NL8901128A - Ankerlijnspaninrichting en werkwijze voor het gebruikmaken daarvan. - Google Patents

Ankerlijnspaninrichting en werkwijze voor het gebruikmaken daarvan. Download PDF

Info

Publication number
NL8901128A
NL8901128A NL8901128A NL8901128A NL8901128A NL 8901128 A NL8901128 A NL 8901128A NL 8901128 A NL8901128 A NL 8901128A NL 8901128 A NL8901128 A NL 8901128A NL 8901128 A NL8901128 A NL 8901128A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
tensioning device
tensioning
anchor
lines
line
Prior art date
Application number
NL8901128A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Haak Rob Van Den
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Haak Rob Van Den filed Critical Haak Rob Van Den
Priority to NL8901128A priority Critical patent/NL8901128A/nl
Priority to NO90901968A priority patent/NO901968L/no
Priority to GB9010032A priority patent/GB2232946A/en
Publication of NL8901128A publication Critical patent/NL8901128A/nl

Links

Classifications

    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B63SHIPS OR OTHER WATERBORNE VESSELS; RELATED EQUIPMENT
    • B63BSHIPS OR OTHER WATERBORNE VESSELS; EQUIPMENT FOR SHIPPING 
    • B63B21/00Tying-up; Shifting, towing, or pushing equipment; Anchoring
    • B63B21/22Handling or lashing of anchors

Landscapes

  • Chemical & Material Sciences (AREA)
  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Combustion & Propulsion (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • Ocean & Marine Engineering (AREA)
  • Joining Of Building Structures In Genera (AREA)
  • Dowels (AREA)
  • Sheet Holders (AREA)
  • Piles And Underground Anchors (AREA)
  • Bridges Or Land Bridges (AREA)

