NL2008424C2 - Anker met een vloei en een schacht. - Google Patents

Anker met een vloei en een schacht. Download PDF

Info

Publication number
NL2008424C2
NL2008424C2 NL2008424A NL2008424A NL2008424C2 NL 2008424 C2 NL2008424 C2 NL 2008424C2 NL 2008424 A NL2008424 A NL 2008424A NL 2008424 A NL2008424 A NL 2008424A NL 2008424 C2 NL2008424 C2 NL 2008424C2
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
shaft
anchor
flow
main surface
hinge
Prior art date
Application number
NL2008424A
Other languages
English (en)
Inventor
Roderick Michael Ruinen
David Peter Ende
Original Assignee
Stevlos B V
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Stevlos B V filed Critical Stevlos B V
Priority to NL2008424A priority Critical patent/NL2008424C2/nl
Priority to PCT/NL2013/050123 priority patent/WO2013133695A1/en
Application granted granted Critical
Publication of NL2008424C2 publication Critical patent/NL2008424C2/nl

Links

Classifications

    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B63SHIPS OR OTHER WATERBORNE VESSELS; RELATED EQUIPMENT
    • B63BSHIPS OR OTHER WATERBORNE VESSELS; EQUIPMENT FOR SHIPPING 
    • B63B21/00Tying-up; Shifting, towing, or pushing equipment; Anchoring
    • B63B21/24Anchors
    • B63B21/38Anchors pivoting when in use
    • B63B21/44Anchors pivoting when in use with two or more flukes
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B63SHIPS OR OTHER WATERBORNE VESSELS; RELATED EQUIPMENT
    • B63BSHIPS OR OTHER WATERBORNE VESSELS; EQUIPMENT FOR SHIPPING 
    • B63B21/00Tying-up; Shifting, towing, or pushing equipment; Anchoring
    • B63B21/24Anchors
    • B63B21/38Anchors pivoting when in use
    • B63B21/40Anchors pivoting when in use with one fluke

Landscapes

  • Chemical & Material Sciences (AREA)
  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Combustion & Propulsion (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • Ocean & Marine Engineering (AREA)
  • Piles And Underground Anchors (AREA)

