<EMI ID=1.1>
<EMI ID=2.1>
bedieningsinrichting"
De uitvinding heeft betrekking op een klepbedieningsinrichting voor zuigerverbrandingsmotoren, waarbij de klep
tegen veerwerking in wordt geopend door de werking van een
tuimelhefboom, waarvan de beweging wordt bepaald door twee
roterende nokschijven en waarbij de openingsduur (in krukgra-
<EMI ID=3.1>
faseverschil tussen de beide roterende nokschijven. Een zodanige inrichting is bekend uit het Britse octrooischrift
No. 812.303.
Met de bekende inrichting wordt beoogd de openingsduur
van de klep aan te passen bij het toerental van de motor.
<EMI ID=4.1>
<EMI ID=5.1>
ting toenemen. Hierdoor wordt het voordeel verkregen, dat bij hoge en lage toerentallen een groter koppel en een hoger rendement worden verkregen dan bij een vergelijkbare motor met vaste kl-epopinlngoduur.
Bij de bekende inrichting is de tuimelhefboom draaibaar
<EMI ID=6.1>
boom werken. De nokschijven zijn in het algemeen niet gelijk- tijdig werkzaam. Bij een grotere klepopeningsduur dan de minimale geschiedt het openen van de klep door de eerste nokschijf terwijl de tweede nokschijf onwerkzaam is; het sluiten van de klep geschiedt door de tweede nokschijf terwijl de eerste onwerkzaam is. Dit zal tot gevolg hebben, dat de kleplichtcurve
een niet-geleidelijke overgang vertoont op het punt waar de tweede nokschijf de rol van de eerste overneemt, zodat een
<EMI ID=7.1>
Een ander bezwaar van de bekende inrichting is dat het regelbereik slechts beperkt is. Voor het in de tweede alinea genoemde doel is het regelbereik weliswaar toereikend, maar
niet voor het geval men, bij een inlaatklep van een mengsel- comprimerende motor, de cylindervulling zou willen regelen
door de klepopeningsduur te variëren. Een zodanige regeling
van de cylindervulling zou, in vergelijking met de gebruike- lijke vullingregeling door smoren, tot een hoger rendement bij deellast leiden, met name indien tevens,zoals op zichzelf be- kend is, de compressieverhouding regelbaar is en bij afnemende vullingsgraad wordt verhoogd.
<EMI ID=8.1>
de aanhef bedoelde soort te verschaffen, welke de bezwaren van de bekende inrichting mist en welke desgewenst zo kan worden
<EMI ID=9.1>
<EMI ID=10.1>
De inrichting volgens de uitvinding bezit daartoe het kenmerk, dat de tuimelhefboom geen vaat draaipunt heeft en gedurende de openingsduur van de klep direct of indirect voortdurend door beide nokschijven tegelijkertijd wordt ondersteund, waarbij de ene nokschijf (de openingsnokschijf) de klep doet openen en de andere (de sluitnokschijf) haar doet sluiten, een
<EMI ID=11.1>
<EMI ID=12.1>
van de sluitnokschijf en dat ten minste op het moment van ope-
<EMI ID=13.1>
boogvormig gedeelte een afloopflank volgt, welke bij samenwer- king met de tuimelhefboom het sluiten van de klep bewerkt.
De gevraagde uitsluitende rechten omvatten mede zuiger-
<EMI ID=14.1>
<EMI ID=15.1>
werkt met een uiteinde van de tuimelhefboom, terwijl de ande-
<EMI ID=16.1>
tussen de beide uiteinden van de tuimelhefboom. Het is daar- bij in beginsel onverschillig welke van de beide nokschijven met het bedoelde uiteinde van de tuimelhefboom samenwerkt: de openingsnokschijf of juist de sluitnokschijf.