Description

Ankerlijnspaninrichting en werkwijze voor het gebruikmaken daarvan
De uitvinding heeft betrekking op een spaninrichting voor het doorvoeren en spannen van tenminste één ankerlijn en het daarbij in verankeringsbodem doen penetreren van één of meerdere met één uiteinde van de ankerlijn verbonden ankers, omvattend tenminste één doorvoerorgaan voor doorvoer door de spaninrichting van de ankerlijn, waarbij het doorvoerorgaan geleidingsoppervlakken omvat voor geleiding van de ankerlijn, tijdens gebruik in een in hoofdzaak verticaal vlak, en tenminste een bij het doorvoerorgaan toegevoegd blokkeerorgaan, waarmee relatieve beweging van de spaninrichting langs de ankerlijn, in een richting van het anker af, verhinderd kan worden. De uitvinding heeft voorts betrekking op een werkwijze voor het gebruikmaken van een dergelijke spaninrichting.
Een spaninrichting van de in de aanhef genoemde soort is bekend uit de Nederlandse octrooiaanvrage 8105294, waarin een spaninrichting beschreven wordt, waar met een eerste anker verbonden eerste ankerlijn doorheen gevoerd kan worden onder overgang van een in hoofdzaak horizontale uitstrekking naar een in hoofdzaak verticale uitstrekking van die ankerlijn, tijdens gebruik van de spaninrichting, waarbij de spaninrichting buiten de bocht in de baan van de eerste ankerlijn voorzien is van één of meerdere bevestigingspunten voor als tegenligger voor de eerste ankerlijn uit te leggen secundaire ankerlijnen. De spaninrichting kan wel steeds langs de eerste ankerlijn naar het eerste anker toe bewegen, maar beweging in tegengestelde richting kan voorkomen worden met het blokkeerorgaan. De spaninrichting wordt tijdens gebruik langs de ankerlijn naar beneden gelaten tot dicht bij de verankeringsbodem, waarna een op het andere eind van de eerste ankerlijn uitgeoefende trekkracht bij blokkerende aangrijping van de eerste ankerlijn met het blokkeerorgaan, er voor zorgt dat de spaninrichting mee omhoog getrokken wordt, en daarmee de eerste ankerlijn en de tegenliggende secundaire ankerlijn(en) gespannen worden, zodat de daarmee verbonden ankers penetreren in de verankeringsbodem en elkaar eniger mate naderen. Bij het weer laten vieren van het andere eind van de eerste ankerlijn zal de spaninrichting weer langs de eerste ankerlijn naar beneden bewegen, waarna de hiervoor beschreven handeling opnieuw uitgevoerd wordt. Dit wordt enige malen herhaald. Het grote voordeel hierbij is dat doordat de spaninrichting in de nabijheid van de verankeringsbodem gebracht kan worden de op het andere eind van de eerste ankerlijn uitgeoefende trekkrachten omgezet worden in in hoofdzaak horizontale trekkrachten op de ankers, die daardoor beter penetreren in de verankeringsbodem. Voor het bereiken van eenzelfde penetratiegraad van de ankers behoeft in vergelijking met het trekken aan een volgens een kettinglijn tussen het anker en het trekeind lopende ankerlijn met een kleinere kracht getrokken te worden.
De bekende spaninrichting is in principe bestemd voor het spannen van één ankerlijn. Mogelijk is dat de secundaire ankerlijn(en) en de eerste ankerlijn de verankering vormen van een eenpuntsmeerinrichting (SPM), doch alleen indien de plaatsingstole-ranties van het te verankeren voorwerp dat toelaten, gezien de nodige verplaatsing in horizontale richting van de spaninrichting tijdens het spannen als gevolg van de vaste lengte van de secundaire ankerlijn(en). Voorts kunnen in het geval van gebruik bij een SPM met de bekende spaninrichting slechts twee of drie ankerlijnen tegen elkaar gespannen worden, wanneer een situatie gewenst is waarin in de krachten in de secundaire ankerlijn(en) en het zich in hoofdzaak horizontaal uitstrekkende deel van de eerste ankerlijn in hoofdzaak gelijk zullen zijn.
Een hoofddoel van de uitvinding is een spaninrichting van de in de aanhef aangegeven soort te verschaffen waarmee een oplossing geboden wordt voor de vernoemde onvolkomenheden van de bekende spaninrichting.
Dit doel wordt bereikt doordat de spaninrichting een hartlijn omvat die tijdens gebruik van de spaninrichting in hoofdzaak verticaal gericht is, en dat de spaninrichting verder omvat een aantal doorvoerorganen voor evenzovele ankerlijnen, welke doorvoerorganen rondom de hartlijn verdeeld aangebracht zijn, waar- bij de geleidingsoppervlakken van elk doorvoerorgaan toegekeerde gedeelten omvatten, die in hoofdzaak toegekeerd zijn naar overeenkomstige gedeelten van geleidingsoppervlakken van een of meerdere andere doorvoerorganen, alsmede verbindingsorganen voor verbinding van de spaninrichting met tenminste één hijslijn, voor het tijdens gebruik uitoefenen van een vertikale kracht op de spaninrichting.
Door de verbindingsorganen wordt het mogelijk de spaninrichting tijdens gebruik omhoog te trekken en daarmee meerdere door de spaninrichting gevoerde ankerlijnen tegen elkaar te spannen, daar de door de ankerlijnen op de spaninrichting uitgeoefende krachten bij het trekken aan de spaninrichting met elkaar in horizontaal evenwicht kunnen komen door de aangegeven oriëntatie van de gedeelten van de geleidingsoppervlakken. Doordat, in plaats van aan een van de ankerlijnen, de spaninrichting volgens de uitvinding omhoog getrokken kan worden door middel van één of meerdere aparte hijslijnen wordt daarbij de mogelijkheid geschapen tot het op een vergelijkbare spanning tegen elkaar spannen van vele ankerlijnen.
Bij voorkeur is de spaninrichting zo uitgevoerd, dat het bij elk doorvoerorgaan toegevoegde blokkeerorgaan zodanig aangebracht is dat dit blokkeerorgaan en de betreffende ankerlijn met elkaar in blokkerende aangrijping gebracht kunnen worden bij behoefte daaraan doch overigens vrije doorvoer van de ankerlijn over de geleidingsoppervlakken toelaten in twee tegengestelde richtingen. Deze uitvoering is vooral nuttig voor verankeringssystemen, waarbij het gewenst is om meerdere stellen tegen elkaar te spannen, tegenliggende ankerlijnen op achtereenvolgende wijze te behandelen. Doordat de ankerlijnen nu naar wens buiten aangrijping met de blok-keerorganen gebracht kunnen worden kan de spaninrichting vrij over de reeds gespannen ankerlijnen heen bewegen, en wel in twee tegengestelde richtingen, waardoor een volgend stel tegen elkaar te spannen ankerlijnen gespannen kunnen worden zonder beïnvloeding door de reeds gespannen ankerlijnen. Daarmee worden de uitgeoefende trekkrachten steeds over een beperkt aantal ankerlijnen verdeeld, zodat steeds grote krachten in de ankerlijnen bewerkstelligd kunnen worden.
Elk blokkeerorgaan zou in de vernoemde voorkeursuitvoering de spaninrichting volgens de uitvinding in de gelei-dingsoppervlakken gelegen kunnen zijn en wel zodanig dat bedie-ningsorganen voorzien zouden zijn voor het uit de geleidingsopper-vlakken laten steken van het blokkeerorgaan om dat in aangrijping te brengen met de daarlangs gevoerde ankerlijn. Ook zouden de blok-keerorganen op vaste wijze geïntegreerd kunnen zijn in de geleidingsoppervlakken, waarbij dan de doorvoerorganen ruimte zouden moeten bieden voor het indien nodig uit blokkerende aangrijping met de blokkeerorganen kunnen doorvoeren van de ankerlijn in twee tegengestelde richtingen. Bij voorkeur is echter het bij elk door-voerorgaan toegevoegde blokkeerorgaan buiten (aangrenzend of op afstand daarvan) de geleidingsoppervlakken gelegen, in de gebruikssituatie samen met de geleidingsoppervlakken in een in hoofdzaak vertikaal vlak. Het blokkeerorgaan kan daarbij zodanig aangebracht zijn dat dit in de gebruikssituatie van de spaninrichting in het verlengde ligt van de geleidingsoppervlakken. Het blokkeerorgaan kan daarbij zodanig aangebracht zijn dat dit in de gebruikssituatie van de spaninrichting aansluit op het boveneind van de geleidingsoppervlakken. Mogelijk is ook dat het blokkeerorgaan aansluit op het ondereind van de geleidingsoppervlakken, of dat zowel aan het boveneind als aan het benedeneind daarvan een blokkeerorgaan voorzien is.