Description

NLP190737
Anker met een vloei en een schacht
ACHTERGROND VAN DE UITVINDING
De uitvinding heeft betrekking op een anker met een vloei voor het ingraven van het anker in een veranke-5 ringsbodem en een schacht voor het koppelen van de vloei aan een te verankeren object.
Bij een bekend anker met een vloei en een schacht is de schacht voorzien van twee schachtbenen die gekoppeld zijn met de vloei. De koppeling van de schachtbenen met de 10 vloei krijgt tijdens het ingraven van het anker in de veran-keringsbodem zeer grote krachten te verduren. Om deze krachten op te vangen bezitten de schachtbenen een verstevigde constructie. Deze constructie is zwaar en beïnvloedt het penetratiegedrag van het anker negatief.
15 Het is een doel van de uitvinding om een anker met een vloei en een schacht te verschaffen dat een verbeterd penetratiegedrag heeft.
20 SAMENVATTING VAN DE UITVINDING
De uitvinding verschaft een anker met een vloei voor het in een penetratierichting ingraven van het anker in een verankeringsbodem en een aan de vloei gekoppelde schacht 2 voor het koppelen van de vloei met een te verankeren object, waarbij de vloei een vloeihoofdvlak bezit, waarbij de schacht een eerste schachtbeen, een tweede schachtbeen en een derde schachtbeen omvat, waarbij het eerste schachtbeen 5 en het tweede schachtbeen in een richting dwars op de pene-tratierichting op afstand van elkaar door respectievelijk een eerste scharnier en een tweede scharnier met de vloei gekoppeld zijn, waarbij het derde schachtbeen tussen het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen door een derde 10 scharnier met de vloei gekoppeld is.
Door de krachten die optreden ter plaatse van de koppeling tussen de schacht en de vloei over drie schachtbe-nen te verdelen kan de schacht lichter geconstrueerd worden terwijl de stabiliteit en de belastbaarheid van het anker 15 gewaarborgd blijft of zelfs verbeterd kan worden. Het waarborgen van stabiliteit, de gunstige krachtenoverbrenging en het gereduceerde gewicht kunnen tot gevolg hebben dat het anker volgens de uitvinding een gunstig penetratiegedrag vertoond tijdens het ingraven in de verankeringsbodem. Met 2 0 name de resultaten met betrekking tot de opgebouwde weerstand bij het herhaaldelijk ingraven van het anker in een verankeringsbodem kunnen een minder grote spreiding vertonen dan bij bekende ankers, waardoor de nauwkeurigheid van het voorspellen van het penetratiegedrag en de betrouwbaarheid 25 van de verkregen verankering kunnen worden verhoogd.
In een uitvoeringsvorm bezitten de scharnieren een gemeenschappelijke rotatiehartlijn. De schacht kan rond de gemeenschappelijke rotatiehartlijn roteren.
In een uitvoeringsvorm is de schacht ten opzichte 30 van de vloei roteerbaar om de gemeenschappelijke rotatiehartlijn tussen een eerste eindstand en een tweede stand, waarbij de schacht in de eerste eindstand schuin opstaat ten opzichte van het vloeihoofdvlak, waarbij de schacht in de tweede stand in hetzelfde vlak als het vloeihoofdvlak gele-35 gen is. In de eerste eindstand kan het anker zich ingraven in de verankeringsbodem. In de tweede stand kan het anker compact worden opgeslagen.
3
In een uitvoeringsvorm zijn het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen aan de dwars op de penetratierich-ting gelegen buitenzijden van het vloeihoofdvlak met de vloei gekoppeld. De afstand tussen het eerste schachtbeen en 5 het tweede schachtbeen kan de stabiliteit van het anker tijdens het ingraven verhogen. Door het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen aan de buitenzijde van het vloeihoofdvlak te plaatsen, kan een zo groot mogelijke tussenafstand worden verkregen.
10 In een uitvoeringsvorm omvatten het eerste schar nier en het tweede scharnier elk een ten opzichte van het vloeihoofdvlak binnengelegen scharnierplaat en een ten opzichte van het vloeihoofdvlak buitengelegen scharnierplaat, waarbij het eerste schachtbeen en het tweede schacht-15 been tussen de scharnierplaten van respectievelijk het eerste scharnier en het tweede scharnier steken. De buitengelegen plaat kan de koppelingen tussen de schachtbenen en de vloei aan de buitenzijde van de vloei af schermen. Met de buitengelegen platen kan worden tegengegaan dat eventuele 20 obstakels die het anker tijdens het ingraven in de penetra-tierichting tegenkomt de werking van het anker nadelig beïnvloeden.
In een uitvoeringsvorm zijn het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen ter plaatse van de koppeling met 25 de scharnieren voorzien van eindoren die naar de scharnieren toe gekromd zijn. Op deze wijze kunnen de schachtbenen recht aansluiten op de scharnieren.
In een uitvoeringsvorm is de vloei voorzien van wigdelen die zich op afstand van het vloeihoofdvlak boven 30 en/of onder het vloeihoofdvlak uitstrekken. De wigdelen vormen een wig boven en onder het vloeihoofdvlak voor het onder een schuine hoek ondersteunen van het vloeihoofdvlak op de verankeringsbodem. Op deze wijze kan worden bewerkstelligd dat - wanneer het anker op de verankeringsbodem 35 wordt neergelaten - het anker zich altijd onder een initiële neerwaartse hoek in de verankeringsbodem zal boren.
