zodat de slurf 10 ten opzicht van de pijpenstreng 5 opwaarts verschuift. Er ontstaat zo een evenwicht waarbij de slurf 10 praktisch op zijn plaats blijft en de pijpenstreng onder een bepaalde wrijvingskracht wordt vastgehouden. Zo ondervindt de pijpenstreng 5 een bepaalde opwaartse kracht, die de door de pijpenlegger 3 te leveren trekkracht aanzienlijk reduceert. Deze opwaartse kracht is naar behoefte te vergroten door verlenging van de slurf 10 of door het verhogen van het opdrijvende vermogen per meter slurf. Als voorbeeld voor het leggen van pijpleidingen van staal met een wanddikte van 4 cm en een diameter van 60 cm, welke pijpleiding onder water 300 kg/m weegt, wordt er bij een zeediepte van 3 km een neerwaartse kracht gecreëerd van bij voorkeur minimaal 900.000 kg. Hiertoe wordt dan bijvoorbeeld een slruf 10 toegepast met een lengte van 600 m met een opwaartse kracht van 1000 kg/m. De trekbanken aan boord van de pijpenlegger leveren dan de rest van de benodigde trekkracht. De slurf 10 bestaat bijvoorbeeld uit slurfpijpen 22 elk uit twee schalen 20, 21 die onderling zijn verbonden middels volgens twee scharnieren 23 met in elkaar passende scharnierstukken 24 met een axiale stang 25. De schalen bestaan uit een op zichzelf bekende kunststof met holle glazen bollen, die bekend is als "syntactic foam" en op de markt is bijvoorbeeld onder de merknaam "Hisyn". Dit materiaal behoudt zijn flink opdrijvende vermogen bij hoge hydrostatische druk en is te vervaardigen met een soortelijk gewicht van 460-640 kg/m.
Volgens figuur 3 wordt een verankeringssysteem, bijvoorbeeld een anker 11 aan een kabel 12 op de zeebodem 6 neergelaten vanaf de pijpenlegger 3. Deze kabel 12 wordt aan het einde 13 van de pijpenstreng 5 bevestigd.
Bij voorkeur worden de slurfpijpen 22 aan boord van de pijpenlegger 3 om de pijpenstreng bevestigd (figuur 4), hetgeen mogelijk is doordat zij uit halve schalen 20, 21 bestaan. Doordat de slurfpijpen 22 zich aan de pijpen- streng 5 vastklemmen gaan zij richting zeebodem 6 mee (figuur 5) tot het voornoemde evenwicht van figuur 6 is ontstaan.
De pijpenstreng 5 heeft ter corrosiewering anoden 26 die uit plaatselijke verdikkingen bestaan. Om die anoden 26 te kunnen laten passeren bestaat de trein 18 uit freems 27 die onderling scharnieren bij de aankoppeling 28 van de zuigerstangen 29.
De schalen 20 en 21 hebben aan hun boveneinden 31 koppelflenzen 30, die passen in ringholten 32 van de zuigerstangen 33.
De slurfpijp 22 van figuur 12 heeft zuigerstangen 29 die aan hun vrije einden 34 elk direkt vier rollen 35 dragen die op de pijpenstreng 5 aangrijpen.
Figuren 11 en 12 tonen openingen 36 waarlangs de hydrostatische druk in de zuigerstangkamers van cilinders 16 treedt.
De inrichting 1 van figuur 13 omvat behalve een pijpenlegger 3 een pontom 37 dat middels trekkabels 38 door de pijpenlegger 3 wordt meegesleept. Dit ponton 37 vormt opdrijfmiddelen en draagt lieren 39, waaraan de pijpenstreng 5 is opgehangen via heikabels 40 en om de pijpenstreng 5 aangrijpende stalen klembuizen 41. Aan elke klem-buis 41 zijn luchtcilinders 16 aangebracht, waarvan zuigers 17 via rollen 19 de pijpenstreng 5 tegen de onderzijde van de buis 41 klemmen. De lieren 39 worden gevierd met ingesteld remkoppel, zodanig dat zij een flinke opwaartse kracht leveren. De buizen 41 gaan zover neerwaarts dat de hydrostatische druk de klemdruk van de cilinders 16 benadert en de klemkracht niet toereikend is om de buizen 41 vast aan de pijpenstreng 5 te koppelen, zodat de lieren 39 de buizen 41 dan opwaarts trekken. Hierbij onstaat weer een evenwicht.