De spaninrichting kan daarbij uitgevoerd zijn voor gebruik bij een tenminste gedeeltelijk uit een ketting bestaande ankerlijn, dat de spaninrichting uitgevoerd is voor gebruik bij een tenminste gedeeltelijk uit een ketting bestaande ankerlijn, dat de geleidingsoppervlakken bestaan uit glij vlakken voor geleiding van tijdens gebruik met hun dwars op hun hoofdvlak staande derde hoofdas in een in hoofdzaak horizontaal vlak liggende eerste schalmen en een tussen de glijvlakken gelegen gleuf voor geleiding van de tussenliggende, tijdens gebruik in een in hoofdzaak verticaal vlak liggende tweede schalmen, waarbij de geleidingsoppervlakken uitlopen in het blokkeerorgaan, dat twee uitstekende blokkeernokken omvat voor blokkering van één van de eerste schalmen.
De spaninrichting kan zodanig uitgevoerd zijn, dat van elk doorvoerorgaan de normaal op de toegekeerde gedeelten de hartlijn snijdt, zodat die toegekeerde gedeelten met de hartlijn in een vertikaal vlak liggen.
Volgens een voorkeursuitvoering kan de spaninrichting een aantal losmakelijk samen te voegen spanelementen omvatten, die elk een doorvoerorgaan met bijbehorend blokkeerorgaan omvatten. Deze spanelementen kunnen ter plaatse van de hartlijn samengevoegd zijn in een stervormige opstelling.
De spanelementen kunnen zodanig uitgevoerd en aangebracht zijn, dat de doorvoerorganen in een vertikaal vlak kunnen scharnieren ten opzichte van het overige deel van de spaninrichting.
Volgens een verdere voorkeursuitvoering is de spaninrichting kroonvormig uitgevoerd, waarbij een eindgedeelte, dat tijdens gebruik van de spaninrichting bovengelegen is, ter plaatse van de hartlijn voorzien is van een verbindingsorgaan voor een hijslijn, dat de doorvoerorganen aan de binnenkant van een ringvormig deel aangebracht zijn, dat op afstand langs de hartlijn beneden het eindgedeelte gelegen is en door middel van stijlen verbonden is met eindgedeelte, waarbij de stijlen in tangentiale richting van de kroonvormige spaninrichting doorvoerruimtes begrenzen die met de doorvoerorganen in een zelfde verticaal vlak gelegen zijn en een doorvoermogelijkheid voor de ankerlijnen bieden van binnen de spaninrichting naar buiten toe.
De stervormige een de kroonvormige voorkeursuitvoeringen zijn in het bijzonder geschikt voor toepassing bij een en-kelpuntsmeerinrichting, waarbij na het voldoende doen penetreren van de ankers een boei verbonden wordt met een hijslijn om daarna de eenpuntsmeerinrichting op spanning te houden.
De doorvoerorganen kunnen ook met hun bijbehorende blokkeerorganen aangebracht zijn op een om de hartlijn lopend raamwerk. Dit raamwerk kan een, bij voorkeur regelmatige, veelhoek zijn, waarbij op de hoekpunten daarvan één of meerdere doorvoeror-. ganen met bijbehorend blokkeerorgaan aangebracht zijn. Zoals in het onderstaande, duidelijk zal worden is een dergelijke spaninrichting vooral voordelig voor gebruik bij het installeren van een TLP.
De uitvinding heeft tevens betrekking op het op spanning brengen van een aantal tegenliggende ankerlijnen en het daarbij in de verankering, doen penetreren van een aantal met eerste uiteinden van de ankerlijnen verbonden ankers, onder gebruikmaking van de spaninrichting volgens de uitvinding, omvattend de volgende stappen: a) het doorvoeren van de te spannen ankerlijnen door de daarvoor bestemde doorvoerorganen van de spaninrichting volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de ankerlijnen aan hun tweede uiteinde verlengd zijn door middel van pendantlijnen? b} het uitbrengen van de ankers naar respectievelijke plaatsen die om de te bereiken locatie van de spaninrichting verdeeld gelegen zijn; c) het aan de hijslijn(en) zover mogelijk neerlaten van de spaninrichting; d) het aantrekken van de pendantlijnen van een eerste aantal ankerlijnen waarvan de daarmee verbonden ankers telkens ten opzichte van elkaar aan weerszijden liggen van een betreffend vlak dat de hartlijn van de spaninrichting in neergelaten toestand omvat, waarbij de ankerlijnen in aangrijping gebracht worden met hun betreffende doorvoerorgaan; e) het in aangrijping brengen van de aangetrokken ankerlijnen met de bijgevoegde blokkeerorganen; f) het omhoogtrekken van de spaninrichting door het trekken aan de met de spaninrichting verbonden hijslijn(en), waardoor de met het eerste aantal ankerlijnen verbonden ankers naar elkaar toegetrokken worden en zullen penetreren in de verankeringsbodem; g) het laten vieren van de hijslijn(en) om de spaninrichting zover mogelijk te laten zakken, h) het uit aangrijping met de blokkeerorganen brengen van het eerste aantal ankerlijnen en het aantrekken van de pendantlijnen daarvan; i) het een aantal malen herhalen van de stappen e)-g) tot de be- treffende ankers gepenetreerd zijn om een voldoende houdkracht te leveren; j) het uit aangrijping met de blokkeerorganen brengen van de gespannen ankerlijnen; k) het boven de juiste plaats brengen van de spaninrichting door het afwisselend aanhalen van de pendantlijnen; en l) het straktrekken van de behandelde ankerlijnen en het in aangrijping brengen daarvan met de bijbehorende blokkeerorganen.
Indien het totale aantal te spannen ankerlijnen, met betrekking tot de gewenste spankrachten, het nodig maakt om meerdere stellen ankerlijnen op achtereenvolgende wijze te spannen worden de stappen d-j herhaald voor evenzovele volgende aantallen ankerlijnen.
Aan de hijslijn of de hijslijnen van de spaninrichting kan een opdrijvend lichaam bevestigd worden, door welk opdrijvend lichaam na het voltooien van het doen penetreren van de ankers de spaninrichting weer naar boven getrokken kan worden en boven de verankeringsbodem gehouden, worden om de ankerlijnen op spanning te houden. Het opdrijvende lichaam kan bestaan uit een boei die door middel van één hijs lijn verbonden is met de spaninrichting en na verplaatsing langs de hijslijn naar de spaninrichting toe op het gewenste opdrijvende vermogen gebracht wordt.
Het opdrijvende lichaam kan ook gevormd worden door een TLP (Tension Leg Platform), dat tevens kan dienen als een schip van waaraf de spaninrichting bediend wordt tijdens het spannen van de ankerlijnen en het doen penetreren van de ankers. Bij voorkeur is de spaninrichting dan uitgevoerd als een raamwerk, voor het verlenen van doorgang aan zich tussen het TLP en de verankeringsbodem uitstrekkende buizenstelsels en dergelijke. Nadat de ankers voldoende gepenetreerd zijn wordt het spanraamwerk verbonden met de benedenuiteinden van de spanbenen van het TLP, waarna de spanbenen gespannen worden zodat het spanraamwerk naar boven getrokken wordt om daarmee de ankerlijnen op spanning te brengen. Net als bij de SPM zal ook hier de verankerde spaninrichting in horizontale zin op zijn plaats blijven.
Mochten de door de TLP-spanbenen of door de met boei van een SPM verbonden hijslijn uit te oefenen spankrachten zo hoog zijn, dat het de spaninrichting een te geringe vertikale tegenkracht zou leveren of na het spannen van de spanbenen resp. hijslijn op een zodanige afstand van de verankeringsbodem zou komen te liggen dat als gevolg van de meer vertikale uitstrekking van de ankerlijnen naar de ankers de door deze ankers geleverde houdkracht te veel af zou nemen, dan kan overwogen worden om een ballastraam-werk resp. -blok met behulp van een of meer treklijnen op afstand onder de spaninrichting te bevestigen alvorens beide neer te laten tot op de verankeringsbodem, en vervolgens stap f uit te voeren totdat het ballastraamwerk resp. -blok mee omhoog komt, en dat het spannen van de spanbenen resp -lijnen plaats vindt onder het op de verankeringsbodem houden van het ballastraamwerk resp. -blok.
