<Desc/Clms Page number 1>
BESCHRIJVING voor een aanvraag van een UITVINDINGSOKTROOI op naam van
DALAKER Olaf voor "Steiger voor het dragen van planken" Prioriteit van de oktrooiaanvragen ingediend in Noorwegen op
EMI1.1
25 oktober 1983 onder nr. 833891 en op 28 juni 1984 onder nr. 8426210
De uitvinding betreft een steiger of frame waarin planken worden gelegd en waarvan de opstaande steunen van het frame een C-vormige dwarsdoorsnede hebben bestaande uit een lijf, twee tegenover elkaar liggende wanden en flenzen en waarbij de einden van de schuinlopende verbindingselementen van de steiger tussen de opstaande steunen en in de opening tussen de flenzen aan genoemde steunen door middel van bouten in de koppelpunten zijn bevestigd.
<Desc/Clms Page number 2>
Vertikale dragers of steigers van dit soort bestaan over het algemeen uit een vakwerk waarvan elk einde bestaat uit twee opstaande steunen of zijstukken die door middel van schuinlopende verbindingselementen en dikwijls door kruisvormige elementen met elkaar zijn verbonden. Deze steigers zijn overal in gebruik voor industriële toepassingen, waarbij planken worden gebruikt en waarin de afzonderlijke onderdelen derwijze zijn gevormd en van zulkdanige afmetingen zijn dat zij gemakkelijk kunnen worden gemonteerd om een eenheid te vormen die geschikt is voor een bepaalde toepassing. Horizontale balken zijn tussen deze opstaande steunen bevestigd waarop de last rust. De steigers staan loodrecht en de last werkt eveneens vertikaal. De steigers zijn dus volgens hun langsas belast en moeten zulkdanige afmetingen hebben dat breuk wordt voorkomen.
Over het algemeen zijn de verbindingselementen op de steunen vastgeschroefd maar in bepaalde gevallen kunnen zij eveneens zijn vastgelast.
De prijs van het materiaal is van groot belang voor dit produkt. Van belang is eveneens dat de hierbij gebruikte profielen de grootst mogelijke breukweerstand hebben in verhouding tot hun gewicht. Ook van belang is dat de opstaande steunen gemakkelijk kunnen worden aangepast voor het vervullen van verschillende taken, dat zij eenvoudig zijn te monteren en dat de verbindingen van de verbindingselementen met de opstaande steunen betrouwbaar zijn. Verder is het wenselijk dat de koppelingen op een eenvoudige wijze zijn te verwezenlijken, zodat de hoogte van de steiger kan worden vergroot zonder dat de koppelingen een hinder vormen, m. a. w. de koppelingen moeten kunnen worden
<Desc/Clms Page number 3>
verwezenlijkt op gelijk welke plaats van de opstaande steunen.
Bovendien moet het onderste gedeelte van de opstaande steunen op een eenvoudige wijze kunnen worden versterkt en dit op zulke vormt wijze dat de versterking geen belemmering/voor de op gelijk welke plaats aan te brengen koppelingen in de steiger.
In het Brits oktrooi nr. 200840450 is een opstaande steun met C-vormige dwarsdoorsnede beschreven voor steigers of een vlak vakwerk van dit soort, waarbij een aan de buitenzijde langs- lopende groef is gevormd in elke zijde van de opstaande steun en in de neutrale as van deze steun en waarbij in de bodem van de groeven meerdere gaten zijn voorzien. De steunen of profielen kunnen door middel van inwendige lasplaatverbindingen aan elkaar worden gekoppeld om de lengte ervan te vergroten. Deze zijn echter derwijze aangebracht dat het niet mogelijk is om het koppelingspunt van een steun te doen samenvallen met een aansluit- voeg.
Nochtans is het van belang dat een koppelingspunt kan worden voorzien in of in de onmiddellijke nabijheid van een aansluitvoeg, om aldus de breukweerstand van de profielen niet te verzwakken. De breukweerstand van de elementen hangt af van de afstand tussen de aansluitvoeg en de koppelingspunten. Hoe verder de aansluitvoeg van het koppelingspunt is gelegen, hoe kleiner de weerstand is.
Het doel van de uitvinding is nu opstaande steunen voor steigers en dergelijke te verwezenlijken van het hiervoor be- schreven soort, waarbij de steunen een goede weerstand hebben, de koppelingen veilig en eenvoudig kunnen tot stand worden ge- bracht, de opstaande steunen kunnen worden verbonden om de
<Desc/Clms Page number 4>
elementen te verlengen zonder dat het aanbrengen van de koppelingen wordt belemmerd en waarbij een versterking van het basisgedeelte van de opstaande steunen mogelijk is zonder dat eveneens het aanbrengen van de koppelingen wordt bemoeilijkt.
