NL8020163A - Nokgedreven motor. - Google Patents

Nokgedreven motor. Download PDF

Info

Publication number
NL8020163A
NL8020163A NL8020163A NL8020163A NL8020163A NL 8020163 A NL8020163 A NL 8020163A NL 8020163 A NL8020163 A NL 8020163A NL 8020163 A NL8020163 A NL 8020163A NL 8020163 A NL8020163 A NL 8020163A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
piston
drive shaft
cam
assembly
working chamber
Prior art date
Application number
NL8020163A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Germicidal Electronics Inc
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Germicidal Electronics Inc filed Critical Germicidal Electronics Inc
Publication of NL8020163A publication Critical patent/NL8020163A/nl

Links

Classifications

    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F02COMBUSTION ENGINES; HOT-GAS OR COMBUSTION-PRODUCT ENGINE PLANTS
    • F02BINTERNAL-COMBUSTION PISTON ENGINES; COMBUSTION ENGINES IN GENERAL
    • F02B75/00Other engines
    • F02B75/26Engines with cylinder axes coaxial with, or parallel or inclined to, main-shaft axis; Engines with cylinder axes arranged substantially tangentially to a circle centred on main-shaft axis
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F01MACHINES OR ENGINES IN GENERAL; ENGINE PLANTS IN GENERAL; STEAM ENGINES
    • F01BMACHINES OR ENGINES, IN GENERAL OR OF POSITIVE-DISPLACEMENT TYPE, e.g. STEAM ENGINES
    • F01B3/00Reciprocating-piston machines or engines with cylinder axes coaxial with, or parallel or inclined to, main shaft axis
    • F01B3/04Reciprocating-piston machines or engines with cylinder axes coaxial with, or parallel or inclined to, main shaft axis the piston motion being transmitted by curved surfaces
    • F01B3/06Reciprocating-piston machines or engines with cylinder axes coaxial with, or parallel or inclined to, main shaft axis the piston motion being transmitted by curved surfaces by multi-turn helical surfaces and automatic reversal
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F02COMBUSTION ENGINES; HOT-GAS OR COMBUSTION-PRODUCT ENGINE PLANTS
    • F02BINTERNAL-COMBUSTION PISTON ENGINES; COMBUSTION ENGINES IN GENERAL
    • F02B1/00Engines characterised by fuel-air mixture compression
    • F02B1/02Engines characterised by fuel-air mixture compression with positive ignition
    • F02B1/04Engines characterised by fuel-air mixture compression with positive ignition with fuel-air mixture admission into cylinder
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F02COMBUSTION ENGINES; HOT-GAS OR COMBUSTION-PRODUCT ENGINE PLANTS
    • F02BINTERNAL-COMBUSTION PISTON ENGINES; COMBUSTION ENGINES IN GENERAL
    • F02B75/00Other engines
    • F02B75/02Engines characterised by their cycles, e.g. six-stroke
    • F02B2075/022Engines characterised by their cycles, e.g. six-stroke having less than six strokes per cycle
    • F02B2075/025Engines characterised by their cycles, e.g. six-stroke having less than six strokes per cycle two
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F02COMBUSTION ENGINES; HOT-GAS OR COMBUSTION-PRODUCT ENGINE PLANTS
    • F02BINTERNAL-COMBUSTION PISTON ENGINES; COMBUSTION ENGINES IN GENERAL
    • F02B3/00Engines characterised by air compression and subsequent fuel addition
    • F02B3/06Engines characterised by air compression and subsequent fuel addition with compression ignition
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F02COMBUSTION ENGINES; HOT-GAS OR COMBUSTION-PRODUCT ENGINE PLANTS
    • F02BINTERNAL-COMBUSTION PISTON ENGINES; COMBUSTION ENGINES IN GENERAL
    • F02B75/00Other engines
    • F02B75/32Engines characterised by connections between pistons and main shafts and not specific to preceding main groups

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • General Engineering & Computer Science (AREA)
  • Chemical & Material Sciences (AREA)
  • Combustion & Propulsion (AREA)
  • Valve-Gear Or Valve Arrangements (AREA)
  • Compressor (AREA)
  • Valve Device For Special Equipments (AREA)
  • Reciprocating Pumps (AREA)