Volgens figuur 15 is de ponton 37 vervangen door een stevige luchttank 44 die bij voorkeur onder hoge druk staat, zodat deze eventueel de hoge hydrostatische druk van bij de zeebodem kan weerstaan. De luchttank 44 levert nu met haar opdrijfvermogen de vereiste opwaartse kracht, waarmee de pijpenstreng 5 ten delen wordt gedragen. Twee stalen pijpen 41 volgens figuur 14 zijn aan de luchttank 44 opgehangen. Bij voorkeur worden er volgens figuur 16 een veelvoud van kleine luchttanks 44 gebruikt die elk een pijp 41 van figuur 14 opwaarts trekken.
Volgens figuur 17 is er een veelvoud van slurf-buizen 14 onderling gekoppeld met kettingen 45, terwijl nokken 43 onderlinge drukkrachten van de slurfbuizen 14 opnemen. Het buisvormig lichaam 46 van "syntactic foam" heeft aan zijn binnenzijde een buisvormige luchtzak 47, die een aantal van over de omtrek verdeelde, zich axiaal langs de pijpenstreng 5 uitstrekkende slijtbanden 48 tegen de pijpenstreng 5 aandrukt. De banden 48 zijn aan het boveneinde 49 van de slurfbuis 14 vastgemaakt. Onder invloed van toenemende hydrostatische druk neemt de aanlegkracht van de banden 48 tegen de pijpenstreng 5 af en zullen de slurfbuizen 14 niet meer neerwaarts met de pijpenstreng meegaan.
Volgens figuur 19 is een slurf 10 van figuur 19 met kabels 57 in sterk opgerichte stand aan de pijpenlegger 3 opgehangen. Ingeval van een pijpenlegger 3 met liggende lasstraat zal de slurf 10 van figuur 19 aan de stinger 4 of aan een ponton 37 worden opgehangen met kabels 57.
De opdrijvende middelen 9 van figuur 19 bestaan uit een slurf 10 van slurfbuizen 14 die onderling zijn verbonden middels kabels 50. De slurfbuizen 14 van "syntactic foam" bevatten elk radiaal geleide, door drukveren 51 binnenwaarts gedrongen aangrijpblokken 52 en 62 met schuine aangrijpvlakken 53 die samenwerken met op de schuine vlakken 54 van de pijpenstreng 5 aangebrachte ringen 55. De slurfbuizen 14 drijven elk individueel op, totdat aangrijp-blok 52 of 62 op een ring 55 aangrijpt, of niet verder kan opdrijven vanwege de beperkte lengte van de kabels 50. Anderzijds gaat de slurf 10 niet verder naar beneden dan de lengte van kabels 57 toelaat. Indien de trekkracht in kabels 57 zo hoog is dat de allerbovenste aangrijpblokken 62a tegen hun veren 51 in wijken, komen bijvoorbeeld de aangrijpvlakken 62b in samenwerking met een ring 55 tot de trekkracht in strakgespannen kabel 50a zo hoog is dat de aangrijpblokken 62b wijken. Ondertussen drijven de andere slurf buizen 14 op, totdat zij door een ring 55 gestuit worden of door strakgespannen kabels 50 niet verder opwaarts kunnen. Zo zal de slurf 10 voortdurend over een afstand neerwaarts gaan, totdat er een serie aangrijpblok-ken 52 of 62 bezwijkt en de slurf 10 of een stuk ervan terug opwaarts beweegt.
Indien de aangrijpblokken 52, 62 van figuur 19 in plaats van door drukveren tot in de baan van de ringen 54 verplaatst, maar ook ingetrokken kunnen worden door op afstand vanaf de pijpenlegger bedienbare hydraulische cilinders, ontstaat er een bestuurde stapvormige slurfbewe-ging, waarbij zo gewenst de axiale krachten over de slur-flengte kunnen worden verdeeld.