Dit wordt volgens de uitvinding bekomen met een steiger of vlak vakwerk voor het dragen van planken, of dergelijke, waarbij de twee opstaande steunen een C-vormige dwarsdoorsnede hebben met een lijf, twee tegenover elkaar liggende zijwanden en twee naar binnen gerichte flenzen, waarbij de einden van de schuinlopende verbindingselementen in de opening tussen de flenzen zijn gestoken en in de koppelingspunten zijn bevestigd door middel van bouten en waarbij een groef is gevormd in elk van de twee tegenover elkaar liggende zijwanden ter hoog ce of in de nabijheid van de neutrale as van de steunen en waarbij meerdere bij voorkeur op gelijke afstanden aangebrachte gaten zijn voorzien in de bodem van elke groef, waarbij het voornaamste kenmerk is dat de afstand tussen de groeven voorzien in de steunen met C-vormige dwarsdoorsnede,
groter is dan de afstand tussen de flenzen van deze steunen en dat de afstand tussen de flenzen derwijze is gekozen dat de flenzen ter hoogte van de koppelingspunten tegen de wanden van de tussen genoemde flenzen ingebrachte schuinlopende verbindingselementen rusten.
Bij een verkozen uitvoeringsvorm is de afstand tussen de naar binnen gerichte bodemvlakken van de groeven en de ingebrachte schuinlopende verbindingselementen, tenminste gelijk aan tweemaal de dikte van het materiaal waaruit de steun met de C-vormige dwarsdoorsnede is vervaardigd.
<Desc/Clms Page number 5>
Een andere verkozen uitvoeringsvorm is gekenmerkt door het voorzien van een uitsparing in het lijf van de schuinlopende verbindingselementen tegenaan beide einden van deze elementen en tegenaan één der flenzen ervan, waarbij deze uitsparing zich uitstrekt over de halve breedte van genoemd lijf, en door het samenvoegen van de verbindingselementen waarbij het overblijvend lijfgedeelte van een element in de uitsparing van het lijfgedeelte van het ander aanliggend verbindingselement is aangebracht.
Om een eenvoudige en veilige bevestiging van de bout in de koppelingspunten te bekomen, is volgens een ander kenmerk der uitvinding, de kop van de bout aan tenminste twee tegenover elkaar liggende punten voorzien van een schuin gedeelte waarvan de hellingshoek overeenstemt met deze van de schuine zijwand van de groeven.
Hierna volgt een uitvoeriger beschrijving van de steiger overeenkomstig de uitvinding, met verwijzing naar bijgevoegde tekeningen, waarin : fig. l een dwarsdoorsnede weergeeft van een opstaande steun volgens de uitvinding en dit in een koppelingspunt waarin twee schuinlopende verbindingselementen zijn gekoppeld met de opstaande steun ; fig. 2 eveneens een dwarsdoorsnede voorstelt van een opstaande steun maar in het onderste gedeelte van de opstaande steun ; fig. 3 een koppelingspunt weergeeft gezien in zijaanzicht ; fig. 4 een gedeelte weergeeft van een in opbouw zijnde
<Desc/Clms Page number 6>
steiger ; fig. 5 een dwarsdoorsnede weergeeft van een opstaande steun zoals in fig. l weergegeven maar waarbij de schuinlopende verbindingselementen op een andere wijze zijn gekoppeld ;
fig. 6 het uiteinde van een schuinlopend verbinding- element weergeeft ; fig. 7 in perspektief een koppelingspunt weergeeft met uit elkaar gehaalde onderdelen.
De opstaande steunen l van de steiger bestaan uit een profiel met C-vormige dwarsdoorsnede, gevormd door een lijf 2, twee tegenover elkaar gelegen zijwanden 3 en 4 en twee naar binnen gerichte flenzen 5 en 6 voorzien aan het vrije einde van genoemde wanden 3 en 4. Zulk een profiel heeft een gunstig weerstand-en traagheidsmoment en dit zowel in de X-als de Y-as.