In een uitvoeringsvorm strekken de wigdelen zich 4 in de dwarsrichting ten opzichte van de penetratierichting over de volledige breedte van het vloeihoofdvlak uit. De wigdelen kunnen het anker over de volledige breedte ondersteunen, zodat het anker ook op onregelmatige ondergronden 5 onder hoek ten opzichte van de verankeringsbodem komt te staan.
In een uitvoeringsvorm gaan de wigdelen aan de dwars op de penetratierichting gelegen buitenzijden over in of bevestigd zijn aan het eerste scharnier en het tweede 10 scharnier. De wigdelen kunnen het verband tussen de drie schachtbenen versterken en een gunstige krachtenoverbrenging tussen de drie schachtbenen en de vloei bewerkstelligen.
In een uitvoeringsvorm vormen de wigdelen een star geheel met het eerste scharnier en het tweede scharnier. De 15 wigdelen kunnen het verband tussen de drie schachtbenen versterken en een gunstige krachtenoverbrenging tussen de drie schachtbenen en de vloei bewerkstelligen.
In een uitvoeringsvorm bepalen de wigdelen gezamenlijk een ruitvormige doorsnede die symmetrisch is ten 20 opzichte van het vloeihoofdvlak. De vleugelplaten kunnen op deze wijze de richting van het anker tijdens het ingraven in de verankeringsbodem sturen.
In een uitvoeringsvorm zijn de wigdelen vleugelplaten waarvan de hoofdvlakken onder een schuine hoek staan 25 ten opzichte van het vloeihoofdvlak. De vleugelplaten kunnen daardoor een wig vormen boven en onder het vloeihoofdvlak voor het onder een schuine hoek ondersteunen van het vloeihoofdvlak op de verankeringsbodem. Op deze wijze kan worden bewerkstelligd dat - wanneer het anker op de verankeringsbo-30 dem wordt neergelaten - het anker zich altijd onder een initiële neerwaartse hoek in de verankeringsbodem zal boren.
In een uitvoeringsvorm convergeren de hoofdvlakken van de vleugelplaten naar een convergentiepunt, waarbij het convergentiepunt ten opzichte van de penetratierichting 35 achter het voorlopende penetratiepunt van het vloeihoofdvlak gelegen is. De vleugelplaten kunnen het penetratiegedrag van het anker in de verankeringsbodem beïnvloeden.
5
In een uitvoeringsvorm zijn de schachtbenen op afstand van de koppelingen van de schachtbenen met de vloei aan elkaar gekoppeld. Het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen kunnen daardoor bijdragen aan de stabiliteit van 5 het derde schachtbeen ten opzichte van de vloei.
In een uitvoeringsvorm vormen de schachtbenen een star geheel. De schachtbenen kunnen daardoor als een geheel bewegen.
In een uitvoeringsvorm bezit het derde schachtbeen 10 in doorsnede dwars op de lengterichting een groter oppervlak dan het eerste schachtbeen en/of tweede schachtbeen in die doorsnede. Het derde schachtbeen kan daardoor het grootste deel van het gewicht van de vloei dragen en kan de meeste krachten hiervan opvangen.
15 In een uitvoeringsvorm omvat de derde schacht een aanslagoppervlak dat in de rotatierichting van de tweede stand naar de eerste eindstand in aanligging komt met de vloei en een rotatie van de schacht voorbij de eerste eindstand blokkeert. Het derde schachtbeen kan op deze wijze het 20 maximale bereik waarover de schacht en de drie schachtbenen daarvan ten opzichte van het vloeihoofdvlak kunnen roteren beperken.
In een uitvoeringsvorm beperkt het aanslagoppervlak de rotatie van de schacht tot een hoek ten opzichte van 25 het vloeihoofdvlak van ongeveer dertig tot vijfendertig graden, bij voorkeur ongeveer tweeëndertig graden. Deze hoek kan geschikt zijn voor het penetreren van zand of harde klei.
In een alternatieve uitvoeringsvorm beperkt het 30 aanslagoppervlak de rotatie van de schacht tot een hoek ten opzichte van het vloeihoofdvlak van ongeveer vijfenveertig tot vijfenvijftig graden, bij voorkeur ongeveer vijftig graden. Deze hoek kan geschikt zijn voor het penetreren van zachte klei.
35 In een uitvoeringsvorm omvat het derde schachtbeen een eindoor voor het bevestigen van een ankerlijn naar het te verankeren object. Hiermee kan de schacht operationeel de 6 koppeling vormen tussen de vloei en het te verankeren object.
In een uitvoeringsvorm is de vloei voorzien van twee zich in het vloeihoofdvlak uitstrekkende vloeiplaten 5 met daartussen een opneemruimte voor het in de tweede stand tussen de vloeiplaten opnemen van het derde schachtbeen. Doordat het derde schachtbeen tussen de vloeiplaten kan worden opgenomen kan de schacht volledig vlak of plat in het vlak van het vloeihoofdvlak komen te liggen.
10 In een uitvoeringsvorm strekken het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen zich in de tweede stand buiten het vloeihoofdvlak uit. Op deze wijze komen het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen in de tweede stand niet in aanraking met het vloeihoofdvlak van de vloei, 15 waardoor de schacht langs het vloeihoofdvlak kan doorklappen naar de andere kant van het vloeihoofdvlak.