Figuur 20 toont dat elke veer 51 uit een pakket schotelveren 58 kan bestaan. De ringen 55 kunnen tevens anoden vormen.
De genoemde cilinders 16 zijn voorzien van lucht-inlaatventielen 68, waarlangs zij onder druk worden gebracht en wel bij voorkeur zodanig dat de ingestelde druk hoger is naarmate de desbetreffende cilinders 16 zich tijdens bedrijf op grotere diepte bevinden, zodat de op de pijpenstreng 5 uitgeoefende kracht bij alle cilinders 16 ongeveer gelijk is. Bovendien is de instelling van de luchtdrukken zo hoog dat de slurf 10 zich op een geringe afstand van bijvoorbeeld 10 è 15 meter onder de stinger 4 bevindt.
Bij de in figuren 21 en 22 getoonde variant van figuren 13 en 14 worden in plaats van luchtcilinders vloeistof cilinders 76 toegepast die vanaf de ponton 37 door een vloeistofdrukaggregaat 77 via vloeistofleidingen 75 worden gevoed met een bepaalde ingestelde druk die zo groot is dat voldoende wrijvingskracht op de pijpenstreng 5 wordt uitgeoefend dat de klembuizen 41 op de gewenste diepte worden gehouden. Hierbij wordt de hydraulische druk in de cilin- ders 76 aangepast aan de plaatselijke hydrostatische druk.
Het is mogelijk in de luchtcilinders 16 ook druk-veren aan te brengen teneinde de benodigde luchtdruk te verminderen.
De pijpenstreng 5 bevat, indien deze uit zware stalen pijpen bestaat geen betonnen omhulsel.
De slurf 10 is ook geschikt voor een pijpenstreng met betonnen omhulsel. Eventueel wordt de binnenzijde van de slurf 10 voorzien van een voering met hoge wrijvings-coëfficiënt en met hoge slijtweerstand.
Volgens een variant heeft de om de pijpenstreng 5 aangebrachte slurf 10 op tenminste één plaats de aangrijp-middelen 15 van figuur 23. Deze bestaan uit in een freem 72 gelegerde aandrukrollen 19, die met een ingestelde normaal-kracht van een luchtcilinder 16 of van mechanische veren of met een op afstand vanaf de pijpenlegger 3 ingestelde druk van hydraulische cilinders de pijpenstreng 5 tegen aan de de slurf 10 gelegerde wrijvingsrollen 73 drukken. Deze rollen 73 zijn voorzien van een wrijvingskoppeling 74, waarvan de normaalkracht geregeld wordt middels hydrostatische druk en/of een op afstand, bijvoorbeeld vanaf de pijpenlegger 3 instelbare druk van drukcilinders 75. De rollen 73 zijn van de wrijving verhogende slijtlagen 67 voorzien.
De inrichting van figuur 24 heeft een met figuur 17 overeenkomende slurf 10, waarbij de opdrijfmiddelen van de slurfpijpen 22 vervangen zijn door in stalen cilinders 69 opgenomen luchtzakken 47, die via ventielen 71 tot op een bepaalde druk zijn opgepompt, die hoger is dan de plaatselijke waterdruk op hoog niveau. Wanneer de pijpenstreng 10 bij zwaar weer geheel tot op de zeebodem wordt neergelaten, wordt er aan zijn boveneinde een flens of dergelijke aangelast, zodanig dat de slurf 10 niet van de pijpenstreng 5 af kan schuiven. Dan gaat de slurf 10 tot op de zeebodem mee, waarbij de luchtzakken 47 onder de hoge waterdruk inschrompelen zonder te worden beschadigd daar de druk binnen en buiten de luchtzakken 47 dan gelijk is.
In al de voornoemde uitvoeringsvormen van de slurven 10 kan elke pijp 14 voorzien zijn van de pijpen-streng 5 vastklemmende aangrijpmiddelen. Het is echter ook denkbaar dat slechts één pijp 14 of slechts een klein aantal pijpen 14 van klemmende aangrijpmiddelen zijn voorzien. Het is mogelijk om de klemmende aangrijping homogeen over de lengte van de slurf 10 te verdelen, waartoe dan de aangelegde pneumatische en/of hydraulische klemdruk aangepast is aan de plaatselijke waterdiepte, maar het is ook mogelijk om in sterkere mate of slechts het boveneinde of het ondereinde van de slurf 10 aan de pijpenstreng 5 vast te klemmen, opdat de slurf 10 op druk respectievelijk op trek wordt belast. Ook kan de slurf 10 aan de pijpenlegger 3 of zijn stinger 4 worden bevestigd.