In ieder van de zijwanden 3 en 4, ongeveer ter hoogte van de neutrale as (Y-as), is een groef 7, 8 gevormd. De bodem ' van deze groeven 7-8 is voorzien van een aantal gaten 10 die bij voorkeur op gelijke afstanden zijn voorzien. De groeven 7 en 8 lopen geleidelijk naar de bodem van de groef toe en hebben dus hellende zijwanden 11. In de opening tussen de flenzen 5-6 en ter hoogte van de koppelingspunten van het frame, zijn de einden van de schuin lopende verbindingsprofielen 15 en 16 aangebracht. De einden van de verbindingsprofielen zijn tegen elkaar geplaatst en de afstand 13 tussen de vrije boorden van de tegenover elkaar liggende flenzen 5 en 6 is precies gelijk aan tweemaal de breedte van een verbindingsprofiel 15-16 of gelijk aan de breedte van twee aanliggende verbindingsprofielen.
<Desc/Clms Page number 7>
De afstand tussen de twee tegenover elkaar liggende bodems van de groeven 7 en 8 is echter groter dan de gezamenlijke breedte van de twee verbindingsprofielen 15 en 16. Het doel hiervan is voldoende ruimte te hebben tussen de buitenste wanden van de verbindingsprofielen en de naar elkaar gerichte vlakken van de groeven, om platen of verbindingselementen 17 tussen te voegen.
De afstand tussen de naar elkaar gerichte vlakken van de groeven 2-8 is derwijze groter dan de afstand tussen de boorden van de flenzen 5 en 6, dat er voldoende ruimte overblijft tegenaan de buitenwanden van de verbindingsprofielen 15 en 16 ter hoogte van het koppelingspunt 14, voor een verbindingselement 17 of een fakultatief versterkingselement te voorzien tegenaan de onderste einden van de opstaande steunen, evenals voldoende ruimte voor wangen 18 bestemd om de opstaande steunen op een voet of basis 19 te bevestigen.
De verbindingsprofielen 15 en 16 zijn in de punten 14 bevestigd door middel van een bout 200 Deze bout steekt doorheen gaten 10 voorzien in beide zijden van het profiel of steun 2 en doorheen gaten die zijn voorzien in de einden van de verbindingsprofielen 15 en 16. Deze verbindingsprofielen 15-16 zijn bevestigd door een op de bout geschroefde moer 21 en zijn opgehouden tussen de tegenover elkaar liggende boorden van de flenzen 5 en 6. De kop 22 van de bout 20 heeft schuine boorden 23-24 aan twee tegenover elkaar liggende zijden van de kop, welke boorden aansluiten tegenaan de wanden 11 van de groef 7.
De moer 21 bestaat uit een geplooide plaat en heeft twee tegenover elkaar liggende schuinopgerichte delen 21'waarvan de hellingshoek overeenstemt met deze van de schuine wanden van
<Desc/Clms Page number 8>
de groef 7. Door de veerkracht van de zijwanden 2 en 4 van de steunen, kan de kop 22 worden verdraaid met een moersleutel tot de flenzen 5 en 6 stevig tegen de verbindingsprofielen 15 en 16 zijn geklemd.
Zelfs wanneer een versterkingselement of een verbinding- element 17 en wangen 18 zijn voorzien in de ruimte tussen de naar elkaar gerichte vlakken van de groeien en 8 en de gekoppelde verbindingselementen 15 en 16, op de plaats van de koppeling, zal er nog steeds ruimte genoeg overblijven voor de zijwanden 3 en 4 om mee te veren en de nodige druk uit te oefenen om de flenzen 2 en 6 tegen verbindingselementen te klemmen.
Zoals is te bemerken in fig. 4, zijn twee opstaande steunen 1 met schuinlopende verbindingselementen 15 en 16 gekoppeld om een vertikale drager of frame te vormen. Horizontale draagbalken 24 zijn aangebracht tussen twee stellen dragers. Deze draagbalken zijn op de gebruikelijke wijze bevestigd door middel van gelaste bevestigingsmonturen 25 die zijn voorzien van naar beneden gerichte tongen die in gelijkvormige openingen grijpen voorzien in het lijf 2 van de steun 10
Fig. 5 toont een andere wijze van verbinden van twee schuinlopende verbindingselementen 26 en 27, waarbij beide elementen nagenoeg in hetzelfde vertikale vlak liggen en in de nabijheid van de Y-as van de opstaande steun.