Description

* PCT/N/30.047-tM/lb 8 0 L 0 1 6 3 «
Vertaling van de internationale octrooiaanvrage PCT/US80/ 00396.
Nokgedreven motor.
I. TECHNISCH GEBIED
Deze uitvinding heeft in het algemeen betrekking op motoren, pompen, en dergelijke, en meer in het bijzonder op een motor, pomp, of dergelijke die de heen en weer gaande 5 beweging van een in een kamer gedragen zuiger direct omzet in roterende beweging in een uitgaande aandrijfas via een nokinrichting van het eindloze cycloïdale type die de zuiger verbindt met de uitgangsas.
II. ACHTERGRONDTECHNIEK
10 Talrijke pogingen zijn gedaan om een motor te produceren waar de heen en weer gaande beweging van de zuiger in een kamer wordt omgezet in een roterende beweging van een as door een directe nokinrichting die de zuiger verbindt met de as. Voorbeelden van deze pogingen zijn geïllus-15 treerd in de Amerikaanse octrooischriften 1.197.591; 3.388.603 en 3.828.655.
Een van de voornaamste problemen bij deze vroegere motoren is de moeilijkheid van het afdichten van de werkkamer van de motor en daarbij toch de directe verbin-20 ding tussen de zuiger en de roterende uitgangsas toe te laten. Als resultaat werden aanzienlijk verlies van rendement en lekkageproblemen ontmoet bij deze vroegere motoren. Een ander probleem dat wordt ontmoet bij deze vroegere motoren is dat de directe nokinrichting die de zuiger en de uitgaande 25 as verbindt zodat de heen en weer gaande beweging van de zuiger wordt omgezet in roterende beweging in de uitgaande as niet voldoende sterk was om snelle slijtage daarvan te verhinderen en niet voldoende werd ondersteund om beschadiging daarvan te verhinderen tijdens gebruik. Tot deze 30 nadelen droeg ook bij de ongeschiktheid van deze vroegere motoren om de nokinrichting koel en gesmeerd te houden teneinde beschadiging daaraan tijdens gebruik te verhinderen.
Nog een ander probleem bij deze vroegere motoren is dat het moeilijk is om de beweging van het werkfluïdum in de 80 20 1 6 3 - 2 -
motor te regelen, speciaal die motoren van het type met inwendige verbranding die een in de tijd geregelde inlaat van een onverbrand lucht-brandstofmengsel en een in de tijd geregelde uitlaat van de verbrandingsprodukten daarvan vereisen. 5 III. OVERZICHT VAN DE UITVINDING
Deze en andere problemen en nadelen die verband houden met de bekende stand van de techniek worden overwonnen door de hierin beschreven uitvinding door het verschaffen van een motor, pomp of dergelijke die is voorzien van 10 een cilindersamenstel dat een werkkamer daarin vormt waarin heen en weer beweegbaar een zuigersamenstel is gelegerd, waarbij het zuigersamenstel een zuiger heeft die is gemonteerd op een steunbuis die uitsteekt door de cilinderkoppen aan tegenovergestelde einden daarvan. Het rotatiegedrag van 15 het zuigersamenstel wordt geregeld door de einden van de steunbuis buiten de cilinderkoppen aan te grijpen zodat de bij de werkkamer optredende afdichtingsproblemen worden verminderd. Het zuigersamenstel vormt een centraal aandrijfaskanaal waardoor een aandrijfas roteerbaar uitsteekt die 20 buiten het zuigersamenstel wordt ondersteund. De aandrijfas is direct verbonden met de zuiger door een nokinrichting zodat de heen en weer gaande beweging van de zuiger direct wordt omgezet in roterende beweging van de aandrijfas als de motor, pomp of dergelijke werkt. Omdat het uitlijnmiddel 25 de steunbuis van het zuigersamenstel buiten de cilinderkoppen aangrijpt om rotatiebeweging van het zuigersamenstel om de centrale motoras te verhinderen en toch een axiale heen en weer gaande beweging van het zuigersamenstel toe te laten en omdat de aandrijfas roteerbaar is ondersteund om de 30 centrale motoras maar axiaal ten opzichte daarvan is bevestigd buiten de steunbuis op het zuigersamenstel, wordt de afdichting van de werkkamer en het cilindersamenstel sterk vergemakkelijkt door het gebruik van eenvoudige afdichtingen van het ringtype om de zuiger zelf in de werkkamer toe te 35 laten en om de steunbuis waar de steunbuis passeert door tegenover liggende cilinderkoppen in het cilindersamenstel. Deze inrichting dient ook om het hete werkfluïdum te isoleren van de nokinrichting en aandrijfas om zowel de koeling daarvan als de smering daarvan te vergemakkelijken. Ook 8 0 2 0 1 6 3 - 3 - wordt een klepinrichting verschaft die toelaat dat de afzonderlijke kleppen die het werkfluïdum naar de werkkamer besturen zowel de inlaat van het werkfluïdum in de werkkamer als de uitlaat van het werkfluïdum uit de werkkamer bestu-5 ren. Ook wordt een oplaadmiddel verschaft dat wordt aangedreven door de heen en weer gaande beweging van het zuigersamen-stel om selectief het werkfluïdum op te laden voorafgaand aan de inlaat in de werkkamer door de druk ervan te verhogen.
IV. KORTE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN
10 Fig. 1 is een perspectivisch aanzicht van de motor; fig. 2 is een langsdwarsdoorsnede van de motor gedeeltelijk weggebroken om de inwendige constructie ervan te laten zien; 15 fig. 3 is een vergrote dwarsdoorsnede volgens de lijn 3-3 in fig. 2; fig. 4 is een vergrote dwarsdoorsnede in het algemeen volgens de lijn 4-4 in fig. 2; fig. 5 is een vergrote dwarsdoorsnede in het 20 algemeen volgens de lijn 5-5 in fig. 2; fig. 6 is een gedeeltelijke dwarsdoorsnede in het algemeen volgens de lijn 6-6 in fig. 5; fig. 7 is een vergrote dwarsdoorsnede in het algemeen volgens de lijn 7-7 in fig. 2; 25 fig. 8 is een langsdwarsdoorsnede in het alge meen volgens de lijn 8-8 in fig. 7; fig. 9 is een vergrote dwarsdoorsnede in het algemeen volgens de lijn 9-9 in fig. 8; fig. 10 is een vergrote dwarsdoorsnede in het 30 algemeen volgens de lijn 10-10 in fig. 2; fig. 11 is een zijaanzicht in het algemeen volgens de lijn 11-11 in fig. 10; fig. 12 is een dwarsdoorsnede in het algemeen volgens de lijn 12-12 in fig. 11; 35 fig. 13 is een vergrote doorsnede in het algemeen volgens de lijn 13-13 in fig. 2; fig. 14 is een vergrote dwarsdoorsnede volgens de lijn 14-14 in fig. 3 maar aan het tegenovergestelde eind van de motor; 8 0 2 0 1 6 3 - 4 - fig. 15 is een vergrote dwarsdoorsnede in het algemeen volgens de lijn 15-15 in fig. 14; fig. 16 is een elektromechanisch schema dat het inlaat- en ontstekingsregelsysteem illustreert; 5 fig. 17 is een perspectivisch aanzicht en toont een samengestelde motor die bestaat uit een aantal motoren die te zien zijn in fig. 1; fig. 18 is een soortgelijke afbeelding als fig.
4 en toont een modificatie van de uitvinding; en 10 fig. 19 is een aanzicht volgens de lijn 19-19 in fig. 18.
V. GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN ILLUSTRATIEVE UITVOERINGEN
De uitvinding van deze aanvrage is toepasbaar 15 op motoren, pompen en dergelijke door de geschikte veranderingen te maken in het daarbij behorende werkflu’idum en de tijdregeling van de injectie en uitlaat van het werkflu’idum uit de werkkamer. De uitvinding is speciaal beschreven als een motor van het type met inwendige verbranding waarvan 20 het werkingsprincipe is gebaseerd op de Otto-cyclus met toepassing van benzine of een soortgelijke brandstof. De werking ervan zou ook kunnen worden geclassificeerd als een twee-taktwerking. Het is gemakkelijk te zien dat de motor zou kunnen worden veranderd voor een viertaktwerking of dieselwerking 25 met kleine modificaties ervan. Duidelijkheidshalve zal de uitvinding hierna eenvoudig worden aangeduid als motor, waarbij het duidelijk is dat de geschikte modificaties daaraan zouden kunnen worden gemaakt om de uitvinding te laten werken als pomp of dergelijke.
30 Verwijzend naar fig. 1 en 2 is te zien dat de motor 10 in het algemeen een cilindersamenstel 11 bezit, een zuigersamenstel 12, een paar uitlijnsamenstellen 14, een paar klepsamenstellen 15, een oplaadsamenstel 16, een paar inlaatverdeelstuksamenstellen 18 en een paar uitlaatverdeel-35 stuksamenstellen 19. Een aandrijfas 20 is werkzaam verbonden met het zuigersamenstel 12 via een paar noksamenstellen 21 en 22 zodat de heen en weer gaande beweging van het zuigersamenstel 12 direct wordt omgezet in roterende beweging van de aandrijfas 20 via de noksamenstellen 21 en 22.
80 2 0 1 6 3 - 5 -
In principe is het zuigersamenstel 12 heen en weer beweegbaar gelegerd in het cilindersamenstel 11, waarbij de aandrijfas 20 daardoor voor rotatiebeweging zich uitstrekt.om de motoras A^,. Het zuigersamenstel 12 steekt 5 aan tegenovergestelde einden van het cilindersamenstel 11 uit en wordt aangegrepen door de paren uitlijnsamenstellen 14 zodat het zuigersamenstel 12 heen en weer beweegbaar is ten opzichte van het cilindersamenstel 11; echter verhindert het uitlijnsamenstel 14 de rotatie van het zuigersamen-10 stel 12 ten opzichte van het cilindersamenstel 11. De aandrijfas 20 anderzijds is axiaal bevestigd ten opzichte van het cilindersamenstel 11 maar vrij roteerbaar ten opzichte daarvan zodat, daar de noksamenstellen 21 en 22 het zuigersamenstel 12 verbinden met de aandrijfas 20, de heen en weer 15 gaande beweging van het zuigersamenstel 12 direct de aandrijfas 20 in rotatie zal aandrijven.
De klepsamenstellen 15 laten afwisselend werk-flu'idum in de werkkamer 25 in het cilindersamenstel 11 en uit de werkkamer 25, zodat het werkfluïdum de zuiger heen en 20 weer aandrijft in de werkkamer 25. Omdat de motor 10 wordt beschreven als een motor van het type met inwendige verbranding, is het inlaatwerkfluïdum een lucht-brandstofmengsel terwijl het uitlaatwerkfluïdum de verbrandingsgassen is nadat het luchtbrandstofmengsel is ontstoken in de werk-25 kamer 25.
Het oplaadsamenstel 16 dient om de inlaatlucht onder druk te zetten voordat deze wordt geïnjecteerd in de werkkamer 25 zodat deze lucht wordt opgeladen. In de bijzondere afgebeelde uitvoering wordt de brandstof in de in-30 laatlucht ingebracht nadat deze is opgeladen; echter zal het duidelijk zijn dat de brandstof zou kunnen worden geïnjecteerd in de inlaatlucht voor het opladen. De inlaatver-deelstukken 18 laten de inlaatlucht selectief in het oplaadsamenstel 16 terwijl de uitlaatverdeelstukken 19 zijn ver-35 bonden met de uitlaatgassen die uit de werkkamer 25 komen.
Va. Cilindersamenstel
Het cilindersamenstel 11 is het best te zien in fig. 2 en omvat in het algemeen een ringvormige cilindrische zijwand 30 van constante binnendiameter d^ waarvan de 8 0 2 0 1 6 3 - 6 - tegenoverliggende einden loodrecht op de as van de zijwand 30 liggend langs de motoras A„ in de motor 10 zijn afgesneden.
Ili
Deze tegenoverliggende einden van de zijwand zijn gesloten door een paar cilinderkopsamenstellen 31 om de werkkamer 25 5 daarin te vormen met de diameter d.^ en een lengte zoals te zien is in fig. 2 en 8. Elk van de cilinderkopsamenstellen 31 omvat een schijfvormige cilinderkop 32 met een buitendiameter dg die aanzienlijk groter is dan de binnendiameter d^ van de cilinderzijwand 30 zoals duidelijker zal worden.
10 Elke cilinderkop 32 vormt een werkvlak 34 (fig. 2, 7 en 8) dat tegenover de werkkamer 25 ligt die is gevormd tussen de koppen 32 en de cilinderzijwand 30.
Het werkvlak 34 staat loodrecht op de centrale as van de cilinderkop 32 langs de motoras AE wanneer de cilinderkop 15 in positie is. De cilinderkop 32 vormt een ringvormige groef 35 (fig. 8) die opent op het werkvlak 34 en een afmeting heeft om het eind van de cilinderzijwand 20 daarin op te nemen in afdichtende aanraking daarmee om de werkkamer 35 af te dichten. Elk van de cilinderkoppen 32 is voorzien 20 van een aantal bevestigingslippen 36 (fig. 1 en 2) waardoor klembouten 38 steken om de cilinderkopsamenstellen 31 op tegenovergestelde einden van de cilinderzijwand 30 te klemmen en de werkkamer 25 afgedicht te houden. Opgemerkt wordt dat elk van de cilinderkoppen 32 verder een steunkanaal 25 39 vormt met een diameter dg zoals het best te zien is in fig.
2 en 8 en zoals duidelijker zal worden. Geschikte ring-groeven 40 zijn aangebracht rondom het steunkanaal 39 in vlakken die in het algemeen loodrecht staat op de motoras Ae om daarin afdichtingsringen 41 op te nemen (fig. 8) die 30 het zuigersamenstel 12 afdichten zoals duidelijker zal worden .
Elk van de cilinderkopsamenstellen 31 omvat verder een steunsamenstel 42 dat is gemonteerd op en zich buitenwaarts van de cilinderkop 32 uitstrekt. Het steunsamen-35 stel 42 dient voor het ondersteunen en regelen van de uitlijnsamenstellen 14, de klepsamenstellen 15 en de aandrijfas 20 zoals duidelijker zal worden.
Vb. Zuigersamenstel
Het zuigersamenstel 12 omvat een zuiger 50 80 2 0 1 6 3 - 7 - (fig. 2, 7 en 8) die is gemonteerd op een steunbuis 51. De zuiger 50 is cilindervormig met zijn centrale as coaxiaal met de motoras Απ en heeft een buitendiameter d. die iets klei-ner is dan de binnendiameter d^ van de werkkamer 25 zoals 5 het best te zien is in fig. 8. De zuiger 50 heeft tegenovergestelde eindvlakken 52 die in het algemeen loodrecht zijn aangebracht op de centrale as van de zuiger zodat zij loodrecht liggen op de motoras A„. De zuiger 50 heeft een totale r, lengte die korter is dan de lengte van de werkkamer 10 25 zodat de zuiger 50 heen en weer kan bewegen in de kamer 25 langs de motoras A_. Ringgroeven 55 zijn aangebracht om de hi zuiger 50 en liggen in het algemeen in vlakken loodrecht op de motoras A_ waarbij de ringgroeven 55 openen naar het tl buitenste ringvlak 54 van de zuiger 50 zodat afdichtings-15 ringen 56 die zijn opgenomen in de ringgroef 55 dienen om de zuiger 50 af te dichten op de cilinderzijwand 30 maar toelaten dat de zuiger 50 heen en weer beweegt in de werkkamer 25.
De lengte L^ van de zuiger 50 is zo gekozen dat de zuiger 50 kan heen en weer bewegen in de werkkamer 55 over de gewenste 20 slag zoals duidelijker zal worden zonder de cilinderkoppen 32 te treffen. De zuiger 50 vormt verder een centraal kanaal 58 (fig. 7 en 8) dat concentrisch is om zijn centrale as Ae en een diameter d,. heeft zoals duidelijker zal worden.
De steunbuis 51 is cilindervormig met.een ring- 25 vormige buiswand 59 (fig. 7 en 8) met een buitendiameter dn 5 zodat de steunbuis 51 juist past in het centrale kanaal 58 door de zuiger 50. De steunbuis 51 is bevestigd op de zuiger 50 tussen zijn einden, hier afgebeeld als gecentreerd op de steunbuis 51 als een integrale eenheid. Het zal eveneens 30 duidelijk zijn dat de steunbuis 50 in één geheel kan zijn gemaakt met de zuiger 50 zonder het kader van de uitvinding te verlaten. De steunbuis 51 heeft een totale lengte (fig. 2) zodat de steunbuis 51 buiten de beide cilinderkoppen 32 uitsteekt en buiten de cilinderkoppen 32 blijft uitsteken on-35 geacht de stand van de zuiger 50 bij zijn heen en weer gaande slag. De steunbuis 51 steekt dus aan beide einden van de zuiger 50 uit over een afstand (fig. 2); het zal echter duidelijk zijn dat de steunbuis 51 buiten elk eind van de zuiger 50 over verschillende lengten kan uitsteken af-40 hankelijk van de bijzondere eisen zolang als de steunbuis 51 80 2 0 1 6 3 - 8 - buiten de beide einden van de zuiger 50 voldoende uitsteekt zodat de buiteneinden 60 (fig. 2) van de steunbuis 51 altijd buiten de cilinderkoppen 32 liggen ongeacht de stand van de zuiger 50 op zijn heen en weer gaande slag.
5 Opgemerkt wordt dat de steunbuis 51 de buiten diameter dc heeft die iets kleiner is dan de binnendiameter
O
dg van de steunkanalen 39 door de cilinderkoppen 32 zodat de steunbuis 51 daardoorheen met speling steekt. De afdich-tingsringen 41 die zijn opgenomen in de steunkanalen 39 10 grijpen afdichtend aan op het buitenvlak van de steunbuis 51 om een afdichting te vormen aan tegenovergestelde einden van de werkkamer 25 in het cilindersamenstel 11. De ringen 41 dichten dus de steunbuis 51 af op de cilinderkoppen 32 en de ringen 56 dichten de zuiger 50 af op de cilinder-15 zijwand 30 en het zuigersamenstel 12 verdeelt de werkkamer 25 in een paar tegenover liggende ringvormige werksubkamers die zijn aangeduid met 25a rechts en 25b links in fig. 8.