De slurf 10 kan in plaats van luchtcilinders 16 voorzien zijn van mechanische veren die normaalkrachten leveren voor het bewerkstelligen van wrijving tussen slurf 10 en pijpenstreng 5, terwijl de slurf 10 aan de pijpenlegger 3, bijvoorbeeld middels kabels, is bevestigd.
Bij een variant heeft de van opdrijfmiddelen voorziene slurf 10 op afstand, bijvoorbeeld vanaf de pijpenlegger 3 bedienbare inwendige koppelelementen die in en buiten de baan van aan de pijpenstreng 5 bevestigde ringen gebracht kunnen worden.
Bij een andere variant worden in plaats van op een bepaalde druk ingestelde luchtcilinders 16, pneumatisch of hydraulisch op afstand, bijvoorbeeld vanaf de pijpenlegger bediende drukcilinders toegepast, die de voor een gewenste wrijving vereiste normaalkracht leveren. i Volgens figuur 18 is een liggende stand opgestel de slurf 10 aan een korte stinger 4 van de pijpenlegger 3 bevestigd. De slurfbuizen 14 die opdrijfvermogen hebben, dragen de pijpenstreng zonder klemmiddelen. Slechts de wrijving tussen slurf en pijpenstreng vermindert de trek-i kracht van de aan boord van de pijpenlegger 3 opgestelde trekbanken.
Naarmate de slurf 10 langer is, wordt de trek- spanning in de pijpenstreng minder. De met minder spanning geldgde pijpenstreng ligt dan met minder spanning op de zeebodem en past zich daardoor beter aan de zeebodem aan. Dit vermindert de bodemcorrectiewerkzaamheden.
De inrichtingen 1 van figuren 27 en 38 wijken af van de inrichting 1 van figuur 1 doordat de slurfelementen 78, 79 van figuren 27 respectievelijk 38 zich aan de pijpenstreng 5 vastklemmen tot op een bepaalde diepte en dan over de aan de pijpenstreng 5 vastgeklemde slurfelementen 78 , 79 naar boven schuiven om boven weer aan de pijpenstreng 5 te worden vastgeklemd.
Volgens figuur 28 gaan de slurfelementen 78 met de zich omlaag bewegende pijpenstreng 5 omlaag, totdat het onderste slurfelement 78a van figuur 29 het diepteniveau 80 bereikt en zich dan zodanig uitzet dat deze zich volgens figuur 30 over de daarboven aanwezige, vastgeklemde slurfelement 78 dank zij zijn drijfvermogen omhoog schuift.
Rond het boveneinde van de slurf 10 die volgens figuur 31 tegen een aanslagflens 81 stuit, schuiven de uitgezette slurfelementen 78b zich tegen elkaar (fig. 32). Het bovenste slurfelement 78c trekt zich samen, wanneer dit aan de binnenzijde niet meer door een daarbinnen aanwezig slurfelement 78 wordt belet om samen te trekken, klemt zich dan aan de pijpenstreng 5 vast en gaat dan daarmee omlaag. De streng van uitgezette slurfelementen 78b schuift dan een slurfelementlengte omhoog.