Bij het spannen van de spanbenen wordt de benodigde vertikale reactiekracht geleverd door de ankerlijnen ter plaatse van de blokkeerorganen en, via de treklijnen, door het ballastraamwerk.
De uitvinding zal nu nader beschreven worden aan de hand van enkele louter bijvoorbeeld gegeven uitvoeringsvormen, onder verwijzing naar de bijgevoegde tekeningen, waarin:
Fig. 1A een bovenaanzicht is van een eerste uitvoeringsvorm van de spaninrichting volgens de uitvinding;
Fig. 1B een doorsnede is langs lijn IB-IB in fig.
1A;
Fig. 2A een bovenaanzicht is van een tweede uitvoering van de spaninrichting volgens de uitvinding, waarbij echter een aantal delen weggelaten zijn;
Fig. 2B een doorsnede is langs lijn IIB-IIB van fig. 2A;
Fig. 3A een vertikale doorsnede is door een gedeelte van een derde uitvoering van de spaninrichting volgens de uitvinding, zonder blokkeren
Fig. 3B een op fig. 3A gelijkende doorsnede, nu echter met blokkeren;
Fig. 3C een bovenaanzicht is op de opstelling van fig. 3A;
Fig. 4Ά een vierde uitvoering weergeeft van de spaninrichting volgens de uitvinding, in horizontale doorsnede;
Fig. 4B een doorsnede is volgens lijn IVB-IVB van fig. 3;
Fig. 5A, b, C op schematische wijze drie uitvoeringen weergeven van raamwerkvormige spaninrichtingen volgens de uitvinding, met ankerlijnen,
Fig. 6 een mogelijke opstelling weergeeft ter plaatse van een hoek van een raamwerkvormige spaninrichting volgens de uitvinding;
Fig. 6A een doorsnede weergeeft van een van de spanelementen van fig. 6;
Fig. 6B een bovenaanzicht weergeeft van het spanelement van fig. 6A,
Fig. 7 een raamwerkvormige spaninrichting weergeeft met ballastframe in positie na het spannen en na het plaatsen van een TLP; en fig. 7A een detail weergeeft van een hoekpunt van de spaninrichting van fig. 7.
Fig. 8 een schematische weergave is van een een-puntsmeeropstelling met daarin opgenomen een spaninrichting volgens de uitvinding.
In fig. 1A is met 1 een eerste stervormige uitvoering van een spaninrichting volgens de uitvinding aangeduid, die opgebouwd is uit een zestal spanelementen 2, die elk een doorgang 3 voor een ankerlijn (niet weergegeven) bepalen. De doorgangen 3 worden in radiale richting naar buiten toe begrensd door geleidingsop-pervlakken 6, die in hoofdzaak naar het midden van de spaninrichting gekeerd zijn. De geleidingsoppervlakken 6 omvatten glijvlakken 8 en een daartussen gelegen gleuf 9. In de figuren 1A en 1B is te zien dat elk spanelement voorzien is van een beugel 11, waarvan de beide benen voorzien zijn van een opening 55. De spanelementen 2 zijn samengevoegd door doorvoer van een pen 10 door de respectieve lijke openingen 55, waarbij een aanslagring 13 er voor zorgt dat de spanelementen ten opzichte van de pen 10 op hun plaats worden gehouden. De pen is aan zijn boveneind voorzien van een bevestigings-oog 5 voor een hijslijn, en aan zijn ondereind voorzien van een be-vestigingsoog 14 voor een ballastblok, indien nodig. Bij het in fig. 1B linksgelegen spanelement is een ankerketting 17 doorgevoerd en strekt deze ketting zich in de richting A uit naar boven toe en in de richting B naar een of meerdere ankers (niet weergegeven). De eerste schalmen 20, waarvan de derde hoofdas zich in het vlak van tekening uitstrekt, vinden geleiding in de gleuf 9, terwijl de tweede schalmen 21, die zich in het vlak van tekening uitstrekken, geleiding vinaen op glijvlakken 8. Zoals te zien lopen de gelei-dingsoppervlakken vanaf de onderzijde van het spanelement naar binnen toe en buigen ze vervolgens naar omhoog om een vertikaal vlak te raken en vervolgens naar boven en naar buiten toe voortgezet te worden. Bij de in fig. IA en 1B weergegeven uitvoering van de spaninrichting zijn de toegekeerde gedeelten 7 van de geleidingsopper-vlakken recht toegekeerd naar de hartlijn 4-4. Terzijde zij opgemerkt dat de spanelementen 2 zodanig samengevoegd kunnen zijn tot de spaninrichting 1, dat verdraaiing van één spanelement 2 ten opzichte van de andere spanelementen en de pen 10 mogelijk is. Hierdoor kan enige mate van zelfuitrichting plaats vinden van de spanelementen ten opzichte van de ankerlijnen tijdens het spannen. Deze voorziening is ook denkbaar bij andere uitvoeringen van de spaninrichting.
De glijvlakken eindigen aan hun bovenuiteinde in nokken 15, waarmee één van de eerste schalmen 20 in blokkerende aangrijping gebracht kan worden. Bij het in fig. 1B linksgelegen spanelement 2 is de ketting niet in aangrijping met de blokkeernok-ken 15 en kan de ketting 17 in beide richtingen door de spaninrichting 1 heengevoerd worden. Aan de rechterzijde van fig. 1B is de situatie weergegeven, waarin de ketting 18 met één van zijn eerste schalmen 20 in aangrijping gebracht is met de blokkeernokken 15, zodat de ketting 18 niet naar beneden door de spaninrichting 1 heen kan gaan. Om deze situatie te bereiken is het deel 19 van de ket ting, dat zich naar boven toe vanaf de spaninrichting uitstrekt naar buiten toe en naar beneden toe omgeslagen om het linker spanelement 2. Niet weergegeven is hierbij dat het boveneind van de ketting 18, alsook de ketting 17, verbonden met een pendantlijn, waarmee het boveneind van deze kettingen naar wens opgehaald of neergelaten kan worden Eventueel zou de pendantlijn in horizontale richting van de hartlijn af bewogen kunnen worden, om daardoor deel 19 naar buiten om te leggen om het spanelement. Voor het naar buiten en naar beneden omslaan van de ketting om het spanelement kan eventueel aan de bovenzijde van de spaninrichting een omslagorgaan voorzien zijn, dat bij ontspanning van de betreffende pendantlijn naar buiten deel 19 naar buiten dwingt, zodat dan door vieren van de pendantlijn deel 19 om het spanelement naar buiten valt. Het om-legorgaan kan bijvoorbeeld gevormd worden door een ratel 54, die door zijn eigen gewicht het deel 19 van de ketting naar buiten dwingt wanneer de spanning in deel 19 voldoende verlaagd is.
De spanelementen kunnen ook zodanig aangebracht zijn, dat ze in het vertikale vlak verdraaibaar zijn om blokkeeror-ganen in of uit aangrijping te brengen met de ankerlijnen. In de fig* 2A en 2B is een dergelijke spaninrichting weergegeven, die twee spanelementen 12 omvat, maar dat kunnen er ook meer zijn. de spanelementen 12 zijn met behulp van draaipennen 56 scharnierbaar bevestigd aan radiale platen 58 van pen 10. Waar te nemen zijn weer de glijvlakken 8 en de gleuf 9, terwijl voorts geleidingsoppervlak-ken 59 voorzien zijn voor geleiding van de ketting 17 aan de radiale binnenzijde van de doorgang 3. In de in fig. 2B weergegeven stand van de spanelementen zijn eerste schalmen 20 in blokkerende aangrijping met aan het benedeneind van de glijvlakken gelegen blokkeernokken 15. Bij trek (op de ketting 17 in de richting C kunnen de volgende eerste schalmen om de nokken 15 heen passeren, ten opzichte van de spaninrichting naar boven toe. Om de ketting en de blokkeernokken uit blokkerende aangrijping met elkaar te brengen en te houden is het voordelig om bijvoorbeeld een bevestigingsoog 57 te voorzien voor bevestiging van een treklijn, waarmee spanelement 12 verdraaid kan worden om draaipen 56.