Deze subkamers 25a en 25b variëren natuurlijk in grootte wanneer de zuiger 50 heen en weer beweegt. Deze inrichting 20 maakt het mogelijk dat de subkamers 25a en 25b gemakkelijk en eenvoudig worden afgedicht terwijl tegelijk alleen de zuiger 50 en de delen van de steunbuis 51 in de kamer 25 worden blootgesteld aan de verbrandingshitte in subkamers 25a en 25b om koeling en smering te vergemakkelijken zoals 25 duidelijker zal worden. Ook wordt opgemerkt dat de afdicht-tingsringen 41 en 56 in dwarsdoorsnedevorm kunnen variëren afhankelijk van de bijzondere eisen van deze ringen zoals wel bekend is op dit gebied.
De steunbuis 51 vormt een aandrijfaskanaal 61 30 (fig. 7 en 8) daardoorheen met diameter d, zodat de aandrijf- b as 20 daardoor kan worden opgenomen. De aandrijfas 20 is een langwerpig cilindrisch deel met een effectieve werk-lengte Lj- (fig. 2) die langer is dan de lengte van de steunbuis 51 zoals duidelijker zal worden. De aandrijfas 35 20 heeft een buitendiameter dg (fig. 8) die iets kleiner is dan de binnendiameter dg van het aandrijfaskanaal 61 zodat de aandrijfas 20 steekt door het aandrijfaskanaal 61 met speling daarmee wanneer de aandrijfas 20 wordt gehouden met zijn centrale as samenvallend met de motoras Απ 40 zoals is geïllustreerd in de tekeningen. Aldus wordt opge- 80 2 0 1 6 3 - 9 - merkt dat de tegenovergestelde einden van de aandrijfas 20 uitsteken voorbij de buiteneinden 60 van de steunbuis 51 zodat de aandrijfas 20 roteerbaar kan worden ondersteund buiten de steunbuis 51 zonder hinder met de steun 51 wan-5 neer de steunbuis 51 heen en weer beweegt met de zuiger 50.
De steunsamenstellen 42 op de cilinderkop-samenstellen 31 steunen roteerbaar de aandrijfas 20 daartussen zodat deze coaxiaal blijft met de motoras A^. Het steunsamenstel 42 van elk van de cilinderkopsamenstellen 31 10 omvat een in het algemeen cirkelvormige centrale lijfplaat 70 (fig. 3 en 10) die axiaal één van de einden van de aandrijfas 20 tezamen met buitenwaarts uitstekende L-vormige benen 71 (fig. 2 en 3) ondersteunt. Hoewel het bijzondere aantal L-vormige benen 71 kan variëren, zijn drie van deze benen 15 geïllustreerd en op gelijke afstand in omtreksrichting aangebracht met hoeken A (fig. 3 en 4) om de centrale lijf-plaat 70 zodat elk van de L-vormige benen een radiaal buitenwaarts uitstekend deel 72 langs de as A (fig. 2 en 3) heeft, waarvan het binneneind één geheel vormt met de centrale 20 lijfplaat 70 en dat is georiënteerd in een vlak in het algemeen loodrecht op de centrale motoras Απ. De buiteneinden van de buitenwaarts uitstekende delen 72 vormen één geheel met het buiteneind van een afstandsdeel 74 (fig. 2) van elk van de L-vormige benen 71 dat in het algemeen evenwijdig 25 aan de centrale motoras A„ terug loopt naar de cilinderkop 32. Het binneneind van het afstandsdeel 74 is in één geheel afgeheeld met de cilinderkop 32; het zal echter duidelijk zijn dat het afstandsdeel 74 eenvoudig daarop bevestigd kan zijn. De afstandsdelen 74 worden dus ondersteund door de 30 cilinderkop 32 waarbij de afstandsdelen de radiaal buitenwaarts uitstekende delen 72 van de benen 71 loodrecht op de centrale as Απ houden. De radiaal buitenwaarts uit-stekende delen 71 van de L-vormige benen 71 houden dus de centrale lijfplaat 70 loodrecht op de centrale motoras 35 Ag en buitenwaarts op een afstand van de cilinderkop 32 en buitenwaarts van de cilinderkop 32 op een afstand dQ zoals y het best te zien is in fig. 2. De afstand dn is voldoende om de centrale lijfplaten 70 van de steunsamenstellen 42 ver genoeg van de cilinderkoppen 32 te plaatsen om te ver-40 hinderen dat de buiteneinden 60 van de steunbuis 51 een 8 0 2 0 1 6 3 - 10 - belemmering vormen voor de steunsamenstellen 42.
Elk van de centrale lijfplaten 70 vormt een legeropneemuitsparing 75 concentrisch met de motoras A„
Ei en met een afmeting voor het opnemen van steunlegers 76 5 die beide de aandrijfas 20. daarin roteerbaar ondersteunen en tegelijkertijd de aandrijfas 20 axiaal ten opzichte van het cilindersamenstel 11 vasthouden. Aldus is te zien dat de steunlegers 76 de aandrijfas roteerbaar gecentreerd houden op de motoras A^ maar tegelijkertijd axiaal gecentreerd 10 en axiaal vast ten opzichte van de motoras A„.
Vc. Noksamenstellen
Zoals te zien is in fig. 7, worden de noksamenstellen 21 en 22 gedragen door de zuiger 50 en liggen deze diametraal tegenover elkaar dwars op de motoras A„. Verder 15 b wordt opgemerkt, zoals te zien is in fig. 8, dat de noksamenstellen 21 en 22 ten opzichte van elkaar axiaal zijn verschoven langs de motoras Απ over een afstand dlA. Noksamenstel- E 10 len 21 en 22 zijn in radiale cilindrische kanalen 80 in zuiger 50 gemonteerd zoals te zien is in fig. 7 en 8. Deze ra-20 diale kanalen 80 hebben een diameter d^ en openen naar het ringvormige buitenvlak 54 van de zuiger 50 aan hun bui-teneind en naar het centrale kanaal 58 aan hun binneneinden.
Elk van de centrale kanalen 80 is gecentreerd op radiale assen AC1 en A^ zodat de assen AC1 en A^ diametraal zijn 25 uitgelijnd gezien in fig. 7 en axiaal verschoven over een afstand d^^ gezien in fig. 8. De beide noksamenstellen 21 en 22 hebben de zelfde constructie en daarom zal slechts noksamenstel 21 in detail worden beschreven terwijl de zelfde verwijzingscijfers zullen worden aangebracht op het noksamen-30 stel 22. Noksamenstel 21 omvat een in het algemeen cilindrische nokpen 81 (fig. 7 en 8) met zijn binnenste nokeind 82 uitstekend door een cilindrische doorgang 84 in de ringvormige buiswand 59 van de steunbuis 51 concentrisch met de nokas AC1 zodat het binnenste nokeind 82 van de nokpen 81 35 in vrij lopende speling met de doorgang 84 is. Het buiten- eind van de nokpen 81 is voorzien van een cilindrische sectie 85 (fig. 7) met gereduceerde diameter zoals duidelijker zal worden. De hoofdsectie van de nokpen 81 tezamen met het buitenste nokeind 82 heeft een diameter d^ (fig· 7 en 8) 80 2 0 1 6 3 - 11 - zoals duidelijker zal worden. Opgemerkt wordt dat de diameter d^ kleiner is dan de diameter d^ van de kanalen 80 in de zuiger 50.
Een aantal naaldlegers 86 (fig. 7 en 8) zijn 5 geplaatst om een nokpen 81 in het kanaal 80 in de zuiger 50 zodat de nokpen 81 roteerbaar is ondersteund om de as Ap
v «L
voor vrije rotatie van de nokpen 81 om de as A . Om de nok-
v X
pen 81 axiaal langs de as A^ op de plaats te houden en om een legering tegen axiale druk op de nokpen 81 te verschaf-10 fen zijn een aantal drukringen 88 (fig. 7 en 8) roteerbaar geplaatst om de cilindrische sectie 85 met gereduceerde diameter op het buiteneind van de nokpen 81. De drukringen 88 worden op hun plaats gehouden door een snapring 89 (fig. 7) die past in een ringgroef 90 (fig. 7 en 8) die 15 is aangebracht in de zuiger 50 om het buiteneind van het cilindrische kanaal 80 om te verhinderen dat de drukringen 88 en dus de nokpen 81 buitenwaarts beweegt langs de nokas AC1· De steunbuis 51 beperkt de axiale binnenwaartse beweging van de naaldlegers 86 ten opzichte van de as AC1 rondom de 20 doorgang 84. De buiteneinden van de naaldlegers 86 beperken de binnenwaartse beweging van de drukringen 88. De nokpen 81 is axiaal bevestigd tegen binnenwaartse beweging langs de as AC1 door een snapring 91 (fig. 7) die past in een ringgroef 92 (fig. 7 en 8) bij het buiteneind van de cilindrische 25 sectie 85 met gereduceerde diameter op de nokpen 81. Opgemerkt wordt dat de lengte van de cilindrische sectie 85 met gereduceerde diameter en de plaats van de ringgroef 92 zodanig is dat het buiteneind van de nokpen 81 ligt binnen de grenzen van het buitenste ringvormige oppervlak 54 van de 30 zuiger 50 zoals te zien is in fig. 7 en 8 zodat de zuiger 50 vrij heen en weer kan bewegen langs de cilinderzijwand 30 zonder hinder tussen de nokpen 81 en de cilindrische zijwand 30. Ook wordt opgemerkt dat de nokpen 81 een zodanige lengte heeft dat de binnenste nokpen 82 binnenwaarts van de steun-35 buis 51 uitsteekt over een afstand d^ (fig. 7) zoals duidelijker zal worden.
De binnenste nokeinden 82 van de nokpennen 81 van de noksamenstellen 21 en 22 hebben afzonderlijke eindloze cycloïdale sleuven 95 en 96 (fig. 7-9) die respectie-40 velijk daarmede samenwerken in de aandrijfas 20 zodat de heen 8 0 2 0 1 6 3 - 12 - en weer gaande beweging van de zuiger 50 en de noksamenstel-len 2l en 22 de aandrijfas 20 roteerbaar aandrijven. De nok-sleuf 95 werkt samen met het noksamenstel 21 terwijl de nok-sleuf 96 samenwerkt met het noksamenstel 22. De noksleuven 5 95 en 96 strekken zich rondom de aandrijfas 20 uit zodat de heen en weer gaande beweging van het zuigersamenstel 12 een althans nagenoeg constante rotatiesnelheid in de aandrijfas 20 veroorzaakt langs de lengte van elke slag van de zuiger 50 om een soepele motorwerking te verzekeren.
10 Elk van de noksleuven 95 en 96 heeft een con stante breedte w^ (fig. 9) die ongeveer het zelfde is als de diameter d^ van het binnenste nokeind 82 van de nokpen 81 om juist lopende speling te geven voor de binnenste nok-einden 82 van de nokpennen 81. Ook heeft elk van de nok-15 sleuven 95 en 96 een diepte d^ (fig. 7-9) zodat het binnenwaarts gerichte vlak 98 (fig. 7) op het binnenste nokeind 82 van de nokpen 81 vrijloopt van de bodem 99 van de noksleuf 95 en 96. De tegenovergestelde zijvlakken 100 van de noksleuven 95 en 96 zijn zo georiënteerd dat zij altijd 20 evenwijdig zijn aan een radiale as A (fig. 9) vanaf de motor-as Ag die is gecentreerd over de dwarsdoorsnedebreedte van de sleuf 95 of 96 zodat de binnenste nokeinden 82 van de nokpennen 81 altijd in lopende speling zijn met de zijvlakken 100. De binnenste nokeinden 82 van de nokpennen 81 rol-25 len dus langs deze zijvlakken 100 en veroorzaken dat de aandrijfas 20 roteert als de zuiger 50 heen en weer beweegt in de kamer 25. Opgemerkt wordt, dat elk van de noksleuven 95 en 96 een effectieve axiale werklengte Lg (fig. 8) heeft die gelijk is aan de heen en weer gaande slaglengte van de zuiger 30 50. Ook wordt opgemerkt dat de effectieve middelpunten CT en CT (fig. 8) respectievelijk van de noksleuven 95 en 96 op geschikte wijze axiaal versprongen zijn over de afstand d^g zoals het best te zien is in fig. 8 ter aanpassing aan de axiale verschuiving d^^ van de noksamenstellen 21 en 22.
35 Het zal natuurlijk duidelijk zijn dat de noksleuven 95 en 96 axiaal langs de lengte van de aandrijfas 20 zo zijn geplaatst dat de noksleuven 95 en 96 in lijn met de noksamenstellen 21 en 22 blijven voor de doelmatige werking van de motor 10. Ook is te zien dat de noksamenstellen 21 en 22 en 40 de sleuven 95 en 96 axiaal verschillend van de bijzondere 80 20 1 6 3 - 13 - respectievelijke afstanden en d^ verschoven mogen zijn zolang als de axiale verschuiving in de noksamenstellen 21 en 22 past bij de axiale verschuiving in de noksleuven 95 en 96. De axiale verschuivingen d^ en d^g zijn zodanig 5 dat ëén van de nokpennen 81 in zijn respectievelijke sleuf 95 of 96 ligt terwijl de andere nokpen 81 gaat door de stand waar de sleuven 95 en 96 kruisen zodat de pennen 81 in hun respectievelijke sleuven 95 of 96 blijven. De noksamenstellen 21 en 22 en sleuven 95 en 96 kunnen axiaal voldoende ver 10 zijn verschoven zodat de sleuven 95 en 96 elkaar niet kruisen zonder het kader van de uitvinding te verlaten.
Vd. Uitlijnsamenstellen.
Zoals het best te zien is in fig. 2 en 4, omvat elk van de uitlijnsamenstellen 14 een drietandige 15 plaat 110 met een centrale lijfsectie 111 en drie radiaal uitstekende benen 112 die één geheel daarmee vormen en buitenwaarts daarvan uitsteken op punten die op gelijke afstand in omtreksrichting van elkaar liggen. De centrale lijfsectie 111 vormt een opening 114 die éën van de buiteneinden 20 60 van de steunbuis 51 in het zuigersamenstel 12 buiten de cilinderkop 32 opneemt zodat de drietandige plaat 110 in het algemeen loodrecht op de motoras ARis georiënteerd. De plaat 110 is bevestigd aan het buiteneind 60 van de steunbuis 51 zodat de plaat 110 heen en weer beweegt met de buis 51 25 als het zuigersamenstel 12 heen en weer beweegt.
De benen 112 op de plaat 110 dragen elk een uitlijnrol 115 (fig. 2 en 4) om een rolas A_.T (fig. 4) die radiaal is georiënteerd ten opzichte van de motoras A„.
Elk van de uitlijnrollen 115 ligt op een radiale afstand 30 d^g (fig. 4) van de motoras AR zodat elk van de uitlijnrollen 115 in lijn ligt met het afstandsdeëL74 van ëén van de L-vormige benen 71 op het steunsamenstel 42 van het cilin-derkopsamenstel 31. Elk van de afstandsdelen74 vormt een langwerpige sleuf 120 (fig. 2 en 4) waarvan de langsas 35 evenwijdig is aan de motoras A„ waarbij de sleuven 120 zijn gecentreerd langs de op gelijke afstand van elkaar geplaatste rolassen ARL· Elk van de uitlijnrollen 115 ligt dus in één van de langwerpige sleuven 120 zodat de uitlijnrol 115 rolt langs de langwerpige sleuf 120. Verder wordt opge- 8 0 2 0 1 6 3 % - 14 - merkt dat elk van de langwerpige sleuven 120 een effectieve werklengte Lg (fig. 2) heeft die de volle heen en weer gaande beweging van het zuigersamenstel 12 in de werkkamer 25 toelaat.
Omdat de uitlijnrollen 115 lopen in de langwerpige sleuf 120 5 blijkt dus dat de relatieve rotatiestand van de steunbuis 51 en dus het zuigersamenstel 12 om de motoras A£ vast is. Als het zuigersamenstel 12 heen en weer beweegt in de werkkamer 25, wordt dit dus tegen rotatie vastgehouden zodat de nok- samenstellen 21 en 22 de aandrijfas 20 roteren in een rotatie- 10 richting daar de aandrijfas 20 axiaal wordt vastgehouden ten opzichte van het cilindersamenstel 11 maar roteerbaar is om de motoras A„.
E
Ve. Oplaadsamenstel
Het oplaadsamenstel 16 is het best te zien in 15 fig. 2 en 7 en wordt aangedreven door de uitlijnsamenstellen 14 om de inlaatlucht naar de motor 10 onder druk te zetten voor de injectie van de lucht in het lucht-brandstofmengsel in de werkkamer 25. Het oplaadsamenstel 16 omvat een ringvormige oplaadkamer 125 (fig. 2) die concentrisch ligt ten 2 0 opzichte van en buiten de werkkamer 25. De oplaadkamer 125 is gevormd tussen binnenste en buitenste ringvormige zijwanden 126 en 128 (fig. 2 en 7) zodat de oplaadkamer 125 ringvormig is met een radiaal georiënteerde breedte (fig· 2 en 7) en de axiaal georiënteerde lengte L- van de lengte 25 1 van de werkkamer 25. Een ringvormige zuiger 129 (fig. 2 en 7) is in het algemeen loodrecht op de motoras A georiën- teerd en verschuifbaar gemonteerd in de oplaadkamer 125 met geschikte binnenste en buitenste afdichtingsringen 130 (fig. 2) die de zuiger 129 afdichten op de zijwanden 126 30 en 128. De ringvormige zuiger 129 is aandrijvend verbonden met de platen 110 van de uitlijnsamenstellen 14 door drijfstangen 131 (fig. 2 en 7) die verschuifbaar uitsteken door de cilinderkoppen 32 buiten de cilinderzijwand 30 zodat als de uitlijnsamenstellen 14 heen en weer bewegen met het 35 zuigersamenstel 12, de ringvormige zuiger 129 heen en weer wordt aangedreven langs de oplaadkamer 125. Opgemerkt wordt dat de ringvormige zuiger 129 een slag heeft gelijk aan de zuiger 50 op het zuigersamenstel 12 en dus ongeveer is gecentreerd langs de drijfstangen 131 in de afbeeldin-40 gen.
80 2 0 1 6 3 ♦ - 15 -
Tegenovergestelde einden van de oplaadkamer 25 zijn voorzien van gebogen overbrengkamers 132 (fig. 1 en 2) zodat de inlaatlucht kan worden ingebracht in de oplaadkamer 125 aan beide zijden van de ringvormige zuiger 129 en 5 afgevoerd uit de kamer 125. Elke gebogen overbrengkamer 132 is verbonden met het eind van de oplaadkamer 125 waarmede deze samenwerkt via een poort 139 die het best te zien is in fig. 2.