Zoals in fig. 6 is te bemerken, is een uitsparing voorzien in het lijf van de schuinlopende verbindingselementen tegenaan één der flenzen ervan en waarvan de breedte ongeveer gelijk is aan de helft van de breedte van genoemd lijf. Wanneer de vertikale steunen worden gemonteerd, worden de schuin lopende verbindingselementen
<Desc/Clms Page number 9>
onderling en met genoemde steunen derwijze gekoppeld dat het
EMI9.1
**WAARSCHUWING** Einde van DESC veld kan begin van CLMS veld bevatten **.
<Desc / Clms Page number 1>
DESCRIPTION for applying for an INVENTION PATTERN in the name of
DALAKER Olaf for "Scaffold for carrying boards" Priority of patent applications filed in Norway on
EMI1.1
October 25, 1983 under No. 833891 and on June 28, 1984 under No. 8426210
The invention relates to a scaffold or frame in which planks are laid and of which the upright supports of the frame have a C-shaped cross-section consisting of a body, two opposite walls and flanges and in which the ends of the oblique connecting elements of the scaffold between the upright supports and in the gap between the flanges to said supports are secured by bolts in the coupling points.
<Desc / Clms Page number 2>
Vertical supports or scaffolds of this type generally consist of a truss, each end of which consists of two upright supports or side pieces which are joined together by means of oblique connecting elements and often by cross-shaped elements. These scaffolds are widely used for industrial applications, where planks are used and in which the individual parts are fashioned and of such dimensions that they can be easily assembled to form a unit suitable for a particular application. Horizontal bars are attached between these upright supports on which the load rests. The scaffolding is perpendicular and the load also works vertically. The scaffolds are therefore loaded according to their longitudinal axis and must be of such dimensions that breakage is prevented.
In general, the connecting elements are screwed to the supports, but in some cases they can also be welded.
The price of the material is very important for this product. It is also important that the profiles used herein have the greatest possible breaking resistance in relation to their weight. Also important is that the upright supports can be easily adapted to perform various tasks, are easy to assemble and the connections of the connecting elements to the upright supports are reliable. Furthermore, it is desirable that the couplings can be realized in a simple manner, so that the height of the scaffold can be increased without the couplings being a nuisance, a. W. the links should be able to
<Desc / Clms Page number 3>
realized at any place of the upright supports.
In addition, the bottom part of the upright supports must be easy to reinforce and this in such a way that the reinforcement does not impede the couplings to be fitted in the scaffold at any place.
British Patent No. 200840450 discloses an upright support with C-shaped cross-section for scaffolding or flat trusses of this type, with an outer longitudinal groove formed in each side of the upright support and in the neutral axis of this support and wherein several holes are provided in the bottom of the grooves. The supports or profiles can be joined together by internal weld plate connections to increase their length. However, these are arranged in such a way that it is not possible to make the coupling point of a support coincide with a connecting joint.
However, it is important that a coupling point can be provided in or in the immediate vicinity of a connection joint, so as not to weaken the fracture resistance of the profiles. The fracture resistance of the elements depends on the distance between the connection joint and the coupling points. The further the connection point of the coupling point is located, the smaller the resistance.
The object of the invention is now to realize upright supports for scaffolding and the like of the type described above, wherein the supports have good resistance, the couplings can be made safely and simply, the upright supports can be connected around the
<Desc / Clms Page number 4>
lengthening elements without hindering the fitting of the couplings and allowing reinforcement of the base portion of the upright supports without also making the fitting of the couplings more difficult.
This is achieved according to the invention with a scaffold or flat truss for carrying planks or the like, the two upright supports having a C-shaped cross section with a web, two opposite side walls and two inwardly facing flanges, the ends of the oblique connecting members are inserted into the gap between the flanges and are secured in the coupling points by bolts and a groove is formed in each of the two opposing side walls at a height of or in the vicinity of the neutral axis of the supports and wherein several preferably equally spaced holes are provided in the bottom of each groove, the main feature being that the distance between the grooves provides the supports of C-shaped cross section,
is greater than the distance between the flanges of these supports and that the distance between the flanges is chosen so that the flanges at the coupling points rest against the walls of the oblique connecting elements inserted between said flanges.
In a preferred embodiment, the distance between the inwardly directed bottom surfaces of the grooves and the inserted oblique connecting elements is at least equal to twice the thickness of the material from which the support with the C-shaped cross section is made.
<Desc / Clms Page number 5>
Another preferred embodiment is characterized by providing a recess in the body of the oblique connecting elements against both ends of these elements and against one of their flanges, this recess extending over half the width of said body, and by joining together the connecting elements in which the remaining body part of an element is arranged in the recess of the body part of the other adjacent connecting element.
According to another feature of the invention, in order to obtain a simple and secure fastening of the bolt in the coupling points, the head of the bolt is provided at at least two opposite points with an inclined part whose angle of inclination corresponds to that of the inclined side wall of the grooves.