<EMI ID=17.1>
melbefboom loodrecht op de klephartlijn te beperken. Dit kan
<EMI ID=18.1>
verbinden met een arm, welke een ten opzichte van de cylinder-
<EMI ID=19.1>
<EMI ID=20.1>
<EMI ID=21.1>
<EMI ID=22.1>
<EMI ID=23.1>
<EMI ID=24.1>
<EMI ID=25.1>
<EMI ID=26.1> rechten niet zijn beperkt tot die uitvoeringsvormen, waarbij er een rechtstreeks contact tot stand komt tussen de tuimelhefboom en de nokschijven. Er kunnen daarbij binnen het kader
<EMI ID=27.1>
enzovoorts worden toegepast.
Bij de klepbedieningsinrichting volgens de uitvinding ontstaat de beweging van de klep door samenstelling van twee afzonderlijke bewegingen, één bewerkt door de openingsnokschijf en één bewerkt door de sluitnokschijf. Elk van deze bewegingen strekt zich ten minste uit over de gehele openingsfase van de klep. Van niet-geleidelijke overgangen kan geen sprake zijn, zolang geen der samenstellende bewegingen zelf een niet-geleidelijke overgang omvat. Daarnaast is het evenwel gewenst, dat de samengestelde beweging op het moment van sluiten van de klep nagenoeg geen, of althans een relatief ge-
<EMI ID=28.1>
de klepzitting, alsmede lawaai �oveel mogelijk te beperken. De uitvinding verschaft voor dit probleem een oplossing en heeft daartoe als nader kenmerk, dat de openingsnokschijf een op de oploopflank volgend' cirkelboogvormig gedeelte omvat, waarvan het middelpunt met de rotatieas van de openingsnokschijf samenvalt en waarvan de straal zoveel groter is dan de straal van het beginpunt van de oploopflank, dat de daaruit resulterende verplaatsing van de klep althans bij benadering
<EMI ID=29.1>
van het begin en van het einde van de afloopflank van de sluitnoks chi j f .
Er zijn vele mogelijke varianten voor het verloop van de werkzame profielgedeelten van de beide nokschijven. Een keuze
<EMI ID=30.1>
<EMI ID=31.1>
sluiting gewenst, dan verdienen zodanige profielen de voorkeur, dat een in wezen symmetrische kleplichtcurve ontstaat. Bij het hoogste motortoerental behoort de maximale klepope- <EMI ID=32.1>
verschil tussen de beide nokschijven zo in te stellen, dat de sluitbeweging enkele graden na het eindpunt van de openingsbeweging aanvangt, zodat de versnellingen van beide bewegingen welke beide in de sluitzin werken - zich op geen enkel ogenblik sommeren. Met afnemend toerental wordt de klepopeningsduur verminderd, zodat op een gegeven ogenblik de versnellingen van beide bewegingen wel gaan sommeren. De totale versnelling wordt dan niet groter dan de versnelling bij het maximum toerental, indien het samenvallen van het einde van de openingsbeweging en het begin van de sluitbeweging pas begint bij
<EMI ID=33.1>
<EMI ID=34.1>
Er wordt in het hiervoor besproken geval slechts een beperkt regelbereik verlangd. Indien regeling van de cylinder- <EMI ID=35.1> eventueel met inbegrip van een stand, waarbij de klep in het geheel niet of slechts zeer weinig opent, bijvoorbeeld teneinde onnodig brandstofverbruik tijdens vaart minderen of het afrijden van een helling te vermijden. De nokprofielen zijn voor dit geval bij voorkeur zo uitgevoerd, dat een asymmetrische kleplichtcurve ontstaat, waarbij de fase gedurende welke de oploopflank van de openingsnokschij f (in samenwerking met de klepveer) vertraging van de lichtbeweging van de klep bewerkt langer duurt dan de fase gedurende welke de afloopflank van de
<EMI ID=36.1>
bewerkt, terwijl tijdens deze laatste fase de versnelling ongeveer even groot is als, doch tegengesteld gericht aan de versnelling tijdens de fase, waarin de oploopflank van de openingsnokschijf versnelling van de lichtbeweging van de klep
<EMI ID=37.1>
maximum en nul worden ingesteld. Wanneer de klepopeningsduur tot ongeveer een derde van de maximele is teruggebracht is ook de lichthoogte van de klep aanzienlijk verkleind, zodat de cy- lindervulling niet meer voornamelijk door het sluittijdstip van de klep wordt bepaald, doch evenzeer door het smooreffect van de klepspleet. Dit leidt tot stabiele stationairloop van de motor.