Vf. Inlaatverdeelstuksamenstellen 10 Een van de inlaatverdeelstuksamenstellen 18 is verbonden met elk van de overbrengkamers 132 zoals het best is te zien in fig. 1, 3 en 4. Elk inlaatverdeelstuksamen-stel 18 omvat in het algemeen een luchtinlaatfilter 134 (fig. 1) waardoor de inlaatlucht wordt gevoerd in het ver-15 deelstuksamenstel, een inlaatverdeelstuk 135 (fig. 1/ 3 en 4) en een inlaatterugslagklep 136 (fig. 3 en 5) die het luchtfilter 134 verbindt met het verdeelstuk 135 zodat de klep 136 toelaat dat lucht wordt aangezogen in de overbrengkamer 132 die daarmede is verbonden via het inlaatverdeel-20 stuk 135 en tegelijkertijd verhindert dat lucht terug wordt afgevoerd door het inlaatfilter 134.
Een overgangspijp 138 (fig. 1, 3 en 4) verbindt elk inlaatverdeelstuk 135 binnenwaarts van de klep 136 met de cilinderkop 32 aan het tegenovergestelde eind 25 van de werkkamer 25 via een drukregelklep 140 (fig. 1). Deze uitvoering maakt het mogelijk dat de inlaatlucht onder druk uit de oplaadkamer 125 wordt afgevoerd door de daarmee verbonden overgangskamer 132 naar de werksubkamer 25a of 25b aan het eind van de zuiger tegenover de overbrengkamer 132 30 zoals duidelijker zal worden.
Vg. Klepsamenstellen
Een van de klepsamenstellen 15 is verbonden met elk van de cilinderkoppen 32 zodat het inlaatlucht-brandstofmengsel kan worden ingebracht in de werksubkamers 35 25a en 25b waarin de hoofdwerksubkamer 25 is verdeeld door de zuiger 50 en de uitlaatgassen daaruit afgevoerd kunnen worden. Hoewel de klepsamenstellen 15 verschillende constructies kunnen hebben zolang als de functie ervan hetzelfde blijft, zijn de afgebeelde klepsamenstellen kleppen van het rote-40 rende type. Verder wordt opgemerkt dat de afgebeelde klep- 8 0 2 0 16 3 - 16 - samenstellen 15 elk drie roterende klepsubsamenstellen 145 omvatten (fig. 2 en 5) die worden aangedreven door een gemeenschappelijke aandrijving 146 (fig. 2, 10 en 11) vanaf de aandrijfas 20. Verder wordt opgemerkt, dat het binnen het 5 kader van de uitvinding ligt dat één of meer roterende klepsubsamenstellen kunnen worden toegepast.
Elk van de roterende klepsubsamenstellen 145 is gemonteerd tussen de cilinderkop 32 en zijn bijbehorende steunsamenstel 42 op één van de cilinderkopsamen-10 stellen 31. De roterende klepsubsamenstellen 145 in elk van de klepsamenstellen 15 zijn op gelijke afstand in de omtreks-richting om de cilinderkop 32 aangebracht met de afgebeelde roterende klepsubsamenstellen 145 georiënteerd om de klepassen Ay (fig. 2 en 4) evenwijdig aan de motoras AE waarbij de 15 klepassen A^ de radiale delen 72 op de L-vormige benen 71 van het steunsamenstel 42 en de rolassen Αητ van de uitlijn-rollen 115 snijden.
Elk van de roterende klepsubsamenstellen 145 omvat een klep 149 (fig. 2 en 6) met een cilindrische klep-20 kop 150 (fig. 6 en 13) die roteerbaar is gemonteerd in een klepkanaal 151 in de cilinderkop 32 in uitlijning met de klepas ADe cilindrische klepkop 150 heeft een zodanige afmeting dat deze juist een roterende speling verschaft in het klepkanaal 151 zodat het werkvlak 152 (fig. 6) van 25 de cilindrische klepkop 150 tegenover de werkkamer 25 in het cilindersamenstel 12 glad met het werkvlak 34 van de cilinderkop 32 ligt. Elk roterend klepsubsamenstel 145 omvat ook een langwerpige klepsteel 154 (fig. 2, 6, 10 en 11) die één geheel vormt met het eind van de cilindrische klep-30 kop 150 tegenover het werkvlak 152 waarbij de klepsteel 154 zich uitstrekt langs de klepas A^ coaxiaal met de klepkop 150. De klepsteeldiameter d2^ is kleiner dan de klepkop-diameter d2Q (fig. 6).
Een binnenwaarts gerichte ringvormige aanslag 35 156 (fig. 6) op de cilinderkop 32 steekt uit in het klep kanaal 151 juist buiten de klepkop 150 op de klep 149 en een klepkopleger 158 (fig. 6) is opgenomen in het buiteneind van het klepkanaal 151 tegenover de klepkop 150 zodat de klepsteel 154 en dus de klep 149 roteerbaar is gelegerd in 40 het klepkanaal 151. Een snapring 159 (fig. 6) houdt de klep- 8020 16 3 - 17 - koplegers 158 en de klep 149 in positie in het klepkanaal 151 door de cilinderkop 32 zodat de klep 149 axiaal is bevestigd in de cilinderkop 32 maar roteerbaar is gemonteerd in het klepkanaal 151.
5 De klepsteel 154 steekt met speling uit door een geschikte opening 160 (fig. 4) in de uitlijnplaat 110 van het uitlijnsamenstel 14 in het bijzondere cilinder-kopsamenstel 31 dat is verbonden met de klep 149. De opening 160 is breed genoeg om de klepsteel 154 vrij daarin te la-10 ten roteren en de uitlijnplaat 110 heen en weer te laten bewegen langs de klepsteel 154 zonder hinder of dragend contact daarmee.
Het buiteneind van de langwerpige klepsteel 154 is voorzien van een eerste gereduceerde cilindrische 15 sectie 161 (fig. 11) die een naaldlegerloopvlak vormt en ook van een tweede cilindrische sectie 162 met gereduceerde diameter (fig. 11) buiten de sectie 161 en met kleinere diameter dan de eerste sectie 161 om een druklegerschouder 164 (fig. 11) te vormen tussen de secties 161 en 162 20 loodrecht georiënteerd op de klepas A^,. Nog steeds verwijzend naar fig. 11 is te zien dat de eerste en tweede sectie 161 en 162 met gereduceerde diameter op de klepsteel 154 uitsteken in een legerkanaal 165 dat is gevormd in een binnenwaarts gerichte verdikking 166 op het steunsamenstel 42 25 gecentreerd op de klepas A^. Het legerkanaal 165 heeft een verbrede sectie 168 in lijn met de eerste sectie 161 met gereduceerde diameter op de klepsteel 154 en een sectie 169 met kleine diameter in lijn met de tweede cilindrische sectie 162 met gereduceerde diameter. Naaldlegers 170 zijn roteer-30 baar gemonteerd in bredere sectie 168 van het legerkanaal 165 rondom de eerste cilindrische sectie 161 met gereduceerde diameter op de klepsteel 154 zodat de klepsteel 154 daardoor roteerbaar is ondersteund in het legerkanaal 165. Een steun-ring 171 op de klepsteel 154 houdt de naaldlegers 170 in po- 35 sitie. Drukringen 172 zijn gemonteerd in de sectie 169 met kleine diameter van het legerkanaal 165 om de tweede cilindrische sectie 162 met gereduceerde diameter op de klepsteel 154 zodat de drukringen 172 een axiale legerondersteu-ning vormen voor de druklegerschouder 164 als de gasdrukken 40 in de werkkamer 25 de klep 149 axiaal buitenwaarts langs de 8 0 2 0 1 6 3 - 18 - klepas A^. drukken.
De klepkop 150 vormt een centraal kanaal 175 concentrisch met de klepas zoals het best is te zien in fig. 6 waarbij het centrale kanaal 175 opent op het werk-5 vlak 152 van de klepkop 150 aan de werkkamer 25. Het buiten-eind van het centrale kanaal 175 staat in verbinding met een onder een hoek georiënteerd kanaal 176 dat is gecentreerd langs een geschikte as A^q zodat het onder een hoek georiënteerde kanaal 176 uittreedt door de zijde van de cilindrische 10 klepkop 150 tussen zijn einden. Ook wordt opgemerkt uit fig.
13 dat de onder een hoek georiënteerde kanaalas A^q radiaal is georiënteerd ten opzichte van de klepkop 150 bij beschouwing vanaf het werkvlak 152 zoals te zien is in fig. 13 zodat het kanaal 176 uit de klepkop 150 treedt bij een specifieke 15 omtrekspositie. Als de klep 149 axiaal wordt geroteerd om de as Ay blijkt dat het onder een hoek aangebrachte kanaal 176 mee roteert.
Zoals te zien is in fig. 5 en 6, is de cilinderkop 32 voorzien van een uitlaatpoort 180 en een in-20 laatpoort 181 die openen in een klepkanaal 151 zodat het onder een hoek georiënteerde kanaal 176 in de klepkop 150 achtereenvolgens in lijn daarmee beweegt wanneer de klepkop 150 roteert om de klepas A^. Hoewel de uitlaat- en inlaat-poorten 180 en 181 op verschillende hoekstanden kunnen lig-25 gen, zijn zij afgebeeld liggend op diametraal tegenover liggende standen rondom het klepkanaal 151, zodat de klepkop 150 moet roteren om 180° tussen uitlijning met de inlaatpoort 181 en de uitlaatpoort 180. De relatieve diameters van de uitlaatpoort 180 en de inlaatpoort 181 zijn zodanig dat 30 het werkfluïdum vrij kan passeren van de inlaatpoort 181 in de werkkamer 25 door het onder een hoek aangebrachte kanaal 176 en het centrale kanaal 176 in de klepkop 150, terwijl de uitlaatgassen vrij kunnen passeren door het centrale kanaal 175 en het onder een hoek aangebrachte kanaal 35 176 naar buiten door de uitlaatpoort 180. Het blijkt dat de uitlaatpoort 180 onder een hoek ligt langs een as die coaxiaal ten opzichte van de onder een hoek aangebrachte kanaalas A^.q wanneer het onder een hoek aangebrachte kanaal in de klepkop in lijn ligt met de uitlaatpoort 180 zodat 40 het uitlaatkanaal 180 de cilinderkop 132 verlaat tegenover 8 0 2 0 1 6 3 - 19 - het werkvlak 34 daarvan zoals te zien is in fig. 6.
De inlaatpoorten 181 zijn verbonden met een gemeenschappelijk gebogen inlaatkanaal 182 (fig. 5) dat is gevormd in de cilinderkop 32 zodat het inkomende inlaatlucht-5 brandstofmengsel zal worden verdeeld tussen de inlaatpoorten 181 bij de verschillende klepsubsamenstellen 145. Het gebogen inlaatkanaal 182 is verbonden met de overgangsinlaat-pijp 138 die is verbonden met de overgangkamer 132 van het oplaadsamenstel 16 tegenover de cilinderkop 32 waarin het 10 gebogen inlaatkanaal 182 is gevormd door een injectiekamer 184 (fig. 5) waarin de brandstof wordt geïnjecteerd om het lucht-brandstofmengsel te vormen. Een geschikte brandstof injector 185 (fig. 1, 2 en 5) is gemonteerd in de cilinderkop 32 om brandstof te injecteren in de injectiekamer 15 184 op bekende wijze om het luchtbrandstofmengsel te vormen.
De gemeenschappelijke aandrijving 146 die door kleppen 149 roteert om hun assen Ay is het best te zien in fig. 10-12 en omvat een meervoudig tandwiel/noksamenstel 190 dat is gemonteerd op de aandrijfas 20 bij de verdikkingen 20 166 waarop de buiteneinden van de klepstelen 154 zijn ge monteerd. Het meervoudige tandwiel/noksamenstel 190 roteert met de aandrijfas 120. Elk van de kleppen 149 is voorzien van een enkel tandwiel/noksamenstel 191 dat de klep 149 roteert en op aandrijvende wijze wordt aangegrepen 25 door het meervoudige tandwiel/noksamenstel 190 op de aandrijfas 20 om selectief de klep 149 te roteren en te veroorzaken dat het onder een hoek aangebrachte kanaal in de klepkop 150 achtereenvolgens en selectief in lijn komt met de inlaat- en uitlaatpoorten 181 en 180 zoals duidelijker zal 30 worden.
Er is te zien dat het meervoudige tandwiel/noksamenstel 190 een afzonderlijke nok 192 en een afzonderlijke tandwielsector 194 voor elk enkel tandwiel/noksamenstel 191 op elke klep 149 bevat. Duidelijkheidshalve zijn 35 de verschillende nokken 192 en tandwielsectoren 194 respectievelijk 192 -192 en 194 -194 genummerd om de bijzondere 3. C 3 0 nok-en tandwielsector te identificeren met het bijzondere enkele tandwiel/noksamenstel 191 op de klep waarbij elk van de enkele tandwiel/noksamenstellen 191 specifiek zijn 40 aangeduid met 191a~191 . Er is dus te zien dat de tandwiel/ 80 2 0 1 6 3 - 20 - noksamenstellen 191 op de kleppen 149 axiaal zijn verplaatst langs de motoras A ten opzichte van elkaar terwijl de nok Γι 192 en de tandwielsector 194 die behoren bij elk tandwiel/ noksamenstel 191 ook axiaal is verschoven langs de aandrijf- 5 as 20 zodat de bijzondere nok 192 -192 en de tandwielsector
ct C
194 -194 in lijn ligt met het bijzondere enkele tandwiel/
cl C
noksamenstel 19l -191 . Het meervoudige tandwiel/noksamen-
cl C
stel 190 op de aandrijfas 20 en de enkele tandwiel/noksamen-stellen 191 op de kleppen 149 zijn zo ontworpen dat de klep-10 pen 149 worden geroteerd door zowel hun inlaat- als uitlaat-posities terwijl de zuiger 50 op het zuigersamenstel 12 beweegt over een klein deel van zijn slag zodat de uitlaatgassen kunnen worden afgevoerd uit de bijzondere werksub-kamers 25a of 25b die behoren bij de kleppen 149 in dat 15 bijzondere klepsamenstel 15 en het nieuwe lucht-brandstof-mengsel kan worden geïnjecteerd in de werksubkamer 25a of 25b zodat de werksubkamer weer kan worden opgeladen voor het werken van de motor.
Omdat de bijzondere nok 192 en tandwielsector 20 194 die behoort bij elk van de enkele tandwiel/noksamen-stel 191 functioneel het zelfde is ten opzichte van de enkele tandwiel/noksamenstellen 191, zal alleen de werking van de nok 192 en de tandwielsector 194 tezamen met het a a enkele tandwiel/noksamenstel 191 in detail worden be- cl 25 schreven, waarbij het duidelijk zal zijn, dat een gelijke functionele werking zal behoren bij elk van de andere nokken 192, en 192 , de tandwielsectoren 194, en 194 en b c b c de enkele tandwiel/noksamenstellen 191^ en 191c*
Nog steeds verwijzend naar fig. 10-12 om-30 vat elk van de enkele tandwiel/noksamenstellen 191 een gren-delnok 195 en een aangedreven recht tandwiel 196. De gren-delnok 195 grijpt aan op de nok 192 op het meervoudige cl tandwiel/noksamenstel 190 terwijl het aangedreven rechte tandwiel 196 op aandrijvende wijze wordt aangegrepen door 35 de tandwielsector 194 op het meervoudige tandwiel/nok- cl samenstel 190 om selectief de klep 149 te roteren.
Het zal duidelijk zijn dat de aandrijfas en dus het meervoudige tandwiel/noksamenstel 190 zal worden geroteerd over 180° tijdens elke slag van de zuiger 50 40 zodat de aandrijfas 20 een halve omwenteling roteert als de 80 20 1 6 3 - 21 - zuiger in een richting beweegt langs de motoras A_ en dan £j weer een halve omwenteling roteert in de zelfde richting als de zuiger 50 beweegt in de tegenovergestelde richting op de motoras A„. Ook wordt opgemerkt dat het aangedreven 5 rechte tandwiel 196 op het enkele tandwiel/noksamenstel 191 cl tanden 198 (fig. 10) volledig rondom de omtrek ervan heeft met een effectieve steekdiameter d^ terwijl de tandwielsec-tor 194& op het tandwiel/noksamenstel 190 tanden 199 heeft die zich uitstrekken over een omtrekshoek A^ waarbij de 10 tanden 199 een steekdiameter hebben. De midden-tot-midden- afstand tussen de klepstelen 154 en de aandrijfas 20 is d25 (fig- 10) die gelijk is aan de helft van de som van de steekdiameters d22 en ^4 ZO(^at de tanden 199 op de tand-wielsector 194 grijpen in de tanden 198 rondom het aange-15 dreven rechte tandwiel 196 op het enkele tandwiel/noksamenstel 191& als het meervoudige tandwiel/noksamenstel 190 daardoor wordt geroteerd. De tanden 199 op de tandwielsector 194 beginnen op een specifieke omtrekspositie P (fig. 5).
cl
Als de zuiger 50 ongeveer in de in fig. 2 afgeheelde stand 20 staat, is de positie in hoek verschoven vanaf de as van het enkele tandwiel/noksamenstel 191 over de hoek A 0. Deze hoekverschuiving A^ bepaalt de tijdregeling van de klep ten opzichte van de zuigerbeweging en kan op geschikte wijze variëren van motor tot motor afhankelijk van de grootte 25 en slag van de zuiger 50 en de grootte van de werksubkamers 25a en 25b. De hoeklengte A^ van de tanden 199 op de tand-wielsector 194& is zodanig dat de tanden 199 het aangedreven rechte tandwiel 196 zullen roteren op het enkele tandwiel/noksamenstel 191 over 360° als de tanden 199 worden cl 30 geroteerd voorbij het rechte tandwiel 196.
Het zal duidelijk zijn dat fig. 10-13 zijn gericht op het klepsamenstel 15 dat is verbonden met de rechter werksubkamer 25a gezien in fig. 2. De nok 192& op het meervoudige tandwiel/noksamenstel 190 en de grendel-35 nok 195 op het enkele tandwiel/noksamenstel 191a dienen om het enkele tandwiel/noksamenstel 191 in de juiste uitlijning 3.
te houden en de rotatie daarvan te verhinderen totdat het rechte tandwiel 196 wordt aangegrepen door de tanden 199 op de tandwielsector 194 . De nok 192 heeft dus een cirkel- a a 40 vormig nokvlak 200 (fig. 10) met een diameter d26 die groter 8020163 - 22 - is dan de steekdiameter d^ van de tanden 199 op de tandwiel- sector 194 .
a
De nok l92a vormt verder een uitsnijding 201 in lijn met de sectortandwieltanden 199 op de tandwielsec-5 tor 194 zodat een onderbreking in het nokoppervlak 200 is cl verschaft in lijn met de tanden 199 waardoor de tanden 199 het rechte tandwiel 196 op het enkele tandwiel/noksamenstel 191 kunnen aandrijven. Het zal ook duidelijk zijn dat cl de uitsnijding 201 langer is dan de van tanden voorziene 10 sectie op de tandwielsector 194 en een zodanige lengte heeft d dat de uitsnijding 201 begint aan het vooreind van de tanden 199 op een positie die over een hoek voorwaarts is verplaatst van de voorste tand 199 op de tandwielsector 194& over de hoekafstand (fig. 10). Deze hoekverschuiving 15 zal duidelijker worden. Evenzo strekt de uitsnijding 201 zich uit voorbij de achterste tand 199 op de tandwielsector 194 over de hoekafstand A (fig. 10) zoals duidelijker zal