In een uitvoeringsvorm heeft het vloeihoofdvlak de vorm van een vlieger, bij voorkeur met twee gelijke lange zijden en twee gelijke korte zijden. De vliegervorm heeft 20 een scherp voorgedeelte dat kan worden gebruikt om de veran-keringsbodem te penetreren.
In een uitvoeringsvorm strekken het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen zich in de tweede stand langs de lange zijden van het vloeihoofdvlak uit. Op 25 deze wijze kan de schacht langs de vloei klappen naar de andere zijde van het vloeihoofdvlak.
In een uitvoeringsvorm is het derde schachtbeen in het verticale symmetrievlak van het vloeihoofdvlak gelegen dat zich in de langsrichting uitstrekt. Het derde schacht-30 been kan daardoor roteren door het midden van de vloei.
De in deze beschrijving en conclusies van de aanvrage beschreven en/of de in de tekeningen van deze aanvrage getoonde aspecten en maatregelen kunnen waar mogelijk ook afzonderlijk van elkaar worden toegepast. Die 35 afzonderlijke aspecten kunnen onderwerp zijn van daarop gerichte afgesplitste octrooiaanvragen. Dit geldt in het bijzonder voor de maatregelen en aspecten welke op zich 7 zijn beschreven in de volgconclusies.
KORTE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN 5
De uitvinding zal worden toegelicht aan de hand van een aantal in de bij gevoegde schematische tekeningen weergegeven voorbeelduitvoeringen. Getoond wordt in: figuur 1 een isometrisch vooraanzicht van een 10 anker met een vloei en een van de vloei schuin opstaande schacht, volgens een uitvoeringsvorm van de uitvinding; figuur 2 een isometrisch achteraanzicht van het anker volgens figuur 1; figuur 3 een isometrisch vooraanzicht van het 15 anker volgens figuur 1, waarbij de schacht plat gelegen is ten opzichte van de vloei; en figuren 4, 5 en 6 respectievelijk een zijaanzicht, een vooraanzicht en een bovenaanzicht van het anker volgens figuur 1.
20
GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN
Figuren 1-6 tonen een anker 1 volgens een uitvoe-25 ringsvorm van de uitvinding, in het bijzonder een anker 1 voor de offshore, bijvoorbeeld met een eigengewicht van ten minste duizend kilo. Het anker 1 is ingericht voor het in een ingraafrichting of penetratierichting P ingraven of penetreren van een verankeringsbodem, teneinde een met het 30 anker 1 verbonden vaartuig of een te verankeren object, zoals een olieplatform, in de verankeringsbodem te verankeren. Het anker 1 omvat een vloei 2 en een scharnierend aan de vloei gekoppelde schacht 5, die hieronder in meer detail beschreven worden.
35 Zoals in figuren 1 en 2 is weergegeven omvat de vloei 2 een recht vloeihoofdvlak 20 met een vliegervormige hoofdcontour die bepaalt wordt door twee gelijke lange 8 zijden 21 en twee gelijke korte zijden 22. De vloei 2 bezit een langshartlijn L en een dwarsrichting B. Het vloeihoofd-vlak 20 kan denkbeeldig worden opgedeeld in een scherp, wigvormig voorgedeelte 23 dat zich in de penetratierichting 5 P van het anker 1 uitstrekt en een stomp achtergedeelte 24 dat zich in de tegengestelde richting uitstrekt. De vloei 2 omvat een eerste vloeiplaat 25 en een tweede vloeiplaat 26 die zich in het vloeihoofdvlak 20 uitstrekken en die aan weerszijden van de langshartlijn L de vloei 2 opdelen in 10 twee spiegelsymmetrische helften. De vloeiplaten 25, 26 zijn op afstand van de langshartlijn L gelegen en vormen in het voorgedeelte 23 van de vloei 2 twee afzonderlijke, in de penetratierichting P gerichte, voorlopende penetratiepunten 27, 28.
15 Zoals in figuren 1-6 is weergegeven is de vloei 2 voorzien van een verstevigingskoker 30 die zich evenwijdig aan de langshartlijn L centraal door de vloei 2 uitstrekt en die de op afstand van elkaar gelegen vloeiplaten 25, 26 met elkaar verbindt. De verstevigingskoker 30 omvat evenwijdig 20 aan elkaar een eerste verstevigingsplaat 31 en een tweede verstevigingsplaat 32 die zich dwars op de vloeiplaten 25, 26 uitstrekken en die met respectievelijk de eerste vloeiplaat 25 en de tweede vloeiplaat 26 verbonden zijn. De verstevigingplaten 31, 32 zijn in het achtergedeelte 24 van 25 de vloei 2 met elkaar verbonden door een bovenplaat 33 en een onderplaat 34. De verstevigingsplaten 31, 32 zijn boven en onder de vloeiplaten 25, 26 in hoofdzaak spiegelsymme- trisch ten opzichte van het vloeihoofdvlak 20 vormgegeven en convergeren, net als de vloeiplaten 25, 2 6, in de penetra- 30 tierichting P tot in een de penetratiepunten 27, 28. De verstevigingsplaten 31, 32 begrenzen in het voorgedeelte 23 van de vloei 2 een opneemruimte H tussen de vloeiplaten 25, 26 voor het daarin op een nader te beschrijven wijze opnemen en doorlaten van de schacht 5.