Elk slurfelement 78 bestaat uit een krans van drijflichamen 83 van lichtmateriaal, bijvoorbeeld "syntactic foam", die onderling in omtreksrichting zijn verbonden middels paren van schakels 82, een en ander bijvoorbeeld volgens de configuratie van figuren 34-36. De schakels 82 bevinden zich op een veelvoud van over de slurfelementlengte verdeelde plaatsen en zijn elk enerzijds scharnierbaar verbonden met de drijflichamen 83 bij scharnieren 84 en onderling middels scharnieren 85. De drijflichamen 83 van slurfelementen 78 bevinden zich in hun klemstand aan de pijpenstreng 5 op een kleine kransbinnendiameter d, die gelijk is aan de buitendiameter van de pijpenstreng 5, terwijl in uitgezette toestand de drijflichamen 83 zich op een binnendiameter D bevinden die gelijk is aan de buitendiameter van de samengeklemde drijf lichamen 83. De aan-drijfmiddelen voor het samenklemmen van de drijflichamen 83 bestaan in figuren 36 en 37 uit een aan een pen 87 bevestigde spankabel 86 die over in de drijf lichamen 83 opgenomen schijven 88 geleid is en verbonden is aan de zuiger 89 van een in langsrichting in een drijf lichaam 83 opgenomen cilinder 90. De ene cilinderkamer 91 die onder de druk van bijvoorbeeld 50 bar van een accumulator 92, bijvoorbeeld stikstofcilinder, staat, trekt de spankabel 86 aan.
Een in een drukvat 93 opgenomen besturingsinrich-ting 94 omvat een druksensor 95 die via een integrator 96, cq een filter, en een comparator 97 bij overschrijding van een bepaalde buitenwaterdruk, bijvoorbeeld 100 bar op 1000 m diepte, welke bepaalde druk wordt ingesteld door een spanninginsteller 98, een waterklep 99 opent, opdat de waterdruk de zuiger 89 in cilinder 90 verdringt en de spankabel ontspannen wordt, opdat de drijflichamen 83 toegelaten worden zich te spreiden. Dit spreiden wordt geïnitieerd doordat de bovenvlakken 100 en ondervlakken 101 van aangrenzende slurfelementen 78a en 78 in elkaar grijpen en daarmede de de vrijgegeven drijflichamen 83 van het onderste slurfelement buitenwaarts worden gedrongen, zodanig dat het onderste slurfelement 78a over de hoger gepositioneerde slurfelementen 78 heen opwaarts schuift.
Bij vastgestelde lagere druk, bijvoorbeeld 90 bar, stuurt de sensor 95 het desbetreffende signaal via de integrator 96 naar de vergelijker 97 die de klep 99 doet sluiten in de situatie dat de cilinder 90 vrijwel geheel gevuld is met water en de accumulator onder flinke spanning staat. Wanneer het desbetreffende slurfelement 78b als bovenste slurfelement 78c met zijn veerbelaste schakelaar 102 tegen de vaste flens 81 stuit, wordt de spanning van een batterij 104 via de schakelaar 102 naar de klep 99 geleid om deze klep 99 te openen. De accumulator drijft dan het water uit de cilinder 90 en spant dan de spankabel 86, zodat het bovenste slurfelement 78c, zodra zich daarbinnen niet meer een ander slurfelement 78 bevindt, zich op de pijpenstreng 5 klemt.
De slurfelementen 79 van figuren 38-40 bestaan uit drie drijflichamen, namelijk een middenstuk 106 en twee klembekken 107 die middels langsscharnieren 108 onderling scharnierbaar zijn verbonden voor het vormen van een om de pijpenstreng 5 geklemde krans. De klembekken worden aan de pijpenstreng 5 vastgeklemd middels een veelvoud van over hun lengte verdeelde cilinders 109 die overeenkomstig de cilinder 90 gekrachtigd worden vanaf een accumulator 92 met bijbehorende schakeling 94. In de geopende stand grijpen de klembekken 107 van slurfelementen 79b onder leidruggen 110 van zich nog op de pijpenstreng 5 klemmende slurfelementen 79. Accumulator 92 en drukvat 93 zijn in het middenstuk 106 gehuisvest. Teneinde de boveneinden van de klembekken 107 van een zich spreidend onderste slurfelement 79a te vangen onder leidruggen 110 hebben de klembekken opwaarts uitstekende tanden 111 die in de klempositie passen in overeenkomstige uitsparingen 112 aan het ondereinde van elk drijf-element 79. Om het ondereinde van slurfelement 79a te vangen, zijn er twee alternatieven. Volgens figuren 41-43 schuift er op de pijpenstreng 5 onder de slurf 10 een cilindervormig drijflichaam 113, waarvan het ondereinde met flinke speling ook over verdikkingen van de pijpenstreng 5 schuift. Het ondereinde van het zich uitzettende slurfelement 78a blijft gevangen in de cilinder 113.