Si Ij worden.
De grendelnok 195 op het tandwiel/noksamen-20 stel 191a heeft een diameter d2g (fig. 10 en 12) zodat de halve som van de diameters en d2g groter is dan de midden-tot-middenafstand d2^ tussen de aandrijfas 20 en de klepas A^. zodat de grendelnok 195 op het tandwiel/noksamenstel 191 normaal zou interfereren met het nokvlak 200 op 25 de nok 192 van het tandwiel/noksamenstel 190. Een gebogen uitsnijding 202 (fig. 10 en 12) is gevormd in de grendelnok 195 met een effectieve straal die gelijk is aan de helft van de diameter d~r van het nokvlak 200 op de nok 192 . De gebogen uitsnijding 202 in de grendelnok 195 op het enkele 30 tandwiel/noksamenstel 191 is zo gelegen dat het nokvlak 200 op de nok 192 kan roteren voorbij de gebogen uitsnijding 202 en dus door relatieve rotatiepositie van de klep 194 vast kan houden in de in fig. 10 afgebeelde positie zolang als het nokvlak 200 ligt binnen de gebogen uitsnijding 35 202 in de grendelnok 195. Er is dus te zien dat de gebogen uitsnijding 202 is gecentreerd op een diametraal verlopende baan (fig. 10, 12 en 13) loodrecht op de klepas in hoekuitlijning met de as A^ van het volgens een hoek georiënteerde kanaal 176 in de klepkop 150.
40 Verwijzend naar fig. 10, wanneer het nokvlak 8 0 2 0 1 6 3 - 23 - 200 op de nok 192 uit de gebogen uitsnijding 202 komt zodat 3 de uitsnijding 201 in de nok 192 in lijn ligt met de gren-delnok 195 op het enkele tandwiel/noksamenstel 191 , kan 3 de grendelnok 195 vrij roteren met de klep 149. De hoek-5 verschuiving tussen de voorste tand 199 op de tandwiel-sector 194 en het vooreind van de uitsnijding 201 is voldoende om het nokvlak 200 vrij te laten lopen van de gebogen uitsnijding 202 in de grendelnok 195 voorafgaand aan de ingrijping van de tanden 199 op de tandwielsector 10 194& met de tanden 198 op het aangedreven rechter tandwiel 196. Dus zodra als het nokoppervlak 200 op de nok 192 vrij- 3 komt van de gebogen uitsnijding 202 in de grendelnok 195 op het enkele tandwiel/noksamenstel 191&, komen de tanden 199 op de tandwielsector 194 in ingrijping met de tanden 198 3 15 op het aangedreven rechte tandwiel 196 en drijven zij het enkele rechte tandwiel/noksamenstel 191a aan en dus de klep 149 zodat het volgens een hoek georiënteerde kanaal 176 in de klepkop 150 eerst voorbij de uitlaatpoort 180 roteert om de uitlaatgassen in de werksubkamer 25a uit de werksub- 20 kamer 25a te laten stromen door de kanalen 175 en 176 in de klepkop 150 en dan uit de uitlaatpoort 180 naar het uitlaatverdeelstuksamenstel 19. Als de tanden 199 op de tandwielsector 194 het aangedreven rechte tandwiel 196 3 op het enkele tandwiel/noksamenstel 191 verder roteren, 3 25 roteert het onder een hoek georiënteerde kanaal 176 in de klepkop 150 verder totdat de uitlaatpoort 180 wordt geblokkeerd en het onder een hoek georiënteerde kanaal 176 in lijn begint te komen met de inlaatpoort 181 in de cilinderkop 32. Wanneer dit gebeurt, stroomt het onder 30 druk gezette lucht-brandstofmengsel uit het gebogen inlaat-kanaal 182 in de werksubkamer 25a door de inlaatpoort 181 en de kanalen 175 en 176 in de klepkop 150. De tanden 199 blijven het aangedreven rechte tandwiel 196 draaien zodat het onder een hoek georiënteerde kanaal 176 in de 35 klepkop 150 buiten uitlijning met de inlaatpoort 181 roteert en terugbeweegt naar zijn beginstand die in fig. 3 te zien is. Wanneer dit gebeurt, komen te tanden 199 op de tandwielsector 194 buiten ingrijping met de tanden 3 198 op het aangedreven rechte tandwiel 196 op het enkele 40 tandwiel/noksamenstel 191 zodat de klep 149 niet langer 3 80 20 1 6 3 - 24 - in rotatie aangedreven wordt. De hoekverschuiving tussen de achterste tand 199 op de tandwielsector 194 en het cl achtereind van de uitsnijding 201 in de nok 192 is zodanig 3i dat de achterste tand 199 op de tandwielsector I94fl juist 5 vrijkomt van de tand 198 op het enkele tandwiel/noksamen-stel 191 voordat de grendelnok 195 op het enkele tandwiel/
CL
noksamenstel 191 wordt aangegrepen door het onder een cl hoek aangebrachte plaatsingsoppervlak 204 (fig. 10) dat de uitsnijding 201 verbindt met het nokvlak 200. Elke over- of 10 onderrotatie van de gebogen uitsnijding 202 in de grendelnok 195 wordt bijgesteld door dit onder een hoek georiënteerde plaatsingsoppervlak 204 zodat uitlijning tussen de gebogen uitsnijding 202 in de grendelnok 195 en het nokopper-vlak 200 in de nok 192 is verzekerd. Bougies 186 (fig. 2 cl 15 en 14) zijn aangebracht voor elke verbrandingssubkamer 25a en 25b. Eenvoudigheidshalve is alleen bougie 186 voor ver-brandingskamer 25b geïllustreerd in fig. 2 en is bougie 186 voor verbrandingssubkamer 25a te zien in fig. 4 en 5.
Een van schroefdraad voorzien bougiekanaal 188 (fig. 2 en 20 14) is aangebracht in de cilinderkop 32 om de bougie 186 in verbinding te plaatsen met zijn respectievelijke verbrandingssubkamer 25a of 25b.
Vh. Uitlaatverdeelstuksamenstellen Zoals het best te zien is in fig. 1 omvat elk 25 uitlaatverdeelstuksamenstel 19 een aantal uitlaatverdeel-pijpen 205 die zich uitstrekken vanaf de buitenopening van elke uitlaatpoort 180 naar een gebogen uitlaatverdeel-stuk 206. Een van de uitlaatverdeelstuksamenstellen 19 is dus verbonden met elk eind van de werkkamer 25. De 30 twee gebogen uitlaatverdeelstukken 206 zijn verbonden met een gemeenschappelijke uitlaat 208 via een Y-verbinding 209 zoals te zien is in fig. 1.
Vi. Smeersamenstel
Een smeersamenstel 220 is aangebracht voor het 35 smeren van de verschillende onderdelen van de motor 10 zoals het best te zien is in fig. l, 2, 8, 11 en 14. Het smeersamenstel 220 omvat in het algemeen een oliepomp 221 (fig.
1 en 14) die werkzaam is verbonden met een distributiesysteem 222 (fig. 1, 2, 8, 11 en 14) en een retoursysteem 40 224 (fig. 1, 2 en 14). De oliepomp 221 wordt direct aange- 80 20 1 6 3 - 25 - dreven van de aandrijfas 20 door een gewone wormaandrijving 219 (fig. 14). De lagedrukinlaatzijde van de pomp 221 is verbonden met het retoursysteem 224 terwijl het distributiesysteem 222 is verbonden met de hogedrukuitlaatzijde 5 van de pomp 221.
Het retoursysteem 224 is opgenomen in de cilinderkopsamensteldeksels 225 en 226 zoals het best te zien is in fig. 1 en 2. De deksels 225 en 226 hebben in hoofdzaak dezelfde vorm en het deksel 225 is verbonden met het 10 dichtst bijzijnde eind 228 van de motor 10 in fig. 1 terwijl het deksel 226 is verbonden met het afgelegen eind 229 van de motor 10 in fig. 1. In fig. 1 en 2 is te zien dat het dichtst bij zijnde eind 228 ligt tegenover het uit-gangseind van de aandrijfas 20 waarbij het afgelegen eind 15 229 ligt aan het uitgangseind van de aandrijfas 20. De aan drijfas 20 heeft dus een uitgangseind 235 (fig. 2) waarop een uitgangsverbindingsstuk 236 is gemonteerd terwijl het tegenovergestelde eind 238 van de as 20 dient als de hulp-stukaandrijving zoals duidelijker zal worden. De deksels 20 225 en 226 omsluiten de steunsamenstellen 42 van de cilinder- kopsamenstellen 31. Het verbindingsstuk 236 kan een vliegwiel dragen zoals is afgebeeld.
Zoals het best in fig. 14 te zien is, omvat het distributiesysteem 222 een oliedistributiering 240 25 die gemonteerd is om de aandrijfas 220 aan de binnenzijde van het steunleger 76 aan het hulpstukaandrijfeind 238 van de aandrijfas 20 en buitenwaarts van het meervoudige tandwiel/ noksamenstel 190 bij het hulpstukaandrijfeind 238 van de aandrijfas 20. De hogedrukuitlaatzijde van de oliepomp 221 30 is verbonden met de oliedistributiering 240 via een hoge-drukbuis 241 (fig. 14). Opgemerkt wordt dat de oliedistributiering 240 niet roteert met de aandrijfas 20 maar daarentegen is vastgespied op het steunsamenstel 42 aan het eind van de aandrijfas 20 dat is aangegeven bij 242. Verder 35 wordt opgemerkt dat de oliedistributiering 240 een ringvormige oliedistributiekamer 244 om de aandrijfas 20 vormt en ook een kanaal 245 daardoorheen vormt waardoorheen de aandrijfas 20 zich uitstrekt. De oliedistributiekamer 244 is afgedicht op de as 20 via afdichtingsringen 246 zodat de 40 hogedrukolie uit de oliepomp 221 wordt toegevoerd in de olie- 8020163 - 26 - distributiekamer 244 via de hogedrukbuis 241 die de oliepomp 221 verbindt met de ring 240. Verder wordt opgemerkt dat de aandrijfas 20 een oliekanaal 248 (fig. 14) vormt waarvan het inlaateind 250 opent op het buitenoppervlak van de aan-5 drijfas 40 in lijn met de oliedistributiekamer 244 zodat de olie in de oliedistributiekamer 244 kan passeren langs het oliekanaal 248 in de aandrijfas 20 en uittreden in de oliedistributieruimte 255 (fig. 8 en 14) tussen de aandrijfas en de heen en weer gaande steunbuis 51 in de buurt van 10 de cilinderkop 32 die behoort bij het hulpstukaandrijfeind 238 van de aandrijfas 20. Het uitlaateind 249 van het oliekanaal 248 is te zien in fig. 14.
Het oliedistributiesysteem 222 omvat ook een paar olie-afdichtingsbussen 254 (fig. 14) die zijn gemonteerd 15 op de aandrijfas 20 binnenwaarts van de meervoudige tandwiel/ noksamenstellen 190 aan tegenovergestelde einden van de motor 10. De bussen 254 strekken zich uit tussen de aandrijfas 20 en de binnenzijde van de steunbuis 51 zodat de olie-afdichtingsbussen 254 juist een lopende speling verschaffen 20 met de steunbuis 51 zoals duidelijker zal worden. De olie-afdichtingsbussen 254 zijn vastgemonteerd op de aandrijfas 20 en roteren daarmee. De olie-afdichtingsbussen 254 dienen voor het beperken van de stroom van olie die passeert in de oliedistributieruimte 255 tussen de aandrijfas 20 en de 25 steunbuis 51 zodat de oliedistributieruimte 255 met olie gevuld zal blijven uit de olie die passeert uit het uitlaateind 249 van het oliekanaal 248 in de aandrijfas 20 vanaf de oliedistributiering 240. De olie-afdichtbussen 254 hebben een voldoende lengte zodat de olie-afdicht- 30 bussen 254 altijd althans nagenoeg de buiteneinden 60 van de steunbuis 51 afsluiten ongeacht de positie van het zui-gersamenstel 12 langs de lengte van de slag.
Om olie van binnen de oliedistributieruimte 255 te persen tussen de aandrijfas 20 en de steunbuis 51 35 is een olie-afleidring 258 (fig. 8) gemonteerd binnen de steunbuis 51 zodat deze ligt in een vlak loodrecht op de motoras en is geplaatst tussen de nokpennen 81 in de L· zuigers 50 zoals het best te zien is in fig. 8. De olie-afleidring 258 dient voor het afleiden van de olie die 40 stroomt door de oliedistributieruimte 255 buitenwaarts om 8020163 - 27 - de nokpen 81 in het noksamenstel 22 naar de naaldlegers 86 en de drukringen 88 om deze te smeren. Dit veroorzaakt ook dat de olie, omdat deze in het algemeen stroomt van het linker eind van de motor 10 naar het rechter eind van 5 de motor zoals te zien is in fig. 8 hoofdzakelijk naar buiten stroomt langs het noksamenstel 22 zodat deze passeert naar de buitenzijde van de zuiger 50 tussen de afdichtings-ringen 56, dan stroomt om de zuiger 50 tussen de afdichtings-ringen 56, dan terugstroomt in de oliedistributieruimte 255 10 door het noksamenstel 21, en dan uitstroomt door de spelings-ruimte 255 tussen de olie-afdichtbus 254 en de steunbuis die behoort bij het uitlaateind 235 van de aandrijfas 20. Als de olie terugstroomt door het noksamenstel 21, worden de drukringen 88 en de naaldlegers 86 gesmeerd. Het zal duide-15 lijk zijn dat een deel van de olie verder kan stromen langs de oliedistributieruimte 255 voorbij de olie-afleidring 258 daar de olie kan stromen in de noksleuven 95 en 96 onder de olie-afleidring 258. Een voldoende hoeveelheid olie zal worden afgeleid door het noksamenstel 22 en terug door 20 het noksamenstel 21 door de ring 258 en de centrifugaal-kracht om de cilinderzijwand 30 alsmede de noksamenstellen 21 en 22 gesmeerd te houden.
De olie die uitstroomt door de spelingen tussen de olie-afdichtbussen 254 en de steunbuis 51 valt in geschik-25 te oliebakken 259 in het olieretoursysteem 224. De oliebak-ken 259 zijn gevormd in de deksels 225 en 226 onder de buiteneinden van de steunbuis 51 zoals te zien is in fig. 14. De in de bakken 259 opgevangen olie wordt teruggevoerd naar de lagedrukinlaatzijde van de oliepomp 221 via de retourbuis 30 260 van het retoursysteem 224 zoals te zien is in fig. l, 2 en 14.
Een geschikt middel (niet afgebeeld) is aangebracht om de uitlijnsamenstellen 14 en de klepsamenstel-len 15 gesmeerd te houden. Hoewel elk aantal mechanismen 35 beschikbaar is voor dit doel, is een dergelijk mechanisme dat kan worden gebruikt een olienevel.
Vj. Inlaat- en ontstekingsregelsysteem
Het inlaat- en ontstekingsregelsysteem 270 is geïllustreerd in fig. 1 en 14-16. Het inlaat- en ontste-40 kingsregelsysteem 270 dient voor het regelen van zowel het 80 2 0 1 6 3 - 28 - inlaatlucht-brandstofmengsel dat wordt geïnjecteerd in de verbrandingssubkamers 25a en 25b via het oplaadsamenstel 16 en de brandstofinjectors 158 als het ontsteken van de bougies 186 om het brandstof-luchtmengsel in de verbran-5 dingssubkamers 25a en 25b aan te steken. Het inlaat- en ontstekingsregelsysteem 270 omvat een inlaatregelnoksamen-stel 271, een ontstekingsregelnoksamenstel 272, en een elektronische motorregelaar 274.
Het inlaatregelnoksamenstel 271 (fig. 14 en 10 15) omvat een inlaatregelnok 275 die is gemonteerd op het hulpstukaandrijfeind 238 van de aandrijfas 20 en daarmee roteerbaar is. De nok 275 vormt een paar diametraal tegenovergestelde inlaatnoklippen 276 daarop waarbij één van de noklippen 276 werkzaam is verbonden met de verbrandings-15 subkamer 25a en de andere noklip 276 werkzaam is verbonden met de verbrandingssubkamer 25b. Een inlaattijdregelschake-laar 278 is verbonden met de inlaatregelnok 275 zodat de noklippen 276 de inlaattijdregelschakelaar 278 activeren als de lippen 276 daardoor worden geroteerd als de aandrijf-20 as 20 roteert.
De inlaattijdregelschakelaar 278 is beweegbaar gemonteerd op een gemeenschappelijk schakelaarmontage-orgaan 279 (fig. 14 en 15) dat wordt gedragen door het steun-samenstel 42 op het cilinderkopsamenstel 31 dat behoort bij 25 het hulpstukaandrijfeind 238 van de aandrijfas 20. Elk aantal mechanismen kan worden gebruikt om beweegbaar de inlaattijdregelschakelaar 278 te monteren om het gemeenschappelijke schakelaarmontage-orgaan 279. Het bijzondereinlaat-tijdregelschakelaarmontagemechanisme 280 dat beweegbaar 30 de inlaattijdregelschakelaar 278 monteert op het gemeenschappelijke schakelaarmontage-orgaan 279 is geïllustreerd in fig. 14 en 15 als pennen 281 aan tegenovergestelde zijden van de inlaattijdregelschakelaar 278 die verschuifbaar zijn gemonteerd in gebogen sleuven 282 die zijn gevormd in het 35 gemeenschappelijke schakelaarmontage-orgaan 279 zoals het best te zien is in fig. 15 waarbij de gebogen sleuven een kromtestraal hebben waarvan de as samenvalt met de motoras Ae zodat de inlaattijdregelschakelaarbedieningsarm 284 altijd op een werkzame afstand wordt gehouden met de inlaat-40 noklippen 276 als de inlaattijdregelschakelaar 278 wordt 80 2 0 1 6 3 - 29 - verschoven langs de gebogen sleuven 282. De inlaattijdregel-schakelaar 278 is geplaatst langs de gebogen sleuven 282 door een inlaattijdregelschakelaarplaatsorgaan 285, dat het best in fig. 15 gemonteerd op het deksel 225 te zien is.
5 Het inlaattijdregelschakelaarplaatsorgaan 285 plaatst op geschikte wijze de inlaattijdregelschakelaar 278 zodat de brandstof op de juiste wijze zal worden geïnjecteerd in de inlaatlucht uit het oplaadsamenstel 16 via de brandstofin-jectors 185.
10 Het ontstekingsregelnoksamenstel 272 (fig.