In de figuren 3A-C is een spanelement 72 weergege-ven, dat met zijn zijplaten 73 met behulp van een draaipen 69 scharnierbaar bevestigd is op een centraal gedeelte 70 gevormd door een pen of een raamwerk. Van het centrale gedeelte 70 steekt een U-vormig bevestigingsdeel 71 uit, dat de draaipen 69 opneemt en een binnenbegrenzing vormt voor de doorgang 3 van de ketting 18. In fig. 3A is de situatie weergegeven waarin het spanelement 72 onder invloed van zijn eigen gewicht om draaipen 69 verdraaid is tot aan een aanslag 74. Het spanelement 72 kan nu omhoog gebracht worden langs de ketting 18 zonder dat eerste schalmen 20 daarvan in blokkerende aangrijping komen met blokkeernokken 15 die hier aansluiten op het boveneind van glijvlakken 8. In deze situatie kunnen andere, niet weergegeven ankerlijnen gespannen worden. In fig. 3C is de doorgang 3 weergegeven in het geval van fig. 3A. Wanneer de ketting 18 gespannen moet gaan worden met behulp van de spaninrichting dan wordt door uitoefening van een trekkracht in de richting D de ketting 18 eerst aangetrokken. Het deel van ketting 18 tussen spaninrichting en anker zal dan een onder het scharnier 69 doorlopende kracht K en daarmee een linksom draaiend moment uitoefenen op het spanelement, zodat de nokken 15 in de baan van de ketting komen, zelfs eventueel tegen het U-vormige bevestigingsdeel 71 aan komen te liggen, De spaninrichting wordt dan indien nodig enigszins geheven totdat nokken 15 daarbij op blokkerende wijze de onderzijde van een eerste schalm 20 aangrijpen. Vervolgens kan men met behulp van de pendantlijn 74 de ketting 18 met deel 19 over het spanelement neerlaten en kan het eigenlijke spannen van de ketting 18 worden voortgezet met het heffen van de spaninrichting. Nadat een bepaalde maximale spanning in de hijslijn(en) bereikt is, laat men de spaninrichting weer wat zakken om de spannning in ketting 18 te verminderen. Het spanélement zal dan neigen tot terugdraaien en door het optrekken van de pendantlijn 74 kan men vervolgens deel 19 weer vertikaal brengen zodat het spanelement verder naar de in fig. 3A weergegeven stand kan draaien en de spaninrichting langs ketting 18 naar beneden neergelaten kan worden om een nieuwe cyclus te beginnen.
In de figuren 4A en 4B is een andere uitvoeringsvorm weergegeven van de spaninrichting volgens de uitvinding, waarbij voor overeenkomstige delen weer gelijke verwijzingscijfers gebruikt zijn. De in de figuren 4A en 4B getoonde spaninrichting is kroonvormig en opgebouwd uit een bovengelegen ringvormig deel 27 en een benedengelegen, in hoofdzaak ringvormig deel 29, waarbij de twee ringvormige delen met elkaar verbonden zijn door zich in hoofdzaak in vertikale richting uitstrekkende stijlen 28. De beide ringvormige delen 27 en 29 en de stijlen 28 bepalen doorgangen 30 voor ankerkettingen 17 en 18. De hartlijn 4-4 vormt hier de symme-trie-as van de kroonvormige spaninrichting. Het bovengelegen ringvormige deel 27 is in het midden voorzien van een boltaatleger-schaal 24 voor legering van een boltaatlegerkop 23, waaraan een zich door een centrale opening 26 in de schaal 24 naar boven toe uitstrekkende boltaatstang 25 als een geheel gevormd is. De schar-nierstang 25 is aan zijn boveneind verbonden met een hijslijn. De kroonvormige spaninrichting is net als de spaninrichting van figuren 1 en 2 opgebouwd uit een zestal doorvoerdelen 22, die deel uitmaken van het benedengelegen, in hoofdzaak ringvormige deel 29. Benadrukt wordt dat het aantal doorvoerdelen elk aantal kan zijn dat groter is dan 1.
De doorvoerdelen 22 omvatten wederom geleidingsop-pervlakken 6, die samengesteld zijn uit glijvlakken 8 voor eerste schalmen 20 en een gleuf 9 voor tweede schalmen 21. De geleidings-oppervlakken 6 strekken zich daarbij vanaf de onderzijde van de spaninrichting naar binnen en naar boven toe uit in een vertikaal vlak dat de hartlijn 4-4 bevat en lopen dan via een vertikaal gedeelte 7 weer naar boven en naar buiten toe weg. De blokkeernokken 15 zijn ditmaal gelegen aan het ondereind van de glij vlakken 8. Links in fig. 4B is wederom de ketting 17 weergegeven in een situatie waarin deze vrij door de spaninrichting heen kan bewegen. Rechts in fig. 4B is weer de situatie weergegeven waarin het bovengedeelte 19 van ketting 18 om het doorvoerdeel 22 heengeslagen is, zodat één van de eerste schalmen 20 zich in blokkerende aangrijping bevindt met de blokkeernokken 15 zodat de ketting 18 niet naar beneden toe kan bewegen ten opzichte van de spaninrichting. Voorts is een ander stel blokkeernokken 31 waar te nemen, dat op een afstand ligt van de blokkeernokken 15, gemeten langs de glijvlakken 8, die ongelijk is aan de hart op hart afstand van de eerste schalmen. Hierdoor wordt de slaglengte tussen opeenvolgende blokkeersituaties voor de ketting verkleind.
In de figuren 5A-C zijn op zeer schematische wijze enkele raamwerkvormige spaninrichtingen weergegeven, welke raamwerken respectievelijk een vierkant 32, een rechthoek 33 en een regelmatige vijfhoek 34 vormen. Op de hoekpunten van de raamwerken 32, 33 en 34 zijn meerdere spanelementen voorzien, zoals bijvoorbeeld in fig. 6 weergegeven is met de spanelementen 37a-e, die daar op het hoekpunt 35 van de raamwerkdelen 36 gelegen zijn. Opgemerkt wordt dat de figuur 6 een zeer schematische weergave betreft.
Van de hoekpunten van de in figuren 5A-C weergegeven raamwerken 32, 33, 34 gaan zeer schematisch weergegeven anker-lijnen uit naar daarmee verbonden ankers. Het op spanning brengen van de verschillende ankerlijnen en het daarmee in de verankerings-bodem doen penetreren van de daarmee verbonden ankers zal verderop aan de orde komen, waarbij teruggekomen zal worden op de in fig. 5B weergegeven opstelling.
Terugkerend naar fig. 6, waarin het hoekpunt 35 van een raamwerkvormige spaninrichting weergegeven is, zijn de kettingvormige ankerlijnen 38a-e ingevoerd door bijbehorende spanelementen 37a-e respectievelijk. De weergegeven situatie, waarin de eerste schalmen van de kettingen 38a-e in blokkerende aangrijping gebracht zijn met de spanelementen 37a-e respectievelijk, is in het onderhavige geval, waarbij zeer vele ankerlijnen gespannen moeten worden, van toepassing wanneer het op houdkracht brengen van alle ankers door middel van het gebruik maken van de spaninrichting voltooid is. Deze situatie treedt op na stap 1) van de eerder beschreven werkwijze volgens de uitvinding. Weergegeven zijn tevens de pendantlijnen 39a-e die verbonden zijn met de aan de ankers tegengestelde einden van de kettingen 38a-e. Door het aanhalen van de pendantlijnen 39a-e kunnen hier de kettingen 38a-e uit blokkerende aangrijping gebracht worden met de spanelementen 37a-e.
In fig. 6A en 6B is een spanelement 37a weergegeven dat geschikt is om met behulp van een bevestigingsplaat 51 op het hoekpunt 35 bevestigd te worden. De geleidingsoppervlakken 8 en 9 zijn door middel van twee zijplaten 52 verbonden met de plaat 51, waartussen een doorgang 3 bepaald is.
In fig. 7 is een eindtoestand weergegeven van een geplaatst TLP, dat door middel van ankers verankerd is. Te zien is een semisubmersible 40, die zich ter hoogte van de waterspiegel 49 bevindt. Door de semi-submersible strekt zich naar beneden toe uit een buitenstelsel 41 naar een “kerstboomsamenstel" 42 ter plaatse van de verankeringsbodem 45. Recht onder de semi-submersible 40 bevindt zich een ballastraamwerk 46 op de verankeringsbodem. Dit ballas traamwerk 46 is door middel van treklijnen 47 verbonden met een daarboven gelegen spanraamwerk 33, dat op zijn beurt weer met de onderzijde van de semi-submersible 40 verbonden is door middel van een aantal hijslijnen 48. Op de hoekpunten van het spanraamwerk 33 bevinden zich, een aantal spanelementen, waarvan de blokkeerorganen in blokkerende aangrijping zijn met eerste schalmen van naar ankers voerende ankerkettingen, zoals de ankerketting 38a die leidt naar het in de verankeringsbodem 45 gepenetreerde anker 43. Het andere eind van de ankerketting 38a loopt over het spanelement 37a naar beneden toe en gaat vervolgens over in het benedeneind van een pen-dantlijn 39a, die voert naar een op de semi-submersible 40 voorziene trek- en vierinrichting. Verder is weergegeven de neuringlijn 44 voor het anker 43.