35 Zoals in figuur 6 is weergegeven is de vloei 2 in de dwarsrichting B beschouwd op de grootste breedte van het vloeihoofdvlak 20, aan de zijkanten van de vliegervorm waar 9 de lange zijden 21 en de korte zijden 22 van het vloeihoofd-vlak 20 samenkomen voorzien van respectievelijk een eerste scharnier 41 en een tweede scharnier 42. Het eerste scharnier 41 en het tweede scharnier 42 worden elk gevormd door 5 een ten opzichte van het vloeihoofdvlak 20 buitengelegen scharnierplaat of oogplaat 44 en een ten opzichte van het vloeihoofdvlak 20 binnengelegen scharnierplaat of oogplaat 45 die samen een scharnierplatenpaar of oogplatenpaar vormen. De buitengelegen oogplaten 44 zijn extra zwaar uitge-10 voerd en schermen het binnenwerk van het eerste scharnier 41 en het tweede scharnier 42 aan de buitenzijde van de vloei 2 af, zodat kan worden tegengegaan dat eventuele obstakels die het anker 1 tijdens het ingraven in de penetratierichting P tegenkomt de werking van het anker 1 nadelig beïnvloeden. De 15 verstevigingsplaten 31, 32 van de verstevigingskoker 30 zijn tevens voorzien van ogen 35 die een derde scharnier 43 vormen. De ogen 35 zijn op één lijn of coaxiaal gelegen zijn ten opzichte van de ogen in de oogplaten 44, 45. De rotatie-hartlijnen van de scharnier 41-43 vallen daardoor met elkaar 20 samen en bepalen een gemeenschappelijke rotatiehartlijn R.
Zoals in figuur 1 en 2 is weergegeven is de vloei 2 ter plaatse van het achtergedeelte 24 verder voorzien van wigdelen in de vorm van twee eerste spoilers of vleugelpla-ten 36, 37 en twee tweede vleugelplaten 38, 39. De eerste 25 vleugelplaten 36, 37 strekken zich dwars op de langsrichting L aan weerszijden boven en onder de eerste vloeiplaat 25 en op afstand van het vloeihoofdvlak 20 uit vanaf respectievelijk de bovenplaat 33 en de onderplaat 34 van de verstevigingskoker 30 naar de buitengelegen oogplaat 44 van het 30 eerste scharnier 41 en gaan aldaar in de buitengelegen oogplaat 44 over. De tweede vleugelplaten 38, 39 strekken zich dwars op de langsrichting L aan weerszijden boven en onder de tweede vloeiplaat 26 uit vanaf respectievelijk de bovenplaat 33 en de onderplaat 34 van de verstevigingskoker 35 30 naar de buitengelegen oogplaat 44 van het tweede schar nier 42 en gaan aldaar in de buitengelegen oogplaat 44 over. Zoals in figuur 4 is weergegeven staan de vleugelplaten 36- 10 39 onder een steile hoek waarmee zij denkbeeldig in de penetratierichting P tot in een punt convergeren. Het con-versiepunt van de vleugelplaten 36-39 is gelegen in het vloeihoofdvlak 20 achter de penetratiepunten 27, 28. Zoals 5 in figuur 5 in vooraanzicht is weergegeven bepalen de vleugelplaten 36-39 een in hoofdzaak ruitvormige dwarsdoorsnede van de vloei 2.
De vleugelplaten 36-39 vormen een wig boven en onder het vloeihoofdvlak 20 voor het onder een schuine hoek 10 ondersteunen van het vloeihoofdvlak 20 op de verankeringsbo-dem. Op deze wijze kan worden bewerkstelligd dat - wanneer het anker 1 op de verankeringsbodem wordt neergelaten - de penetratiepunten 27, 28 zich altijd onder een initiële neerwaartse hoek in de verankeringsbodem zullen boren.
15 Zoals in figuren 1, 2 en 3 is weergegeven is de schacht 5 voorzien van een recht eerste schachtbeen 51, een recht tweede schachtbeen 52 en een recht derde schachtbeen 53. Het eerste schachtbeen 51 en het tweede schachtbeen 52 zijn in de dwarsrichting B beschouwd aan de buitenzijden van 20 het vloeihoofdvlak 20 met respectievelijk het eerste scharnier 41 en het tweede scharnier 42 gekoppeld. Het derde schachtbeen 53 strekt zich tussen het eerste schachtbeen 51 en het tweede schachtbeen 52 uit in het verticale symmetrie-vlak dat zich ter plaatse van de langshartlijn L uitstrekt. 25 Het derde schachtbeen 53 is gekoppeld met het derde scharnier 43.
Elk schachtbeen 51-53 is voorzien van een eerste eindoor 54 dat passend tussen de bevestigingsplaten 31, 32 of de oogplaten 44, 45 van het bijbehorende scharnier 41-43 30 is opgenomen en met een pen 55 gekoppeld is aan de ogen van het bijbehorende scharnier 41-43. De eindoren 54 van het eerste schachtbeen 51 en het tweede schachtbeen 52 zijn naar respectievelijk het eerste scharnier 41 en het tweede scharnier 42 toe gekromd, teneinde daar recht tussen te steken. 35 De koppelingen tussen de eerste eindoren 54 en de scharnieren 41-43 staat een rotatie toe van de schacht 5 ten opzichte van het vloeihoofdvlak 20 van de vloei 2 rond de rotatie- 11 hartlijn R.
In figuur 1 is de schacht 5 getoond in een eerste eindstand waarbij de schacht 5 zich aan de bovenzijde van het vloeihoofdvlak 20 onder een hoek van ongeveer tweeënder-5 tig graden ten opzichte van het vloeihoofdvlak 20 uitstrekt. Deze hoek is geschikt voor het penetreren van zand of harde klei. In figuur 3 is de schacht 5 getoond in een tweede stand waarbij de schacht 5 zich onder een hoek van nul graden ten opzichte van het vloeihoofdvlak 20 uitstrekt. In 10 de tweede stand zijn de schachtbenen 51-53 in hetzelfde vlak als het vloeihoofdvlak 20 gelegen, waarbij het derde schachtbeen 53 is opgenomen in de opneemruimte H tussen de vloeiplaten 25, 26. De vloeiplaten 25, 26 zijn gelegen binnen de contour van het eerste schachtbeen 51 en het 15 tweede schachtbeen 52. In een derde, niet weergegeven eindstand bevindt de schacht 5 zich aan de onderzijde van het vloeihoofdvlak 20 onder een hoek van ongeveer tweeëndertig graden ten opzichte van het vloeihoofdvlak 20. Deze situatie kan zich voordoen als het anker 1 omgekeerd op de veranke-20 ringsbodem belandt. De anker 1 werkt in de derde eindstand op dezelfde wijze als in de eerste eindstand. De hiernavolgende figuurbeschrijving is daarom beperkt tot het beschrijven van de functionaliteit van het anker 1 met betrekking tot de eerste eindstand.