14 en 15) omvat een ontstekingsregelnok 290 die ook is gemonteerd op het hulpstukaandrijfeind 238 van de aandrijfas 20 en daarmee roteerbaar is. De nok 290 vormt een paar diametraal tegenovergestelde ontstekingsnoklippen 291 15 daarop waarbij één van de noklippen 291 werkzaam is verbonden met de verbrandingssubkamer 25a en de andere nok-lip 291 werkzaam is verbonden met de verbrandingskamer 25b. Een ontstekingstijdregelschakelaar 292 is verbonden met de inlaatregelnok 290 zodat de noklippen 291 de ontstekings-20 tijdregelschakelaar 292 activeren als de lippen 291 daardoor worden geroteerd als de aandrijfas 20 roteert.
De ontstekingstijdregelschakelaar 278 is ook beweegbaar gemonteerd op het gemeenschappelijke scha-kelaarmontage-orgaan 279 dat wordt gedragen door het steun-25 samenstel 42 op het cilinderkopsamenstel 31 dat behoort bij het hulpstukaandrijfeind 238 van de aandrijfas 220.
Het ontstekingstijdregelschakelaarmontagemechanisme 294 dat beweegbaar de ontstekingstijdregelschakelaar 292 monteert op het gemeenschappelijke schakelaarmontage-orgaan 30 279 is geïllustreerd als pennen 294 aan tegenovergestelde zijden van de ontstekingstijdregelschakelaar 292 die verschuifbaar zijn gemonteerd in gebogen sleuven 296 die zijn gevormd in het gemeenschappelijke schakelaarmontage-orgaan 279 zoals het best te zien is in fig. 15 waarbij de gebogen 35 sleuven een kromtestraal hebben waarvan de as samenvalt met de motoras zodat de ontstekingstijdregelschakelaar-bedieningsarm 298 altijd wordt gehouden op werkzame afstand met de ontstekingsnoklippen 291 als de ontstekingstijdregelschakelaar 292 wordt verschoven langs de gebogen sleuven 40 296. De ontstekingstijdregelschakelaar 292 is geplaatst 80 2 0 1 6 3 - 30 - langs de boogvormige sleuven 296 door een ontstekingstijd-regelschakelaarplaatsorgaan 299 dat het best in fig. 15 te zien is gemonteerd op het deksel 225. Het ontstekingstijd-regelschakelaarplaatsorgaan 299 plaatst op geschikte wijze 5 de ontstekingstijdregelschakelaar 292 zodat de bougies 186 op geschikte wijze zullen worden ontstoken voor het aansteken van het lucht-brandstofmengsel in verbrandingssub-kamers 25a en 25b zoals duidelijker zal worden.
De elektronische motorregelaar 274 is sche-10 matisch te zien in fig. 16 en omvat een inlaatregelsectie 300 en een ontstekingsregelsectie 301. Omdat de mechanismen die nodig zijn om functioneel het inlaatlucht-brandstof-mengsel van de motor 10 te regelen en het ontsteken van de motor op gebruikelijke wijze verkrijgbaar zijn, zal de in-15 laatregelsectie 300 en de ontstekingsregelsectie 301 alleen functioneel worden beschreven, waarbij het duidelijk zal zijn, dat elk aantal van dergelijke secties beschikbaar is en binnen het kader van een deskundige op dit gebied om speciaal die regelmechanismen te verschaffen die gebruik 20 maken van geïntegreerde circuitontwerpen.
De inlaatregelsectie 300 (fig. 16) dient voor het regelen van de hoeveelheid lucht die wordt ingevoerd in de verbrandingssübkamers 25a en 25b van de motor en om tegelijk de hoeveelheid en het tijdstip van de brandstofinjectie 25 in de inlaatlucht uit het oplaadsamenstel 16 te regelen.
De inlaattijdstipschakelaar 278 is verbonden met één van de ingangen van de inlaatregelsectie 300. Aanvullende uitwendige regelingangen die zijn aangegeven op fig. 16 zijn ook verschaft op de inlaatregelsectie 300. Deze uitwendige 30 regelingangen kunnen omvatten motorsnelheid , motorbelas-ting, gaspedaalstand en andere geschikte uitwendige ingangen die normaal zijn verbonden met inwendige verbrandingsmotor-werking.
Een uitgang van het inlaatregelsysteem 35 300 is verbonden met het inlaattijdregelschakelaarplaats- orgaan 285 om selectief de positie van de inlaattijdregelschakelaar 278 te regelen langs het inlaatschakelaarmontage-mechanisme 280 voor het regelen van het tijdstip waarop de brandstof wordt geïnjecteerd in de inlaatlucht zoals 40 duidelijker zal worden. Een paar inlaatluchtvolumetrische 80 20 1 6 3 - 31 - regeluitgangen en C>2B zijn ook aangebracht aan de in-laatregelsectie 300 en zijn verbonden met de drukregel-kleppen 140 (fig. 1 en 5) zodat de hoeveelheid inlaatlucht uit het oplaadsamenstel 16 aan elk van de verbrandingssub-5 kamers 25a en 25b selectief geregeld kan worden. Dit wordt gedaan door de inlaatregelsectie 300 die de druk instelt in elk van de overbrengkamers 132 zodat de totale hoeveelheid lucht die wordt geïnjecteerd in de verbrandingskamer 25a of 25b wanneer de kleppen 149 de overbrengkamer 132 verbin-10 den met de verbrandingssubkamer 24a of 25b wordt geregeld.
Er is dus te zien dat hoe hoger de druk die wordt gehandhaafd in de overbrengkamer 132 door kleppen 140, hoe groter de hoeveelheid lucht is die zal worden geïnjecteerd in de verbrandingssubkamer 25a of 25b. De inlaatregelsectie 300 15 omvat ook een paar injectorregeluitgangen 0^A en 0^Β die zijn verbonden met de brandstofinjectoren 185 aan tegenovergestelde einden van de motor. Deze uitgangen dienen voor het regelen van het tijdstip van de brandstofinjectie in de inlaatlucht wanneer deze wordt geïnjecteerd in de ver-20 brandingssubkamers 25a en 25b in de motor uit de overbrengkamers 132. De inlaatregelsectie 300 heeft ook een brandstofhoeveelheidregeluitgang die is verbonden met een brandstofstroomregelklep 302 die schematisch is afge-beeld in fig. 16 die de hoeveelheid brandstof regelt die 25 stroomt naar de injectoren 185 om selectief de hoeveelheid te regelen die worden geïnjecteerd in de inlaatlucht telkens als elke brandstofinjector 185 wordt bediend. Er is dus te zien dat telkens als de inlaatregelsectie 300 de hoeveelheid lucht verhoogt die wordt geperst in de verbrandingssubkamers 30 25a of 25b, de brandstofstroomregelklep 302 op de juiste wijze zal worden versteld voor het verhogen van de hoeveelheid brandstof die wordt geïnjecteerd in de inlaatlucht door de brandstofinjectoren 185 om de correcte luchtbrand-stofverhouding aan te houden in het brandbare mengsel dat 35 wordt geïnjecteerd in de verbrandingssubkamers 25a en 25b.
De ontstekingsregelsectie 301 (fig. 16) van de motorregelaar 274 heeft ëën van zijn ingangen aangesloten op de ontstekingstijdregelschakelaar 292 zodat de ont-stekingsregelnoklippen 291 het ontsteken van de bougies 186 40 regelendie zijn gemonteerd in elk van de cilinderkoppen 32 80 2 0 1 6 3 - 32 - in verbinding met het brandbare mengsel in de subkamers 25a en 25b. Een van de uitgangen O^q van de ontstekingsregel-sectie 301 is verbonden met het ontstekingsschakelaarplaats-orgaan 299 zodat de ontstekingsregelsectie 301 op geschikte 5 wijze het tijdstip van de ontsteking van de bougies 186 verstelt om de juiste ontsteking van het brandbare lucht-brandstofmengsel in de werksubkamers 25a en 25b te verzekeren. Uitwendige regelingangen zijn ook schematisch geïllustreerd in fig. 16 op de ontstekingsregelsectie 301 om op geschikte 10 wijze de ontstekingstijdregelschakelaar 292 te verschuiven om de juiste werking van de motor 10 te bereiken. De ontstekingsregelsectie 301 heeft ook een paar uitgangen 0^^ en 011T3 die zijn verbonden met de bougies 186 zodat de ontstekingsregelsectie 301 veroorzaakt dat de bougies 186 15 ontsteken op het juiste tijdstip om de motor te laten werken.
Zoals het best te zien in fig. 1 en 2, kan een geschiktehulpstukaandrijving 316 zijn verbonden met het hulpstukaandrijfeind 238 van de aandrijfas 20 buitenwaarts van het dichtst bijzijnde deksel 225. De aandrijving 20 316 kan elk aantal van mechanismen zijn en is geïllustreerd als een V-snaarschijf. Het zal achter duidelijk zijn, dat andere mechanismen kunnen worden aangebracht in plaats van de schijf 316 zonder het kader van de uitvinding te verlaten.
25 Vk. Koelsysteem
Een koelsysteem is verschaft om de temperatuur van de motor 10 te handhaven terwijl deze werkt. Zoals het best is te zien in fig. 1 is één van de cilinderkopsamenstel-len 31 voorzien van een koelmiddelinlaat 310 waardoor 30 het koelmiddel wordt toegevoerd in de motor terwijl het andere cilinderkopsamenstel 31 is voorzien van een koelmiddel-uitlaat 311 waaruit het koelmiddel worden geretourneerd naar een externe koelingbron zoals een radiator (niet afgebeeld). Dus is te zien dat het koelmiddel binnentreedt door de 35 inlaat 310, passeert door de motor 10 en dan uittreedt door de uitlaat 311.
Zoals het best te zien is in fig. 14, is elk van de cilinderkoppen 32 voorzien van geschikte inwendige koelmiddelkanalen 312 zodat het koelmiddel kan circuleren om 40 de cilinderkop 32 om deze te koelen. Deze koelmiddelkanalen 8020 16 3 - 33 - 312 zijn zo geconstrueerd dat zij in verbinding staan met de koelmiddelinlaat 310 op de cilinderkop 32 die behoort bij de koelmiddelinlaat 310 terwijl die koelmiddelkanalen 312 in de cilinderkop 32 die behoort bij de koelmiddeluitlaat 311 in 5 verbinding staan met de uitlaat 311.
Opgemerkt wordt dat de inwendige zijwand 128 van het oplaadsamenstel 16 en de cilinderzijwand 30 van het cilindersamenstel 11 een ringvormige koelkamer 315 daartussen vormen die zich uitstrekt tussen de cilinderkoppen 32.
10 Hierdoor kan het koelmiddel passeren om de buitenzijde van * de cilinderzijwand 30 om de verbrandingskamer 25 in het cilindersamenstel 11 te koelen en tegelijkertijd de binnenkomende lucht in de oplaadkamer 125 te verwarmen. Om te verzekeren dat het koelmiddel passeert langs de koelkamer 315, is 15 elk van de cilinderkoppen 32 voorzien van overbrengpoorten 314 die de koelkamer 315 verbinden met de koelmiddelkanalen 312 in het cilinderkopsamenstel 32. Het koelmiddel passeert dus in de koelmiddelkanalen 312 in de cilinderkop 32 die de koelmiddelinlaat 310 bevat, passeert daaruit door de over-20 gangspoorten 314 daarin in de koelkamer 315 tussen de zijwanden 130 en 128, passeert in de koelmiddelkanalen 312 in de tegenovergestelde cilinderkop 32 door de overgangspoor-ten 314 daarin, en passeert vervolgens uit de cilinderkop 32 die de koelmiddeluitlaat 311 bevat. Op deze manier wordt 25 positieve koeling verkregen door de verbrandingskamer 25 terwijl ook positieve verwarming van de inkomende verse lucht en de oplaadkamer 125 is verschaft.
Vl. Gewijzigde noksamenstellen In plaats van de noksamenstellen 21 en 22 30 te monteren in de zuiger 50 zal het duidelijk zijn dat de noksamenstellen 21 en 22 kunnen worden gemonteerd in de uitlijnsamenstellen 14 zoals is geïllustreerd in fig. 18 en 19. Fig. 18 komt in het algemeen overeen met fig. 4 behalve dat de noksamenstellen 21 en 22 axiaal voldoende ver uit 35 elkaar zijn geschoven om te worden geplaatst in de uitlijnsamenstellen 14. Het zal duidelijk zijn dat het noksamen-stel 21 ligt in één van de uitlijnsamenstellen 14 terwijl het noksamenstel 22 ligt in het tegenovergestelde noksamen-stel 14. Het zal verder duidelijk zijn dat elk uitlijnsamen-40 stel 14 kan zijn voorzien van een noksamenstel 21 en een noksamenstel 22 als dit gewenst wordt. Alleen het noksamenstel 8 0 2 0 1 6 3 * - 34 - 21 is geïllustreerd in detail in fig. 18 en 19 waarbij het duidelijk zal zijn dat het noksamenstel 22 zou liggen in het uitlijnsamenstel 14 aan het tegenovergestelde eind van de motor en zo zou zijn aangebracht dat het bij voorkeur 5 diametraal tegenover het geïllustreerde noksamenstel 21 ligt.
Thans kerend naar fig. 18 en 19 is te zien dat het noksamenstel 21 hetzelfde is als het noksamenstel 21 dat hierboven is beschreven en dus gelijke verwijzings-10 cijfers daarop zijn aangebracht. Het zich radiaal uitstrekkende cilindrische kanaal 80' is afgebeeld gelegen in uitlijnplaat 110' in plaats van in de zuiger 50. De werking van het noksamenstel 21 is het zelfde als eerder beschreven en zal niet worden behaald. Het zal ook duidelijk zijn 15 dat een eindloze cycloïdale noksleuf 95' is verbonden met het noksamenstel 21 terwijl een soortgelijke sleuf 96' is verbonden met het noksamenstel 22 zoals te zien is bij de streepjeslijnen in fig. 18 waarbij het duidelijk zal zijn dat de noksleuf 96' en het noksamenstel 22 zouden zijn 20 verbonden met de uitlijnplaat 110' tegenover de uitlijnplaat 110 die is afgebeeld in fig. 18 en 19. De eindloze cycloïdale noksleuf 95' heeft dezelfde vorm als de noksleuf 95' die reeds is beschreven. Echter, omdat de noksleuven 95' en 96' voldoende axiaal ten opzichte van elkaar zijn verschoven langs 25 de aandrijfas 20 om ze in lijn te plaatsen met de noksamen-stellen 21 en 22 respectievelijk in de uitlijnplaten 110', snijden de noksleuven 95' en 96' elkaar niet zoals beschreven is bij de noksleuven 95 en 96. De noksleuven 95' en 96' hebben dezelfde vorm en relatieve afmetingen als de nok-30 sleuven 95 en 96 en dus zijn dezelfde verwijzingscijfers daarop aangebracht.
Een van de voordelen van het plaatsen van de noksamenstellen 21 en 22 in de uitlijnplaten 110' is dat het koppel dat wordt uitgeoefend op de steunbuis 51 35 wanneer de noksamenstellen 21 en 22 zijn gemonteerd in de zuiger 50 direct zal worden overgebracht op de noksamenstellen 21 en 22 in de uitlijnplaten 110' met de in fig. 18 en 19 afgebeelde wijziging om de op de steunbuis 51 uitgeoefende torsiekrachten te verminderen.
40 De uitlijnrollen die worden gedragen op de uit- 8020 16 3 - 35 - lijnplaat 110' kunnen hetzelfde zijn als die welke te zien zijn in fig. 4. De uitlijnrollen 115' die zijn afgebeeld in fig. 18 zijn echter gewijzigd om positief het eind 60 van de zuigersteunbuis 51 concentrisch met de motoras Αβ 5 te houden en de aanvullende zijbelasting tegen te gaan die wordt uitgeoefend op de zuigersteunbuis 51 door de noksamen-stellen 21 en 22 die liggen in de uitlijnplaten 110'.
In fig. 18 is te zien dat elke uitlijnrol 115' een cilindrische oppervlaktesectie 116' aan zijn buiteneind 10 heeft die is verbonden met een afgeknot kegelvormige oppervlaktesectie 118' aan zijn binneneind waarbij de beide oppervlakte-secties 116' en 118' roteerbaar zijn om de rolas ADT op de asstomp 119'. De langwerpige sleuf 120' is complementair aan de oppervlaktesecties 116' en 118' gevormd met op afstand 15 van elkaar gelegen zijvlaksecties 121' waarlangs oppervlaktesectie 116' op rollen 115' rolt en op afstand van elkaar gelegen volgens een hoek aangebrachte oppervlaksecties 122' waarlangs de afgeknot kegelvormige oppervlaksectie 118' op rollen 115' rolt.
20 De rol 115' is roteerbaar gelegerd op de as stomp 119' door naaldlegers 123' die tegen axiale druk gelegerd zijn door drukringen 124'. Snapringen 117' houden de rol 115' op zijn plaats op de as 119'.
Omdat de afgeknot kegelvormige oppervlaksec-25 ties 118' zijn aangebracht op alle drie uitlijnrollen 115', wordt elke uitlijnplaat 110' positief daardoor vastgehouden om te verhinderen dat de uitlijnplaat 110' axiaal langs één van de rolassen AnT schuift. De cilindrische opper-vlaksecties 116' verhinderen dat de uitlijnplaten 110' 30 roteren om de motoras Απ.
Er is ook te zien in fig. 19 dat de olie-afleidring 258 op de aandrijfas 20 op positieve wijze de olie perst uit de olieverdeelruimte 255 tussen de as 20 en de steunbuis 51 buitenwaarts langs de zuigerpoort 35 265 en dan terug door de zuigerpoort 266. Dit verzekert smering en koeling van de zuigerringen. Afdichtringen 268 aan de einden 60 van steunbuis 51 verzekeren de juiste oliestroom.
Vm. Samengestelde motor 40 Een aantal van de motoren 10 kunnen evenwijdig 8020163
•V
- 36 - of in serie met elkaar worden verbonden om een samengestelde motor te verschaffen. Fig. 17 illustreert een samengestelde motor die is aangegeven met 320 en die meerdere motoren 10 omvat die parallel met elkaar zijn verbonden. De uitgangver-5 bindingsdelen 236 van de motoren 10 zijn verbonden met de ingangsverbindingsdelen 321 op een overbrengtandwielkast 322 (fig. 17) zodat de uitgangen van de motoren 10 met elkaar zijn verbonden. De overbrengtandwielkast 322 heeft een gemeenschappelijke uitgaande aandrijfas 324 die wordt aange-10 dreven door alle motoren 10.
De dichtbij gelegen einden 228 van de motoren 10 kunnen zijn ondersteund in een legerplaat 325 die met streepjeslijnen duidelijkheidshalve in fig. 16 is afgebeeld. Alleen éën hulpstukaandrijfschijf 316 is afgebeeld.
80 2 0 1 6 3