In fig. 7A is een detail weergegeven van de opstelling van fig. 7, ter plaatse van het hoekpunt 35 van het spanraamwerk 33. Te zien is daarin dat het boveneind van de treklijn 47 verbonden is met de onderzijde van het spanraamwerk 33, terwijl het spanraamwerk 33 aan zijn bovenzijde verbonden is met het ondereind van de hijslijn 48. In de figuren 7 en 7A zijn tevens spanbenen 50 van het TLP waar te nemen, die zich uitstrekken vanaf de semi-submersible 40 naar het spanraamwerk 33.
Bij het op spanning brengen van de ankerlijnen en het daardoor doen penetreren van de ankers met behulp van de spaninrichting volgens de uitvinding, om de in fig. 7 weergegeven si tuatie te bereiken, kan men als volgt te werk gaan. Het spanraamwerk 33 wordt met het daarmee verbonden, daar beneden liggende ballas traamwerk 46 aan de hijslijnen 48 neergelaten vanaf de semi-sub-mersible 40. Hieraan voorafgaand heeft men de benodigde ankerlijnen reeds door de spanelementen van het spanraamwerk heengevoerd. Wanneer het ballastraamwerk 46 op de juiste plaats neergelaten is op de verahkeringsbodem 45, worden met behulp van een hulpvaartuig de diverse ankers aan hun neuringlijnen rondom de verankeringslokatie van de TLP verspreid neergelaten tot op de verankeringsbodem 45. Daarbij moet er op gelet worden dat de ankerlijnen niet zover door het spanraamwerk 33 heengetrokken worden dat de betreffende anker-lijnen niet meer in aangrijping gebracht kunnen worden met de betreffende blokkeerorganen. Vervolgens trekt men van de ankerlijnen die men het eerst tegen elkaar wil spannen daarna door manipulatie van hun pendantlijnen kan gezorgd worden dat de daarmee verbonden eindgedeelten van de betreffende ankerlijnen naar buiten toe en naar beneden vallen zodat hun eerste schalmen 20 in blokkerende aangrijping komen met de blokkeerorganen van de betreffende spanelementen.
Verwezen wordt nu naar fig. 5B. Het spanraamwerk 33 heeft daar vier hoekpunten a, b, c, d, op elk waarvan in dit schematische geval drie spanelementen aangebracht zijn, zodat met de klok mee gezien twaalf ankerlijnen waar te nemen zijn, namelijk a1, a2, a3, b1, b2, b3, c1, c2, c3, d1, d2 en d3. Het spannen kan nu zo uitgevoerd worden, dat eerst de ankerlijnen a1 en b3 tegen elkaar gespannen worden. De vertikale gedeelten van de geleidingsopper-vlakken van de betreffende spanelementen zijn bij dit spanraamwerk recht naar elkaar toegericht, dat wil zeggen dat de normalen daarvan in lijn liggen. Door manipulatie van de hijslijnen 48, die bijvoorbeeld met de hoekpunten verbonden zijn, kan hierbij het spanraamwerk rechtgehouden worden. Nadat een eerste keer het spanraamwerk 33 zover geheven is dat de treklijnen 47 gespannen zijn en het ballastraamwerk 46 van de verankeringsbodem 45 dreigt los te komen laat men het spanraamwerk 33 weer naar beneden zakken tot op het ballastraamwerk 46 en trekt men de ankerlijnen a1 en b3 weer strak door het inhalen van hun pendantlijnen. Vervolgens brengt men door manipulatie van de pendantlijnen de ankerlijnen a1 en b3 weer in aangrijping met de blokkeerorganen van de betreffende spanelementen en trekt men het spanraamwerk weer omhoog aan de hijslijnen, waarna de voorgaande procedure enige malen herhaald wordt totdat de voor het optrekken van het spanraamwerk benodigde krachten zo groot zijn, dat aangenomen kan worden dat de ankers voldoende gepenetreerd zijn. Dan, met het spanraamwerk 33 weer beneden op het ballas traamwerk 46, zorgt men door manipulatie van de pendantlijnen dat de ankerlijnen a1 en b3 uit aangrijpng met de blokkeerorganen van de betreffende spanelementen gebracht worden. Vervolgens kan men de ankerlijnen c1 en d3 aanpakken, of de lijnen a3 en dl, of bijvoorbeeld de lijnen a2, b2, c2 en d2. Duidelijk zal zijn dat vele spanvolgordes mogelijk zijn, alsook dat de aantallen tegen elkaar te spannen ankerlijnen gevarieerd kunnen worden. Belangrijk is dat volgende stellen ankerlijnen tegen elkaar gespannen kan worden zonder dat dit spannen beïnvloed wordt door reeds eerder gespannen ankerlijnen. Derhalve kunnen alle stellen tegen elkaar te spannen ankerlijnen met eenzelfde kracht gespannen worden.
Nadat alle ankers gespannen zijn wordt het spanraamwerk gecentreerd boven het ballastraamwerk door de ankerlijnen zoveel als nodig aan hun pendantlijnen aan te halen en in aangrijping te brengen met de blokkeerorganen van de betreffende spanelementen. Vervolgens worden de spanbenen 50 vanaf de semi-submersible 40 neergelaten en ter plaatse van organen 53 in verbindende aangrijping gebracht met het spanraamwerk 33. (fig. 7, 7A). Daarna worden de spanbenen 50 vanaf de semi-submersible 40 op spanning gebracht, door het verhogen van het opdrijvende vermogen van de semi-submersible 40. Tijdens dit op spanning brengen zal het spanraamwerk 33 omhoog getrokken worden totdat een vertikaal krachteneven-wicht aanwezig is, waarbij de omhoog gerichte kracht die de spanbenen 50 op het raamwerk 33 uitoefenen in evenwicht is met de door de ankerlijnen ter plaatse van de spanelementen op het spanraamwerk 33 overgebrachte vertikale krachten en de door de treklijnen 47 op het spanraamwerk 33 uitgeoefende neerwaartsgerichte krachten. Door de rondom het spanraamwerk 33 verdeeld aangebrachte, door de ankerlij-nen gespannen ankers wordt daarbij tevens het spanraamwerk in horizontale richting op zijn plaats gehouden.
Opgemerkt wordt dat voor het verankeren van een TLP het niet altijd nodig hoeft te zijn dat een ballastraamwerk opgenomen wordt in de verankeringsopstelling. In dat geval, zoals ook bij een eenpuntsmeerinrichting (SPM) waarbij de spaninrichting met één hijslijn verbonden is met een nabij de waterspiegel gelegen boei, wordt de spaninrichting tijdens het spannen van de ankerlijnen steeds zover geheven totdat ofwel een situatie ontstaat waarin de op de ankers uitgeoefende trekkracht een te grote vertikale component heeft gekregen, ofwel de trekcapaciteit van de trekinrichting voor de hijslijnen benaderd wordt.
In fig. 8 is de eindsituatie weergegeven in het geval de spaninrichting wordt gebruikt in een SPM (Single Point Moo-ringsystem). De spaninrichting 60 kan hier uitgevoerd zijn als de in de fig. 1A, B, 2A, B of 3A, 3B, 3C, 4A, 4B getoonde spaninrichtingen. Een boei 63 zorgt ervoor dat de lijn 62 en de lijnen 68a-f op spanning zijn. De lijnen 68a-f lopen horizontaal gezien stervormig af vanaf de spaninrichting en zijn aan hun ene eind verbonden met in de verankeringsbodem 66 gepenetreerde ankers 67a-f. Lijn 62 is door de boei 63 heengevoerd naar de waterspiegel 65 en wordt daar bereikbaar gehouden voor het aanmeren van het schip door middel van drijvers 64. De boei 63 kan een veranderbaar opdrijvend vermogen hebben, zodat men de boei 63 na het doen penetreren van de ankers 67a-f langs de lijn 62 naar beneden kan laten zakken tot een eind onder de waterspiegel 65, om vervolgens het opdrijvende vermogen sterk te verhogen zodat de lijnen op de gewenste spanning komen.
Opgemerkt wordt dat waar in de beschrijving gesproken wordt van een vertikale of horizontale uitstrekking, oriëntatie etc. van bepaalde onderdelen of van de spaninrichting, hiermee aan de ideale situatie tijdens gebruik gerefereerd wordt, waarbij natuurlijk beperkte afwijkingen van die situatie door schuine stand van de spaninrichting hieronder begrepen zijn.