2 5 Zoals in figuur 3 is weergegeven is het derde schachtbeen 53 voorzien van een aanslagblok 56 met een aanslagoppervlak 57 dat is ingericht om in de eerste eindstand van de schacht 5 in aanraking te komen met of stuik aan te liggen tegen de bovenplaat 33 van de verstevigingsko-30 ker 30 of een uitloop daarvan. Het aanslagblok 56 is tevens aan de onderzijde van het vloeihoofdvlak 20 voorzien van een aan het zicht onttrokken aanslagoppervlak voor het op dezelfde wijze verschaffen van een aanligging tussen het derde schachtbeen 53 en de onderplaat 34 van de verstevigingskoker 35 30. Met behulp van de vormgeving of de positie van het aanslagblok 56 kan dus het maximale rotatiebereik van de schacht 5 boven en onder het vloeihoofdvlak 20 worden be- 12 paald. In een alternatieve uitvoeringsvorm staat het aan-slagoppervlak 57 toe dat de schacht kan roteren tot een maximale hoek van vijftig graden ten opzichte van het vloei-hoofdvlak 20 van de vloei 2, welke hoek geschikt is voor het 5 penetreren van zachte klei.
Zoals in figuren 1 en 4 is weergegeven is het derde schachtbeen 53 aan het van het achtergedeelte 24 van de vloei 2 afgekeerde uiteinde voorzien van een tweede eindoor 58 waaraan bijvoorbeeld een pen van een niet weerge-10 geven harpsluiting is bevestigd. De harpsluiting vormt een bevestiging voor een schalm van een niet weergegeven ketting of ankerlijn die naar het vaartuig of naar het te verankeren object leidt.
Zoals in figuren 2 en 5 is weergegeven convergeren 15 de schachtbenen 51-53 vanaf het achtergedeelte 24 van de vloei 2 beschouwd naar elkaar toe en vormen samen met de rotatiehartlijn R een driehoek. Het eerste schachtbeen 51 en het tweede schachtbeen 52 zijn vast verbonden met het derde schachtbeen 53 en vormen samen met het derde schachtbeen 53 20 een starre, driebenige ophanging voor de vloei 2. De schachtbenen 51-53 kunnen als één geheel bewegen rond de rotatiehartlijn R tussen de eerste schuin opstaande stand en de tweede, in het vlak van de vloei 2 gelegen stand. Van de drie schachtbenen 51-53 verhogen het eerste schachtbeen 51 25 en het tweede schachtbeen 52 de stabiliteit van de vloei 2 ten opzichte van het centrale derde schachtbeen 53, bijvoorbeeld in een situatie waarin de vloei 2 schuin wordt belast tijdens het ingraven in de veranderingsbodem. Het centrale derde schachtbeen 53 bepaalt op de hiervoor beschreven wijze 30 het maximale bereik waarover de schacht 5 en de drie schachtbenen 51-53 daarvan ten opzichte van het vloeihoofd-vlak 20 kunnen roteren. Het derde schachtbeen 53 draagt bovendien het grootste deel van het gewicht van de vloei 2 en vangt de meeste krachten hiervan op. Het derde schacht- 35 been 53 is daarom zwaarder en/of sterker uitgevoerd, of heeft in dwarsdoorsnede een groter oppervlak dan het eerste schachtbeen 51 en het tweede schachtbeen 52.
13
Door de krachten die optreden ter plaatse van de koppeling tussen de schacht 5 en de vloei 2 over drie schachtbenen 51-53 te verdelen kan de schacht 5 lichter geconstrueerd worden, bijvoorbeeld door het eerste schacht-5 been 51 en het tweede schachtbeen 52 lichter uit te voeren dan het derde schachtbeen 53, terwijl de stabiliteit en de belastbaarheid van het anker 1 gewaarborgd blijft. De vleu-gelplaten 36-39 kunnen daarbij het verband tussen de scharnieren 41-43, de vloeiplaten 25, 26 en de verstevigingskoker 10 30 versterken, waardoor een stijve of starre constructie wordt verkregen en een gunstige krachtenoverbrenging tussen de drie schachtbenen 51-53 en de vloei 2 bewerkstelligd kan worden.
Door de verhoogde stabiliteit, de gunstige krach-15 tenoverbrenging en het gereduceerde gewicht vertoond het anker 1 volgens de hierboven beschreven uitvoeringsvorm van de uitvinding een gunstig penetratiegedrag wanneer deze de verankeringsbodem penetreert. Met name de resultaten met betrekking tot de opgebouwde weerstand bij het herhaaldelijk 20 ingraven van het anker 1 in een verankeringsbodem vertonen een minder grote spreiding dan bij bekende ankers, waardoor de nauwkeurigheid van het voorspellen van het penetratiegedrag en de betrouwbaarheid van de verkregen verankering kunnen worden verhoogd.
25 De bovenstaande beschrijving is opgenomen om de werking van voorkeursuitvoeringen van de uitvinding te illustreren, en niet om de reikwijdte van de uitvinding te beperken. Uitgaande van de bovenstaande uiteenzetting zullen voor een vakman vele variaties evident zijn die vallen onder 30 de geest en de reikwijdte van de onderhavige uitvinding.