Volgens het alternatief van figuren 44-47 heeft elk slurfelement 79 een gescheiden ondereinde 116 dat in hoofdzaak op dezelfde wijze geconstrueerd is als het beschreven slurfelement 79 met tanden 111 en uitsparingen 112 en met een cilinder 109 en bijbehorende accumulator 92 met schakeling 94, doch nu niet bestuurd door een waterdrukge-voelige sensor 95, maar door een drukschakelaar 120 die bediend wordt door een ertegenaan stuitend ondereinde 121 van een nog vastgeklemd slurfelement 79.
De klembekken zijn zodanig gevormd dat zij niet op de pijpenstreng 5 klemmen, maar met hun vlakken 122 tegen het middenstuk 106 aanslaan. Kabels 123 houden het ondereinde 116 bevestigd aan het bovenstuk 124.
> Figuur 49 toont terminals 190 en 191 waarvan de terminal 190 zich bijvoorbeeld in Oman bevindt en de terminal 191 in India. De terminal 190 bevat tenminste één pomp 193 die gas aangevoerd krijgt via een leiding 194. Een leiding 195 is enerzijds aangesloten op de uitgang van de ) pomp 193 en anderzijds op een pijpenstreng 196 die gelegd is onder toepassing van de werkwijze volgens de uitvinding.
Evenzo is een leiding 196 enerzijds aangesloten op een pomp 192 die zich in een terminal 191 bevindt en die anderzijds is aangesloten op de pijpenstreng 196. Dank zij > de uitvinding kunnen de terminals 190 en 191 fungeren om gas via de diepe zee 197 met een diepte van meer dan 1 km te transporteren naar een door de diepe zeekloof gescheiden ander land.
Claims (24)
1. Werkwijze voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem (6), waarbij een pijpen-streng (5) vanaf de pijpenlegger (3) tot op de bodem (6) wordt neergelaten, met het kenmerk dat het zich tussen de waterspiegel en de bodem (6) bevindende stuk van de pijpen-streng (5) tenminste ten dele wordt gedragen middels draag-middelen (10) die op de pijpenstreng (5) aangrijpen, waarbij een axiale verplaatsing tussen de draagmiddelen (10) enerzijds en de pijpenstreng (5) anderzijds wordt gerealiseerd.
2. Inrichting (1) voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem (6) omvattende een pijpenlegger (3) met vasthoudmiddelen voor het in het water neerlatend dragen van een zich tussen de pijpenlegger (3) en de bodem (6) uitstrekkende pijpenstreng (5), gekenmerkt door draagmiddelen (10), die het zich tussen de waterspiegel en de bodem (6) bevindende stuk van de pijpenstreng (5) tenminste gedeeltelijk dragen en die op de pijpenstreng (5) aangrijpen, waarbij een relatieve verplaatsingsmogelijkheid i in pijpenstrengrichting tussen pijpenstreng (5) enerzijds en de draagmiddelen (10) anderzijds aanwezig is.
3. Inrichting (1) volgens conclusie 2, met het kenmerk dat de draagmiddelen voorzien zijn van opdrijfmid-delen (10, 37, 44) die een opdrijvend vermogen hebben.
4. Inrichting (1) volgens conclusie 2 of 3, met het kenmerk dat de draagmiddelen voorzien zijn van de pijpenstreng (5) klemmende aangrijpmiddelen (15) die een axiale verplaatsing tussen de aangrijpmiddelen (15) enerzijds en de pijpenstreng (5) anderzijds toelaten.
5. Inrichting (1) volgens conclusie 2, 3 of 4, met het kenmerk dat de aangrijpmiddelen (9) tenminste een bekrachtigingscilinder (16) omvatten die een klemkracht op de pijpenstreng (5) uitoefent.
6. Inrichting (1) volgens conclusie 5, met het kenmerk dat de klemkracht van de bekrachtigingscilinder (16) in reducerende zijn beïnvloed wordt door de plaatselijke hydrostatische druk.
7. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 2-6, met het kenmerk dat de opdrijfmiddelen (9) gevormd worden door een slurf (10) van slurf buizen (14) die om een pijpenstreng (5) kan worden aangebracht.
8. Inrichting (1) volgens conclusie 7, met het kenmerk dat tenminste één slurfbuis (14) tenminste twee schaaldelen (20, 21) omvat die elkaar in hoofdzaak in om-treksrichting van de pijpenstreng (5) completeren en dat bij voorkeur tenminste twee op elkaar volgende slurfbuizen (14) middels complementaire koppelmiddelen (30, 33) onderling gekoppeld zijn.
9. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 2-8, met het kenmerk dat de opdrij f middelen tenminste één luchtcilinder (44), doch bij voorkeur meerdere luchtcilinders (44) bevatten, waarbij elke cilinder (44) verbonden is met om de pijpenstreng (5) grijpende aangrijpmiddelen (41).
10. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 2-9, met het kenmerk dat de aandrijfmiddelen tenminste één luchtzak (47) omvatten, die bij voorkeur in een stalen cilinder (69) is opgenomen.
11. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 2-10, met het kenmerk dat de opdrijfmiddelen (9) tenminste één opdrijf lichaam (20, 21) omvatten, dat bestaat uit een composietmateriaal van kunststof met holle glasbollen.
12. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 2-11, met het kenmerk dat schaaldelen (20, 21) van tenminste één slurfbuis (14) onderling gekoppeld zijn middels tenminste één axiaal gericht scharnier (23).
13. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 2-10, met het kenmerk dat de opdrijfmiddelen tenminste één ponton (37) omvatten, waaraan de pijpenstreng (5) aangrijpende middelen (41) zijn opgehangen.
14. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 2-13, met het kenmerk dat tenminste een bekrachtigingsci-linder (16) via rolmiddelen (19, 35) op de pijpenstreng (5) aangrijpt.
15. Inrichting (1) volgens conclusie 14, met het kenmerk dat tenminste één slurfbuis (14) voorzien is van een veelvoud van bekrachtigingscilinders (16) die op de pijpenstreng (5) aangrijpen via een trein (18) van rollen (19), welke trein (18) bij voorkeur vervormbaar is.
16. Inrichting (1) volgens één van de conclusies 2-15, met het kenmerk dat de pijpenstreng (5) voorzien is van een veelvoud van over zijn lengte verdeelde verdikkingen (26, 55) en dat aangrijpmiddelen (52) gevormd worden door in en uit de baan van deze verdikkingen verplaatsbare nokken (52).
17. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 2-16, met het kenmerk dat de op de pijpenstreng aangrijpende aangrijpmiddelen uit rollen (73) bestaan, die afgeremd worden door afremmiddelen (74, 75).
18. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 2-17, met het kenmerk dat de aangrijpmiddelen wrijvings-stroken (48) omvatten.
19. Inrichting (1) volgens een van de conclusies 1-12, met het kenmerk dat de draagmiddelen een veelvoud van slurf elementen (78, 79) omvatten, die ingericht zijn om te worden gebracht tussen een aangrijpconditie, waarin zij op de pijpenstreng (5) aangrijpen en een ontkoppelpositie, waarin zij ten opzichte van de pijpenstreng (5) opwaarts verplaatsbaar zijn.
20. Inrichting (1) volgens conclusie 19 omvattende ten minste één slurf element (78, 79) dat een krans van onderling in dwarsrichting verbonden, langgerekte drijflichamen (83) omvat die verplaatsbaar zijn tussen twee kransposities waarin zij kransen met verschillende binnen- diameter (d, D) vormen.
21. Inrichting (1) volgens conclusie 19, met het kenmerk dat ten minste één slurfelement (78, 79) in zijn langsrichting te openen is, in gesloten positie klemmend op een pijpenstreng (5) kan aangrijpen en in geopende positie op een ander slurfelement (78, 79) kan aangrijpen.
22. Inrichting (1) volgens conclusie 19, met het kenmerk dat ten minste één slurfelement (79) klembekvormig is, twee klembekken (107) omvat die middels aandrijfmidde-len (109) in de richting naar elkaar toe tot in een aan-grijppositie en uit elkaar tot in een lospositie beweegbaar zijn, waarbij de klembekken (107) de pijpenstreng (5) aangrijpen respectievelijk over andere slurfelementen (79) opwaarts verschuifbaar zijn.