Claims (25)

1. Spaninrichting voor het doorvoeren en spannen van tenminste één ankerlijn en het daarbij in verankeringsbodem doen penetreren van één of meerdere met één uiteinde van de ankerlijn verbonden ankers, omvattend tenminste één doorvoerorgaan voor doorvoer door de spaninrichting van de ankerlijn, waarbij het doorvoerorgaan geleidingsoppervlakken omvat voor geleiding van de ankerlijn, tijdens gebruik in een in hoofdzaak verticaal vlak, en tenminste een bij het doorvoerorgaan toegevoegd blokkeerorgaan, waarmee relatieve beweging van de spaninrichting langs de ankerlijn, in een richting van het anker af, verhindert kan worden, met het kenmerk, dat de spaninrichting een hartlijn (4-4) omvat die tijdens gebruik van de spaninrichting in hoofdzaak verticaal gericht is, en dat de spaninrichting verder omvat een aantal doorvoerorga-nen (2; 12; 22; 37a-e) voor evenzovele ankerlijnen (17, 18; 38a-e), welke öoorvoerorganen rondom de hartlijn verdeeld aangebracht zijn, waarbij de geleidingsoppervlakken (6) van elk doorvoerorgaan toegekeerde gedeelten (7) omvatten, die in hoofdzaak toegekeerd zijn naar overeenkomstige gedeelten van geleidingsoppervlakken van een of meerdere andere doorvoerorganen, alsmede verbindingsorganen (5) voor verbinding van de spaninrichting met tenminste één hijslijn (48), voor het tijdens gebruik uitoefenen van een vertikale kracht op de spaninrichting·
2. Spaninrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het bij elk doorvoerorgaan (2; 12; 22) toegevoegde blokkeerorgaan (15; 31) zodanig aangebracht is dat dit blokkeerorgaan en de betreffende ankerlijn (17, 18) met elkaar in blokkerende aangrijping gebracht kunnen worden bij behoefte daaraan doch overigens vrije doorvoer van de ankerlijn over de geleidingsoppervlakken (6) toelaten in twee tegengestelde richtingen.
3. Spaninrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het bij elk doorvoerorgaan (2; 12; 22) toegevoegde blokkeerorgaan (15; 31) buiten de geleidingsoppervlakken (6) gele gen is en, in de gebruikssituatie samen met de geleidingsoppervlak-ken in een in hoofdzaak vertikaal vlak ligt.
4. Spaninrichting volgens conclusie 3, eet het kenmerk, dat het bij elk doorvoerorgaan toegevoegde blokkeeror-gaan (15; 31) zodanig aangebracht is dat dit in het verlengde ligt van de betreffende geleidingsoppervlakken (6).
5. Spaninrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat het blokkeerorgaan (15) zodanig aangebracht is dat in de gebruikstoestand van de spaninrichting dit aansluit op het boveneind van de geleidingsoppervlakken (6).
6. Spaninrichting volgens conclusie 3, 4 of 5, met het kenmerk, dat de spaninrichting uitgevoerd is voor gebruik bij een tenminste gedeeltelijk uit een ketting (17, 18; 38a-e) bestaande ankerlijn, dat de geleidingsoppervlakken (6) bestaan uit glijvlakken (8) voor geleiding van tijdens gebruik met hun dwars op hun hoofdvlak staande derde hoofdas in een in hoofdzaak horizontaal vlak liggende eerste schalmen (20) en een tussen de glijvlakken gelegen gleuf (9) voor geleiding van de tussenliggende, tijdens gebruik in een in hoofdzaak verticaal vlak liggende tweede schalmen (21), waarbij de geleidingsoppervlakken uitlopen in het blokkeerorgaan, dat twee uitstekende blokkeer nokken (15; 31) omvat voor blokkering van één van de eerste schalmen.
7. Spaninrichting volgens één der conclusies 1-6, met het kenmerk, dat van elk doorvoerorgaan de normaal op de toegekeefde gedeelten van de geleidingsoppervlakken (6) de hartlijn (4-4) snijdt.
8. Spaninrichting volgens één der conclusies 1-7, met het kenmerk, dat de spaninrichting een aantal losmakelijk samen te voegen spanelementen (2; 12; 37a-e) omvat, die elk een doorvoerorgaan met bijbehorend blokkeerorgaan omvatten;
9. Spaninrichting volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat de spanelementen (2; 12) ter plaatse van de hartlijn (4-4) samengevoegd zijn in een stervormige opstelling.
10. Spaninrichting volgens conclusie 8 of 9, met het kenmerk, dat de spanelementen (2; 12; 37a-e) scharnierbaar bevestigd zijn op een centraal deel (10; 32, 33, 34) van de spaninrichting, voor rotatie in een in hoofdzaak vertikaal vlak.
11. Spaninrichting volgens een der conclusies 1-8, et het kenaerk, dat de spaninrichting kroonvormig uitgevoerd is, waarbij een eindgedeelte (27), dat tijdens gebruik van de spaninrichting bovengelegen is, ter plaatse van de hartlijn (4-4) voorzien is van een verbindingsorgaan (5) voor een hijslijn, dat de doorvoerorganen (22) aan de binnenkant van een om de hartlijn lopend ringvormig deel (29) aangebracht zijn, dat op afstand langs de hartlijn beneden het eindgedeelte gelegen is en door middel van stijlen (28) verbonden is met eindgedeelte, waarbij de stijlen in tangentiale richting van de kroonvormige spaninrichting doorvoer-ruimtes (30) begrenzen die met de doorvoerorganen in een zelfde verticaal vlak gelegen zijn en een doorvoermogelijkheid voor de an-kerlijnen (17, 18) bieden van binnen de spaninrichting naar buiten toe.
12. Spaninrichting volgens één der conclusies 1-8, et het kenaerk, dat de doorvoerorganen (37a-e) met hun bijbehorende blokkeerorganen aangebracht zijn op een om de hartlijn lopend raamwerk (32; 33; 34).
13. Spaninrichting volgens conclusie 12, «et het kenaerk, dat het raamwerk (32; 33; 34) een veelhoek is met op de hoekpunten (35) één of meerdere doorvoerorganen (37a-e) met bijbehorend blokkeerorgaan.
14. Spaninrichting volgens conclusie 13, «et het kenaerk, dat het raamwerk (32; 33; 34) een regelmatige veelhoek is.
15. Spaninrichting volgens een der voorgaande conclusies, gekenmerkt door vernindingsorganen (14), voor verbinding met een ballastorgaan.
16. Spaninrichting volgens een der voorgaande conclusies, aet het kenaerk, dat de geleidingsoppervlakken (6) een bochtvormig verloop hebben, waarbij in de buitenbocht daarvan de toegekeerde gedeelten (7) gelegen zijn.
17. Werkwijze voor het op spanning brengen van een aantal tegenliggende ankerlijnen en het daarbij in verankeringsbo-dem doen penetreren van een aantal met eerste uiteinden van de anker lijn verbonden ankers, gekenmerkt door a) het doorvoeren van de te spannen ankerlijnen door de daarvoor bestemde doorvoerorganen van de spaninrichting volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de ankerlijnen aan hun tweede uiteinde verlengd zijn door middel van pendantlijnen; b) het uitbrengen van de ankers naar respectievelijke plaatsen die om de te bereiken locatie van de spaninrichting verdeeld gelegen zijn; c) het aan de hijslijn(en) zover mogelijk neerlaten van de spaninrichting; d) het aantrekken van de pendantlijnen van een eerste aantal ankerlijnen waarvan de daarmee verbonden ankers telkens ten opzichte van elkaar aan weerszijden liggen van een betreffend vlak dat de hartlijn van de spaninrichting in neergelaten toestand omvat, waarbij de ankerlijnen in aangrijping gebracht worden met hun betreffende doorvoerorgaan; e) het in aangrijping brengen van de aangetrokken ankerlijnen met de bijgevoegde blokkeerorganen; f) het omhoogtrekken van de spaninrichting door het trekken aan de met de spaninrichting verbonden hijslijn(en), waardoor de met het eerste aantal ankerlijnen verbonden ankers naar elkaar toegetrokken worden en zullen penetreren in de verankeringsbodem; g) het laten vieren van de hijslijn(en) om de spaninrichting zover mogelijk te laten zakken, h) het uit aangrijping met de blokkeerorganen brengen van het eerste aantal ankerlijnen en het aantrekken van de pendantlijnen daarvan; i) het een aantal malen herhalen van de stappen e)-g) tot de betreffende ankers gepenetreerd zijn om een voldoende houdkracht te leveren; j) het uit aangrijping met de blokkeerorganen brengen van de gespannen ankerlijnen; k) het boven de juiste plaats aanbrengen van de spaninrichting door het afwisselend aanhalen van de pendantlijnen; en 1. het straktrekken van de behandelde ankerlijnen en het in aan- grijping brengen daarvan met de bijbehorende blokkeerorganen.
18. Werkwijze volgens conclusie 17r gekenmerkt door het na stap j) herhalen van de stappen d)-j) voor één of meerdere volgende aantallen ankerlijnen.
19. Werkwijze volgens conclusie 17 of 18, gekenmerkt door het bevestigen van een opdrijvend lichaam aan de hijslijn of de hijslijnen en het verplaatsen van het opdrijvende lichaam daarlangs naar de spaninrichting toe, teneinde de spaninrichting door de opdrijvende kracht naar boven getrokken te laten worden en daarmee de ankerlijnen op spanning te brengen.
20. Werkwijze volgens conclusie 19, met het kenmerk, dat het opdrijvende lichaam bestaat uit een boei, die door middel van een een spanverbinding vormende hijslijn verbonden is met de spaninrichting en na het verplaatsen langs de hijslijn op het gewenste opdrijvende vermogen gebracht wordt.
21. Werkwijze volgens conclusie 19, met het kenmerk, dat de spaninrichting uitgevoerd is als raamwerk en door middel van meerdere hijslijnen verbonden is met een TLP als opdrijvend lichaam, waarbij na het in voldoende mate doen penetreren van de ankers in de verankeringsbodem de spaninrichting verbonden wordt met de benedenuiteinden van de een spanverbinding vormende spanbenen van het TLP en door het spannen van de spanbenen de spaninrichting naar boven getrokken wordt om daarmee de ankerlijnen op spanning te brengen.
22. Werkwijze volgens conclusie 20 of 21, met het kenmerk, dat met behulp van een of meer treklijnen een ballastor-gaan op afstand onder de spaninrichting bevestigd wordt voorafgaande aan het uitvoeren van stap c), dat het ballastorgaan tijdens stap c) tot op de verankeringsbodem neergelaten wordt, dat stap f) uitgevoerd wordt totdat het ballastorgaan mee omhoog komt, en dat het spannen van de spanverbinding plaats vindt onder het op de verankeringsbodem houden van het ballastorgaan.
23. Samenstel gekenmerkt door een TLP (40) en een spaninrichting (33) volgens een der conclusies 1-16, waarbij de spaninrichting bevestigd is aan het benedeneind van de spanbenen (50) van het TLP en door middel van meerdere, zich rondom en vanaf de spaninrichting uitstrekkende ankerlijnen (38a) verbonden is met in een verankeringsbodem (45) gepenetreerde ankers (43).
24, Samenstel gekenmerkt door een boei (63) en een spaninrichting (60) volgens een der conclusies 1-16, waarbij de spaninrichting bevestigd is aan het benedeneind van een zich in hoofdzaak vertikaal uitstrekkende meerlijn (62) die gespannen is door de boei (63) die op en hoger gelegen plaats bevestigd is aan de meerlijn (62) en waarbij de spaninrichting door middel van meerdere, zich rondom en vanaf de spaninrichting uitstrekkende anker-lijnen (68a-f) verbonden is met in een verankeringsbodem (66) gepenetreerde ankers (67a-f).
25. Samenstel volgens conclusie 23 of 24, gekenmerkt door een ballastorgaan (46) dat met behulp van treklijnen (47) verbonden is met de daarbovengelegen spaninrichting (33) en gelegen is op de verankeringsbodem (45).
NL8901128A 1989-05-03 1989-05-03 Ankerlijnspaninrichting en werkwijze voor het gebruikmaken daarvan. NL8901128A (nl)