Claims (26)

1. Anker met een vloei voor het in een penetra-tierichting ingraven van het anker in een verankeringsbodem en een aan de vloei gekoppelde schacht voor het koppelen van de vloei met een te verankeren object, waarbij de vloei een 5 vloeihoofdvlak bezit, waarbij de schacht een eerste schacht-been, een tweede schachtbeen en een derde schachtbeen omvat, waarbij het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen in een richting dwars op de penetratierichting op afstand van elkaar door respectievelijk een eerste scharnier en een 10 tweede scharnier met de vloei gekoppeld zijn, waarbij het derde schachtbeen tussen het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen door een derde scharnier met de vloei gekoppeld is.
2. Anker volgens conclusie 1, waarbij de schar- 15 nieren een gemeenschappelijke rotatiehartlijn bezitten.
3. Anker volgens conclusie 2, waarbij de schacht ten opzichte van de vloei roteerbaar is om de gemeenschappelijke rotatiehartlijn tussen een eerste eindstand en een tweede stand, waarbij de schacht in de eerste eindstand 20 schuin opstaat ten opzichte van het vloeihoofdvlak, waarbij de schacht in de tweede stand in hetzelfde vlak als het vloeihoofdvlak gelegen is.
4. Anker volgens een der voorgaande conclusies, waarbij het eerste scharnier en het tweede scharnier aan de 25 dwars op de penetratierichting gelegen buitenzijden van het vloeihoofdvlak met de vloei gelegen zijn.
5. Anker volgens een der voorgaande conclusies, waarbij het eerste scharnier en het tweede scharnier elk een ten opzichte van het vloeihoofdvlak binnengelegen scharnier- 30 plaat en een ten opzichte van het vloeihoofdvlak buitengele-gen scharnierplaat omvatten, waarbij het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen tussen de scharnierplaten van respectievelijk het eerste scharnier en het tweede scharnier steken.
6. Anker volgens conclusie 5, waarbij het eerste 5 schachtbeen en het tweede schachtbeen ter plaatse van de koppeling met de scharnieren zijn voorzien van eindoren die naar de scharnieren toe gekromd zijn.
7. Anker volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de vloei is voorzien van wigdelen die zich op af- 10 stand van het vloeihoofdvlak boven en/of onder het vloei-hoofdvlak uitstrekken.
8. Anker volgens conclusie 7, waarbij de wigdelen zich in de dwarsrichting ten opzichte van de penetratierich-ting over de volledige breedte van het vloeihoofdvlak uit- 15 strekken.
9. Anker volgens conclusie 7 of 8, waarbij de wigdelen aan de dwars op de penetratierichting gelegen buitenzijden overgaan in of bevestigd zijn aan het eerste scharnier en het tweede scharnier.
10. Anker volgens conclusie 9, waarbij de wigdelen een star geheel vormen met het eerste scharnier en het tweede scharnier.
11. Anker volgens een der conclusies 7-10, waarbij de wigdelen gezamenlijk een ruitvormige doorsnede bepalen 25 die symmetrisch is ten opzichte van het vloeihoofdvlak.
12. Anker volgens een der conclusies 7-11, waarbij de wigdelen vleugelplaten zijn waarvan de hoofdvlakken onder een schuine hoek staan ten opzichte van het vloeihoofdvlak.
13. Anker volgens conclusie 12, waarbij de hoofd- 30 vlakken van de vleugelplaten convergeren naar een convergentiepunt, waarbij het convergentiepunt ten opzichte van de penetratierichting achter het voorlopende penetratiepunt van het vloeihoofdvlak gelegen is.
14. Anker volgens een der voorgaande conclusies, 35 waarbij de schachtbenen op afstand van de koppelingen van de schachtbenen met de vloei aan elkaar zijn gekoppeld.
15. Anker volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de schachtbenen een star geheel vormen.
16. Anker volgens een der voorgaande conclusies, waarbij het derde schachtbeen in doorsnede dwars op de lengterichting een groter oppervlak bezit dan het eerste 5 schachtbeen en/of tweede schachtbeen in die doorsnede.
17. Anker volgens een der conclusies 3-16, waarbij de derde schacht een aanslagoppervlak omvat dat in de rota-tierichting van de tweede stand naar de eerste eindstand in aanligging komt met de vloei en een rotatie van de schacht 10 voorbij de eerste eindstand blokkeert.
18. Anker volgens conclusie 17, waarbij het aanslagoppervlak de rotatie van de schacht beperkt tot een hoek ten opzichte van het vloeihoofdvlak van ongeveer dertig tot vijfendertig graden, bij voorkeur ongeveer tweeëndertig 15 graden.
19. Anker volgens conclusie 17, waarbij het aanslagoppervlak de rotatie van de schacht beperkt tot een hoek ten opzichte van het vloeihoofdvlak van ongeveer vijfenveertig tot vijfenvijftig graden, bij voorkeur ongeveer vijftig 20 graden.
20. Anker volgens een der voorgaande conclusies, waarbij het derde schachtbeen een eindoor omvat voor het bevestigen van een ankerlijn naar het te verankeren object.
21. Anker volgens een der conclusies 3-20, waarbij 25 de vloei is voorzien van twee zich in het vloeihoofdvlak uitstrekkende vloeiplaten met daartussen een opneemruimte voor het in de tweede stand tussen de vloeiplaten doorlaten van het derde schachtbeen.
22. Anker volgens een der conclusies 3-21, waarbij 30 het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen zich in de tweede stand buiten het vloeihoofdvlak uitstrekken.
23. Anker volgens een der voorgaande conclusies, waarbij het vloeihoofdvlak de vorm van een vlieger heeft, bij voorkeur met twee gelijke lange zijden en twee gelijke 35 korte zijden.
24. Anker volgens conclusie 23, waarbij het eerste schachtbeen en het tweede schachtbeen zich in de tweede stand langs de lange zijden van het vloeihoofdvlak uitstrekken.
25. Anker volgens conclusie 23 of 24, waarbij het derde schachtbeen in het symmetrievlak van het vloeihoofd- 5 vlak gelegen is dat zich in de langsrichting uitstrekt.
26. Anker voorzien van een of meer van de in de bij gevoegde beschrijving omschreven en/of in de bij gevoegde tekeningen getoonde kenmerkende maatregelen. -o-o-o-o-o-o-o-o- RM/FG
NL2008424A 2012-03-07 2012-03-07 Anker met een vloei en een schacht. NL2008424C2 (nl)