Claims (11)

1. Een motor, gekenmerkt door een cilindersamenstel, die een centrale cilin-deras heeft en is voorzien van een cilindrische ringvormige zijwand en een paar cilinderkoppen, die de tegenovergestelde 5 einden van de zijwand sluiten, waarbij de zijwand en de cilinderkoppen een werkkamer daarin vormen, die is gecentreerd langs de centrale cilinderas, waarbij elk van de cilinderkoppen een zuigersteunkanaal daardoorheen vanaf de werkkamer concentrisch om de centrale cilinderas vormt; 10 een zuigersamenstel, dat verschuifbaar is ge monteerd in de werkkamer voor beweging langs de centrale cilinderas, welk zuigersamenstel is voorzien van een zuiger, die verschuifbaar is gemonteerd in de werkkamer in afdichtende aanraking met de zijwand; 15 en een steunbuis, die is bevestigd op de zuiger concentrisch met en coaxiaal met de zuiger, waarbij de steunbuis zich coaxiaal buitenwaarts vanaf tegenovergestelde zijden van de zuiger uitstrekt over een voorgeschreven afstand zodat de steunbuis zich verschuifbaar uitstrekt door de beide 20 zuigersteunkanalen in de cilinderkoppen in afdichtende aanraking daarmee, wanneer de zuiger beweegt vanaf het eind van de werkkamer naar het andere, waarbij het zuigersamenstel een zich axiaal uitstrekkend aandrijfaskanaal daardoorheen vormt, dat opent aan tegenovergestelde einden van de steun-25 buis buiten de cilinderkoppen, een in axiale richting vaste aandrijfas, die roteerbaar is gemonteerd in het aandrijfaskanaal door het zuigersamenstel, zodat de aandrijfas vrij kan roteren binnen het aandrijfaskanaal, maar in axiale richting vast blijft ten opzichte van het cilindersamenstel, 30 nokmiddelen, die het zuigersamenstel en de aandrijfas met elkaar verbinden om de heen en weer gaande beweging van het zuigersamenstel om te zetten in roterende beweging van de aandrijfas, en uitlijnmiddelen, die aangrijpen op de steun-35 buis op het zuigersamenstel buiten de cilinderkoppen om ro-tatiebeweging van het zuigersamenstel te verhinderen, maar heen en weergaande beweging daarvan binnen de werkkamer toe te laten. 80 2 0 1 6 3 * - 38 -
2. De motor van conclusie 1 is verder g e-kenmerkt doordat de nokmiddelen verder zijn voorzien van een paar nokpennen, die roteerbaar zijn gemonteerd in de zuiger van het zuigersamenstel aan tegenovergestelde zijden 5 van de aandrijfas, waarbij de nokpennen liggen binnen de buitenomtrekken van de zuiger en uitsteken in het aandrijfaskanaal, dat zich uitstrekt door het zuigersamenstel, leger-middelen binnen de zuiger voor het roteerbaar ondersteunen van de nokpennen, en noksleufmiddelen, die zijn gevormd in 10 de aandrijfas in lijn met de nokpennen, zodat de nokpennen rollen langs de noksleufmiddelen als het zuigersamenstel heen en weer beweegt binnen de werkkamer en zodat de heen en weer gaande beweging van het zuigersamenstel direct wordt omgezet in roterende beweging van de aandrijfas in een eerste rota-tierichting.
3. De motor van conclusie 2 is verder gekenmerkt door oplaadmiddelen voor het selectief onder druk zetten van het werkfluïdum voor de motorwerking voorafgaand aan het invoeren van het werkfluïdum in de werkkamer. 20
4, De motor van conclusie 3 wordt verder gekenmerkt door klepmiddelen voor het selectief regelen van het inbrengen van het werkfluïdum uit de oplaadmiddelen in de werkkamer en het uitlaten van het werkfluïdum uit de werkkamer in tijdsverband met de heen en weer gaande 25 beweging van het zuigersamenstel in de werkkamer.
5. De motor van conclusie wordt gekenmerkt doordat de klepmiddelen verder zijn voorzien van ten minste êên roterende klep, die afwisselend het afgewerkte werkfluïdum uitlaat uit de werkkamer en het inlaatwerkfluïdum 30 uit de oplaadmiddelen toevoert in de werkkamer.
6. De motor van conclusie 5 wordt gekenmerkt doordat de klepmiddelen verder zijn voorzien van tandwielmiddelen, die de klepmiddelen verbinden met de aandrijfas om selectief de roterende klep te roteren uit zijn 35 uitlaatstand naar zijn inlaatstand en naar een afdichtstand bij voorgeschreven beweging van het zuigersamenstel.
7. De motor van conclusie 6 wordt gekenmerkt doordat de oplaadmiddelen een oplaadkamer concentrisch met de werkkamer vormen en zijn voorzien van een 40 oplaadzuiger, die heen en weer beweegbaar is gemonteerd in 80 2 0 1 6 3 * - 39 - de oplaadkamer, waarbij de oplaadzuiger heen en weer wordt bewogen in de oplaadkamer door beweging van het zuigersamenstel, en overgangsmiddelen, die elk eind van de oplaadkamers verbinden met de klepmiddelen aan het eind van de werkkamer 5 tegenover het bovengenoemde eind van de oplaadkamer.
8. Een motor gekenmerkt door: een cilindersamenstel, dat een centrale cilinderas heeft en voorzien van een cilindrische ringvormige zijwand en een paar cilinderkoppen, die de tegenovergestelde 10 einden van de zijwand sluiten, waarbij de zijwand en de cilinderkoppen een werkkamer daarin gecentreerd langs de centrale cilinderas vormen, waarbij elk van de cilinderkoppen een zuigersteunkanaal daardoorheen vormt vanaf de werkkamer concentrisch om de centrale cilinderas; 15 een zuigersamenstel, dat verschuifbaar is gemonteerd in de werkkamer voor beweging langs de centrale cilinderas, waarbij het zuigersamenstel is voorzien van een zuiger, die verschuifbaar is gemonteerd in de werkkamer in afdichtende aanraking met de zijwand; en een steunbuis, die 20 is bevestigd op de zuiger concentrisch en coaxiaal met de zuiger, waarbij de steunbuis zich coaxiaal uitstrekt buitenwaarts vanaf tegenovergestelde einden van de zuiger over een voorgeschreven afstand, zodat de steunbuis verschuifbaar uitsteekt door de beide zuigersteunkanalen in de cilinder-25 koppen in afdichtende aanraking daarmee als de zuiger beweegt van ëën eind van de werkkamer naar het andere, waarbij het zuigersamenstel een axiaal uitstekend aandrijfaskanaal daardoorheen vormt, dat opent aan tegenovergestelde einden van de steunbuis buiten de cilinderkoppen; een in axiale 30 richting vaste aandrijfas, die roteerbaar is gemonteerd in het aandrijfaskanaal door het zuigersamenstel , zodat de aandrijfas vrij kan roteren binnen het aandrijfaskanaal, maar in axiale richting vast blijft ten opzichte van het cilindersamenstel; en 35 nokmiddelen , die het zuigersamenstel en de aandrijfas met elkaar verbinden om de heen en weergaande beweging van het zuigersamenstel om te zetten in roterende beweging van de aandrijfas, waarbij de nokmiddelen zijn voorzien van een paar nokpennen, die roteerbaar zijn gemonteerd 8020 16 3 - 40 - in de zuiger van het zuigersamenstel aan tegenovergestelde zijden van de aandrijfas, waarbij de nokpennen liggen binnen de uitwendige begrenzing van de zuiger en uitsteken in het aandrijfaskanaal, dat zich uitstrekt door het zuigersamenstel, 5 waarbij legermiddelen binnen de zuiger de nokpennen roteerbaar ondersteunen, en noksleufmiddelen zijn gevormd in de aandrijfas in lijn met de nokpennen, zodat de nokpennen rollen langs de noksleufmiddelen als het zuigersamenstel heen en weer beweegt binnen de werkkamer en zodat de heen en weer gaande 10 beweging van het zuigersamenstel direct wordt omgezet in roterende beweging van de aandrijfas in een eerste rotatie-richting.
9. Een motor gekenmerkt door: een cilindersamenstel, dat een centrale ci-15 linderas heeft en is voorzien van een cilindrische ringvormige zijwand en een paar cilinderkoppen, die de tegenovergestelde einden van de zijwand sluiten, waarbij de zijwand en de cilinderkoppen een werkkamer daarin vormen, die is gecentreerd langs de centrale cilinderas, waarbij elk van de cilinderkop-20 pen een zuigersteunkanaal daardoorheen vormt vanaf de werkkamer concentrisch om de centrale cilinderas; een zuigersamenstel, dat verschuifbaar is gemonteerd in de werkkamer voor beweging langs de centrale cilinderas, waarbij het zuigersamenstel is voorzien van een 25 zuiger, die verschuifbaar is gemonteerd in de werkkamer in afdichtende aanraking met de zijwand; en een steunbuis, die is bevestigd op de zuiger concentrisch en coaxiaal met de zuiger, waarbij de steunbuis zich coaxiaal buitenwaarts uitstrekt vanaf tegenovergestelde einden van de zuiger over een voor-30 geschreven afstand, zodat de steunbuis zich verschuifbaar uitstrekt door de beide zuigersteunkanalen in de cilinderkoppen in afdichtende aanraking daarmee als de zuiger beweegt van een eind van de werkkamer naar het andere, waarbij het zuigersamenstel een zich in axiale richting uitstrekkend 35 aandrijfaskanaal daardoorheen vormt, dat opent aan tegenovergestelde einden van de steunbuis buiten de cilinderkoppen, een in axiale richting vaste aandrijfas, die roteerbaar is gelegerd in het aandrijfaskanaal door het zuigersamenstel, zodat de aandrijfas vrij kan roteren binnen 40 het aandrijfaskanaal maar in axiale richting vast blijft ten 8020 16 3 - 41 - opzichte van het cilindersamenstel; nokmiddelen, die het zuigersamenstel en de aandrijfas met elkaar verbinden om de heen en weer gaande beweging van het zuigersamenstel om te zetten in rotatiebewe-5 ging van de aandrijfas; en oplaadmiddelen om selectief het werkfluïdum voor werking van de motor onder druk te zetten, voorafgaand aan de invoer van het werkfluïdum in de werkkamer.
10. De motor van conclusie 9 g e k e n-10 m e r k t doordat de oplaadmiddelen een oplaadkamer concentrisch met de werkkamer vormen; en zijn voorzien van een op-laadzuiger, die heen en weer beweegbaar is gemonteerd in de oplaadkamer, waarbij de oplaadzuiger heen en weer beweegt in de oplaadkamer door beweging van het zuigersamenstel, en 15 overgangsmiddelen, die elk eind van de oplaadkamer verbinden met'i.de klepmiddelen aan het eind van de werkkamer tegenover het bovengenoemde eind van de oplaadkamer.
11. Een motor gekenmerkt door : een cilindersamenstel, dat een centrale ci- 20 linderas heeft en is voorzien van een cilindrische ringvormige zijwand en een paar cilinderkoppen, die de tegenovergestelde einden van de zijwand sluiten, waarbij de zijwand en de cilinderkoppen een werkkamer daarin gecentreerd langs de centrale cilinderas vormen, waarbij elk van de cilinderkoppen 25 een zuigersteunkanaal daardoorheen vanaf de werkkamer concentrisch om de centrale cilinderas vormt; een zuigersamenstel, dat verschuifbaar is gemonteerd in de werkkamer voor beweging langs de centrale cilinderas, waarbij het zuigersamenstel is voorzien van een 30 zuiger, die verschuifbaar is gemonteerd in de werkkamer in afdichtende aanraking met de zijwand; en een steunbuis, die is bevestigd op de zuiger concentrisch en coaxiaal met de zuiger, waarbij de steunbuis zich coaxiaal buitenwaarts vanaf tegenovergestelde einden van de zuiger uitstrekt over een voor-35 geschreven afstand, zodat de steunbuis verschuifbaar uitsteekt door de beide zuigersteunkanalen in de cilinderkoppen in afdichtende aanraking daarmee als de zuiger beweegt van ëën eind van de werkkamer naar het andere, waarbij het zuigersamenstel een zich in axiale richting uitstrekkend aandrijfaskanaal 40 daardoorheen vormt, dat opent in tegenovergestelde einden van 8020 16 3 - 42 - \ 4 ·. de steunbuis buiten de cilinderkoppen; een in axiale richting vaste aandrijfas, die roteerbaar is gemonteerd in het aandrijfaskanaal door het zuigersamenstel, zodat de aandrijfas vrij kan roteren binnen 5 het aandrijfaskanaal, maar in axiale richting vast blijft ten opzichte van het cilindersamenstel; nokmiddelen, die het zuigersamenstel en de aandrijfas met elkaar verbinden om de heen en weergaande beweging van het zuigersamenstel om te zetten in roterende beweging van de aandrijfas; en 10 klepmiddelen voor het selectief regelen van de invoer van het inlaatwerkfluïdum in de werkkamer en de afvoer van het afgewerkte werkfluïdum uit de werkkamer in tijdsverband met de heen en weergaande beweging van het zuigersamenstel binnen de werkkamer, welke klepmiddelen zijn 15 voorzien van ten minste één roterende klep, die afwisselend het afgewerkte werkfluïdum uitlaat uit de werkkamer en het inlaatwerkfluïdum inlaat in de werkkamer. 80 20 1 6 3
NL8020163A 1979-04-09 1980-04-09 Nokgedreven motor. NL8020163A (nl)