Priority Applications (3)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL8901128A NL8901128A (nl) 1989-05-03 1989-05-03 Ankerlijnspaninrichting en werkwijze voor het gebruikmaken daarvan.
NO90901968A NO901968L (no) 1989-05-03 1990-05-03 Strekkinnretning for ankerliner samt fremgangsmaate ved bruk av denne.
GB9010032A GB2232946A (en) 1989-05-03 1990-05-03 Device for tensioning multiple anchor chains

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL8901128A NL8901128A (nl) 1989-05-03 1989-05-03 Ankerlijnspaninrichting en werkwijze voor het gebruikmaken daarvan.
NL8901128 1989-05-03

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL8901128A true NL8901128A (nl) 1990-12-03

Family

ID=19854600

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL8901128A NL8901128A (nl) 1989-05-03 1989-05-03 Ankerlijnspaninrichting en werkwijze voor het gebruikmaken daarvan.

Country Status (3)

Country Link
GB (1) GB2232946A (nl)
NL (1) NL8901128A (nl)
NO (1) NO901968L (nl)

Families Citing this family (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE102017128906B3 (de) * 2017-12-05 2019-02-28 Thiele Gmbh & Co. Kg Containeraufhängevorrichtung

Family Cites Families (7)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US3620181A (en) * 1969-07-02 1971-11-16 North American Rockwell Permanent ship mooring system
US4305341A (en) * 1979-10-09 1981-12-15 Chicago Bridge & Iron Company Spindle moored ship
NL8105294A (nl) * 1981-11-23 1983-06-16 Haak Rob Van Den Werkwijze voor het spannen van een ankerlijn, in het bijzonder voor het testen van een anker, en een inrichting voor het ten uitvoer brengen van de werkwijze, welke met name een kabel- of kettingspanner omvat.
GB2127129A (en) * 1982-09-18 1984-04-04 Wheway Watson Holdings Limited Chain shortening/connecting
FR2556435B1 (fr) * 1983-12-12 1991-05-17 Breeze Eastern Corp Chaine, notamment pour ancrage au sol
US4727819A (en) * 1984-04-24 1988-03-01 Amtel, Inc. Single line mooring system
AU631526B2 (en) * 1987-10-27 1992-12-03 Brupat Limited Tensioning device

Also Published As

Publication number Publication date
NO901968L (no) 1990-11-05
NO901968D0 (no) 1990-05-03
GB9010032D0 (en) 1990-06-27
GB2232946A (en) 1991-01-02

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US3527319A (en) Safety net
EP0387267B1 (en) Tensioning device
NL8105294A (nl) Werkwijze voor het spannen van een ankerlijn, in het bijzonder voor het testen van een anker, en een inrichting voor het ten uitvoer brengen van de werkwijze, welke met name een kabel- of kettingspanner omvat.
CN101687533A (zh) 回拉-放出式锚泊系统及其使用方法
US5519921A (en) Mobile rope cleat
KR20120096250A (ko) 앵커 고정 장치
CN104661912A (zh) 配备有背部支撑件的掣索器系统
NL8901128A (nl) Ankerlijnspaninrichting en werkwijze voor het gebruikmaken daarvan.
US10793230B2 (en) Method and an arrangement for removing stretch in polyester mooring lines with an inline tensioner
US4372706A (en) Emergency cable gripper
CN1295449C (zh) 挂钩装置
US6068318A (en) Clamp for conveyor belts
US3992048A (en) Belt chain sling
US5829810A (en) Hoisting link device
GB2319509A (en) Trunnion connection for lifting spreader
EP0550434A1 (en) Cable guide for hoisting devices
GB2343667A (en) Arrangements for recovering an anchor mooring line with or without its associated anchor
AU740976B2 (en) An improved clamp for conveyor belts
US6003462A (en) Locking member device for tow pins on a vessel
SU1219958A1 (ru) Стенд дл испытаний стропов
SU1199736A1 (ru) Грузозахватное устройство
US10710845B2 (en) Method of handing over a load, and an arrangement to hand over a load
SU1399250A2 (ru) Грузозахватное устройство дл тонколистового материала
WO2023211285A1 (en) Chain tensioners for mooring of offshore floating structures
SU1278527A1 (ru) Устройство дл закреплени каната обжимом

Legal Events

Date Code Title Description
A1B A search report has been drawn up
BV The patent application has lapsed