Priority Applications (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2008424A NL2008424C2 (nl) 2012-03-07 2012-03-07 Anker met een vloei en een schacht.
PCT/NL2013/050123 WO2013133695A1 (en) 2012-03-07 2013-02-27 Anchor having a fluke and a shank

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2008424 2012-03-07
NL2008424A NL2008424C2 (nl) 2012-03-07 2012-03-07 Anker met een vloei en een schacht.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL2008424C2 true NL2008424C2 (nl) 2013-09-10

Family

ID=47901291

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL2008424A NL2008424C2 (nl) 2012-03-07 2012-03-07 Anker met een vloei en een schacht.

Country Status (2)

Country Link
NL (1) NL2008424C2 (nl)
WO (1) WO2013133695A1 (nl)

Families Citing this family (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB2522196B (en) * 2014-01-15 2016-02-10 Fe Anchor Corp Anchor with shank retaining fastener
NL2012662B1 (en) 2014-04-22 2016-07-04 Stevlos Bv Anchor.
WO2016141317A1 (en) * 2015-03-05 2016-09-09 Board Of Regents, The University Of Texas System Self-installing anchor
NL2014650B1 (en) * 2015-04-16 2016-12-20 Stevlos Bv Anchor.

Citations (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US3505969A (en) * 1968-10-18 1970-04-14 Thomas S Bowers Anchor
GB1372596A (en) * 1971-02-08 1974-10-30 Hedman J G Anchor
US3977351A (en) * 1974-07-05 1976-08-31 Paul Gunnar Watterback Anchor
AU6103180A (en) * 1979-07-31 1981-02-05 Toby Browne Anchor
WO1999054196A1 (en) * 1998-04-17 1999-10-28 Vrijhof Ankers Beheer B.V. Anchor

Patent Citations (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US3505969A (en) * 1968-10-18 1970-04-14 Thomas S Bowers Anchor
GB1372596A (en) * 1971-02-08 1974-10-30 Hedman J G Anchor
US3977351A (en) * 1974-07-05 1976-08-31 Paul Gunnar Watterback Anchor
AU6103180A (en) * 1979-07-31 1981-02-05 Toby Browne Anchor
WO1999054196A1 (en) * 1998-04-17 1999-10-28 Vrijhof Ankers Beheer B.V. Anchor

Also Published As

Publication number Publication date
WO2013133695A1 (en) 2013-09-12

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL2008424C2 (nl) Anker met een vloei en een schacht.
US11572666B2 (en) Easily transported and assembled modular barrier
CA2558988C (en) Rig mat
TW200540093A (en) System for manipulating containers
BE1019907A4 (nl) Opvijzelbaar offshore platform en werkwijze voor het onderdrukken van laterale oscillerende bewegingen ervan.
KR101177776B1 (ko) 항공기용 질량특성 측정장치
KR101733102B1 (ko) 트롤 전개판
NL1002938C2 (nl) Werkwijze voor het van de onderbouw lichten van een zeeplatform, en drijflichaam geschikt voor die werkwijze.
CN204134889U (zh) 一种钩藤的茎枝杆段与钩子的分离装置
CN205733418U (zh) 飞轮车踏板超声波焊接治具
NL1041734B1 (nl) Grondankersamenstel , ankerelementdeel en werkwijze voor het verankeren van een civiel object in de grond.
NL2015666B1 (en) Anchor with angle adjustment provision.
WO2017074177A1 (en) Anchor with improved penetration properties
US10947096B2 (en) Multi-armed lifting accessory
NL1026131C2 (nl) Ankersysteem voor een drijvende constructie.
CN204634284U (zh) 可调式激光平地机刮土铲
NL2012662B1 (en) Anchor.
CN107152046A (zh) 平地机工作装置
US20240208784A1 (en) Multi-armed lifting accessory
CN104074137A (zh) 一种桥梁检测车分段式可折叠安全扶手
CN204039915U (zh) 桥梁检测车分段式可折叠安全扶手
NL2014650B1 (en) Anchor.
FR2808041A1 (fr) Dispositif de liaison des rives superieures de deux banches disposees en vis a vis
NL2012278C2 (nl) Gelede werkarm en mobiele inrichting met verbeterde montage van stuurorgaan.
SU165133A1 (ru) Стрела преимущественно для одноковшового экскаватора-драглайна