The following is a more detailed description of the scaffold according to the invention, with reference to the accompanying drawings, in which: Fig. 1 shows a cross section of an upright support according to the invention and this in a coupling point in which two oblique connecting elements are coupled to the upright support; Fig. 2 also represents a cross-section of an upright support but in the lower part of the upright support; fig. 3 shows a coupling point seen in side view; fig. 4 shows a part of an under construction
<Desc / Clms Page number 6>
scaffolding; Fig. 5 shows a cross-section of an upright support as shown in Fig. 1, but with the oblique connecting elements being coupled in a different manner;
Fig. 6 shows the end of an oblique connecting element; Fig. 7 shows in perspective a coupling point with disassembled parts.
The upright supports 1 of the scaffolding consist of a profile with a C-shaped cross section, formed by a body 2, two opposite side walls 3 and 4 and two inwardly directed flanges 5 and 6 provided at the free end of said walls 3 and 4. Such a profile has a favorable moment of resistance and inertia, both in the X and Y axes.
A groove 7, 8 is formed in each of the side walls 3 and 4, approximately at the level of the neutral axis (Y axis). The bottom of these grooves 7-8 is provided with a number of holes 10, which are preferably equidistant. The grooves 7 and 8 gradually run towards the bottom of the groove and thus have sloping side walls 11. In the opening between the flanges 5-6 and at the height of the coupling points of the frame, the ends of the oblique connecting profiles 15 and 16 fitted. The ends of the connection profiles are placed against each other and the distance 13 between the free edges of the opposite flanges 5 and 6 is exactly equal to twice the width of a connection profile 15-16 or equal to the width of two adjacent connection profiles.
<Desc / Clms Page number 7>
However, the distance between the two opposite bottoms of the grooves 7 and 8 is greater than the combined width of the two connecting profiles 15 and 16. The purpose of this is to have sufficient space between the outer walls of the connecting profiles and the facing one another surfaces of the grooves to insert plates or connecting elements 17.
The distance between the facing surfaces of the grooves 2-8 is thus greater than the distance between the edges of the flanges 5 and 6, leaving enough space against the outer walls of the connecting profiles 15 and 16 at the coupling point 14 , to provide a connecting element 17 or an optional reinforcing element against the lower ends of the upright supports, as well as sufficient space for cheeks 18 intended to fix the upright supports to a base or base 19.
The connecting profiles 15 and 16 are fixed in points 14 by means of a bolt 200. This bolt protrudes through holes 10 provided in both sides of the profile or support 2 and through holes provided in the ends of the connecting profiles 15 and 16. These connecting profiles 15-16 are secured by a nut 21 screwed onto the bolt and are held between the opposite edges of the flanges 5 and 6. The head 22 of the bolt 20 has inclined edges 23-24 on two opposite sides of the head, which edges adjoin the walls 11 of the groove 7.
The nut 21 consists of a pleated plate and has two opposed obliquely-oriented parts 21 'whose angle of inclination corresponds to that of the sloping walls of
<Desc / Clms Page number 8>
the groove 7. Due to the spring force of the side walls 2 and 4 of the supports, the head 22 can be rotated with a wrench until the flanges 5 and 6 are firmly clamped against the connecting profiles 15 and 16.
Even if a reinforcing element or a connecting element 17 and cheeks 18 are provided in the space between the facing surfaces of the growths and 8 and the coupled connecting elements 15 and 16, at the location of the coupling, there will still be enough space for the side walls 3 and 4 to spring with and to apply the necessary pressure to clamp the flanges 2 and 6 against connecting elements.
As can be seen in Fig. 4, two upright supports 1 are coupled to oblique connecting elements 15 and 16 to form a vertical support or frame. Horizontal girders 24 are arranged between two sets of carriers. These girders are mounted in the usual manner by means of welded mounting frames 25 which are provided with downwardly directed tongues which engage in uniform openings provided in the body 2 of the support 10
Fig. 5 shows another way of connecting two oblique connecting elements 26 and 27, with both elements lying substantially in the same vertical plane and in proximity to the Y axis of the upright support.
As can be seen in Fig. 6, a recess is provided in the body of the oblique connecting elements against one of its flanges and the width of which is approximately equal to half the width of said body. When the vertical supports are mounted, the oblique connecting elements become
<Desc / Clms Page number 9>
mutually and with said supports so coupled that it
EMI9.1
** WARNING ** End of DESC field may contain beginning of CLMS field **.