23. Draagmiddelen (10) die ingericht zijn om tezamen met een pijpenlegger (3) een inrichting (1) te vormen volgens een van de conclusies 1-22.
24. Terminal omvattende tenminste één op tenminste één pomp aangesloten leiding met het kenmerk dat de leiding die enerzijds op de pomp is aangesloten anderzijds aangesloten is op een pijpenstreng die op een diepte van tenminste 1 km onder de waterspiegel gelegd is onder toepassing van de werkwijze volgens de uitvinding.
Priority Applications (1)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL9500255A NL193595C (nl) | 1994-03-31 | 1995-02-10 | Inrichting voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem, draagmiddelen en terminal. |
Applications Claiming Priority (4)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL9400517 | 1994-03-31 | ||
NL9400517A NL9400517A (nl) | 1994-03-31 | 1994-03-31 | Werkwijze en inrichting voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem. |
NL9500255 | 1995-02-10 | ||
NL9500255A NL193595C (nl) | 1994-03-31 | 1995-02-10 | Inrichting voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem, draagmiddelen en terminal. |
Publications (3)
Publication Number | Publication Date |
---|---|
NL9500255A true NL9500255A (nl) | 1995-11-01 |
NL193595B NL193595B (nl) | 1999-11-01 |
NL193595C NL193595C (nl) | 2000-03-02 |
Family
ID=26647200
Family Applications (1)
Application Number | Title | Priority Date | Filing Date |
---|---|---|---|
NL9500255A NL193595C (nl) | 1994-03-31 | 1995-02-10 | Inrichting voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem, draagmiddelen en terminal. |
Country Status (1)
Country | Link |
---|---|
NL (1) | NL193595C (nl) |
-
1995
- 1995-02-10 NL NL9500255A patent/NL193595C/nl not_active IP Right Cessation
Also Published As
Publication number | Publication date |
---|---|
NL193595B (nl) | 1999-11-01 |
NL193595C (nl) | 2000-03-02 |
Similar Documents
Publication | Publication Date | Title |
---|---|---|
BE1008764A3 (nl) | Werkwijze en inrichting voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem, draagmiddelen en terminal. | |
AU2012290211B2 (en) | Method and apparatus for forcing a pipeline into or out of a borehole | |
NL194836C (nl) | Inrichting voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem. | |
CA1212662A (en) | Device and method for removing irregularities in or enlarging an underground duct | |
CA1071882A (en) | Buoyancy systems | |
AU5013901A (en) | Pipe handling apparatus | |
AU5013801A (en) | Clamp and pipe handling apparatus | |
NZ210841A (en) | Apparatus for breaking underground pipe in situ | |
US4810132A (en) | Pipe tensioner machine | |
US7182212B2 (en) | Floating lifting device | |
CA2217413C (en) | Well string injector | |
CN107381394A (zh) | 一种绞车系统的水平张紧补偿滑轮系统 | |
US2967400A (en) | Method and apparatus for erecting offshore platform | |
US4160612A (en) | Tube closure | |
EA008642B1 (ru) | Инжектор трубчатого элемента и способ его использования | |
AU2010255883B2 (en) | Pipe-laying vessel | |
NL9500255A (nl) | Werkwijze en inrichting voor het leggen van een pijpleiding op een onder water gelegen bodem, draagmiddelen en terminal. | |
NO317064B1 (no) | Kabelforankringsanordning | |
IE46029B1 (en) | Apparatus for supporting pipelines | |
GB2286647A (en) | Pipeline straightening apparatus | |
RU1552714C (ru) | Механизм подачи бурового станка | |
AU2010202251B1 (en) | Pipeline pressure device with endless conveyor members for use during a horizontal directional drilling process |
Legal Events
Date | Code | Title | Description |
---|---|---|---|
BA | A request for search or an international-type search has been filed | ||
BC | A request for examination has been filed | ||
V1 | Lapsed because of non-payment of the annual fee |
Effective date: 20060901 |