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
US2816379 1979-04-09
US06/028,163 US4453504A (en) 1979-04-09 1979-04-09 Single piston, double chambered reciprocal internal combustion engine

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL8020163A true NL8020163A (nl) 1981-02-27

Family

ID=21841920

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL8020163A NL8020163A (nl) 1979-04-09 1980-04-09 Nokgedreven motor.

Country Status (8)

Country Link
US (1) US4453504A (nl)
EP (1) EP0026228A4 (nl)
JP (1) JPS57500522A (nl)
AU (1) AU5995380A (nl)
DE (1) DE3041405A1 (nl)
GB (1) GB2061384A (nl)
NL (1) NL8020163A (nl)
WO (1) WO1980002177A1 (nl)

Families Citing this family (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
FR2603338B1 (fr) * 1986-09-02 1990-12-21 Esparbes Bernard Moteur a combustion interne a piston annulaire et arbre central
US5402755A (en) * 1993-08-16 1995-04-04 Waissi; Gary R. Internal combustion (IC) engine
ITLE20000014A1 (it) * 2000-06-29 2001-12-31 Cesare Bortone Motore endotermico alternativo con pistoni anulari e innovativo sistema di parzializzazione del carico per un particolare ciclo di compustio
US9677468B2 (en) * 2014-04-10 2017-06-13 Kan K Cheng Two-cycle pneumatic injection engine

Family Cites Families (7)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US998363A (en) * 1906-06-25 1911-07-18 George W Morgan Jr Gas-engine.
FR399538A (fr) * 1909-02-16 1909-06-30 Philippe Pichard Nouveau moteur à explosions
US1276346A (en) * 1917-04-04 1918-08-20 Edward G Gould Rotary engine.
US1545925A (en) * 1923-11-09 1925-07-14 A L Powell Power Company Inc Internal-combustion engine
US2401466A (en) * 1945-05-23 1946-06-04 Cecil B Davis Internal-combustion engine
US3570463A (en) * 1970-01-12 1971-03-16 Daniel E Nelson Regenerative combustion cycle piston engine
US3786790A (en) * 1972-08-03 1974-01-22 J Plevyak Double-chambered reciprocatable double-action-piston internal combustion engine

Also Published As

Publication number Publication date
EP0026228A1 (en) 1981-04-08
JPS57500522A (nl) 1982-03-25
WO1980002177A1 (en) 1980-10-16
US4453504A (en) 1984-06-12
DE3041405A1 (en) 1982-02-11
EP0026228A4 (en) 1981-08-06
AU5995380A (en) 1980-10-22
GB2061384A (en) 1981-05-13

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US5205251A (en) Rotary valve for internal combustion engine
US4119077A (en) Rotary valve system for motors and the like having improved sealing means
US3730150A (en) Method and apparatus for control of valve operation
US8413619B2 (en) Variable compression ratio systems for opposed-piston and other internal combustion engines, and related methods of manufacture and use
EP1952001B1 (en) Internal combustion engine
US5103778A (en) Rotary cylinder head for barrel type engine
US6286467B1 (en) Two stroke engine conversion
US4548171A (en) Rotary engine
US4201174A (en) Rotary valve system for motors and the like having improved sealing means
US5255645A (en) Rotary valve for an internal combustion engine
US7121235B2 (en) Reciprocating internal combustion engine
US20040206316A1 (en) Rotary piston motor
US4562796A (en) Reciprocating piston engine
CN101939508A (zh) 旋转式内燃机
US4966000A (en) Internal combustion engine with fluid drive output
US4867117A (en) Rotary valve with integrated combustion chamber
NL8020163A (nl) Nokgedreven motor.
US9249693B2 (en) Opposed piston diesel engine
US20220025767A1 (en) Opposed piston engine
US5722361A (en) Internal combustion engine with pistons that rotate about a center line
US4526141A (en) Drive arrangement for internal combustion engine
US4580532A (en) Multiple piston expansion chamber engine
US4677950A (en) Rotary cam fluid working apparatus
US4471729A (en) Valve arrangement preferred for engines
CN111315968B (zh) 带有旋转阀组件的发动机

Legal Events

Date Code Title Description
BV The patent application has lapsed