Wanneer het faseverschil tussen de beide nokschijven zo is ingesteld, dat het eindpunt van de afloopflank van de sluitnokschijf qua werking komt te vallen in het gebied van de oploopflank van de openingsnokschijf, kan de snelheid van de klep op het sluittijdstip niet langer gelijk nul zijn. Er
<EMI ID=38.1>
sluitzin. Deze kan echter gemakkelijk beperkt worden tot een waarde overeenkomstig die bij een klepspeling ter grootte van circa 4 % van de maximale kleplichthoogte door het de sluitbeweging vertragende gedeelte van de afloopflank van de sluitnokschijf zo te vormen, dat de vertraging van de sluitbeweging van de klep door dit gedeelte in grootte niet veel meer is dan ongeveer het dubbele van de vertraging, welke het de openings-
<EMI ID=39.1>
van de openingsnokschijf in de betreffende fase aan de klep meedeelt. Desgewenst kan de snelheid, waarmee de klep op haar zitting bots t echter verder worden beperkt door toepassing van een passende hydraulische schokdemper, welke eveneens toepas-
<EMI ID=40.1>
de nokschijven bij het sluiten van de klep steeds te sterke stoten zouden optreden. Normaliter zal het verschijnsel echter alleen bij hoge toerentallen van belang kunnen zijn, en de combinatie van hoog toerental en geringe cylindervulling doet zich in de praktijk weinig voor en kan bovendien gemakkelijk worden vermeden.
In beide tot dusverre besproken gevallen is het profiel van de openingsnokschijf zo uitgevoerd, dat het cirkelboogvormige gedeelte, waarvan het middelpunt met de rotatieas van
de nokschij f samenvalt, direct volgt op de oploopflank. Het kan echter gewenst zijn een groot regelbereik van de fasehoek tussen openingsnokschijf en sluitnokschijf te verenigen met
een beperkt regelbereik van de openingsduur van de klep. Dit <EMI ID=41.1>
<EMI ID=42.1>
werden geregeld, waarbij met de inlaatklep(pen) tevens de cylindervulling wordt geregeld, doch waarbij met betrekking tot de uitlaatklep(pen) slechts de vooropeningshoek en de naaluithoek dienen te worden geregeld. Een groot regelbereik van de openingsduur van de inlaatkleppen, hetwelk een groot regelbereik van de fasehoek tussen de beide nokassen vereist, moet dan samengaan met een klein regelbereik van de openingsduur
<EMI ID=43.1>
assen. Het gewenste beperkte regelbereik voor de uitlaatkleppen kan volgens de uitvinding worden verkregen door bij de openingsnokschijf tussen de oploopflank en het daarop volgende cirkelboogvormige gedeelte nog een afloopflankdeel op te nemen, dat bij voorkeur onmiddellijk aansluit op de oploopflank, waarbi j de straal van het cirkelboogvormige gedeelte groter is dan de straal van het beginpunt van de oploopflank.
<EMI ID=44.1>
voorbeelden zijn weergegeven, wordt de uitvinding hierna nader toegelicht.
Fig. 1 toont, deels in doorsnede, deels in aanzicht, <EMI ID=45.1>
zowel de inlaat- als de uitlaatklep uitgaande van slechts twee nokassen worden bewogen.
<EMI ID=46.1> de inlaatklep. Fig. 3 toont bijbehorende kleplichtcurven betreffende de uitlaatklep.
Pig. 4 toont een grafische weergave van de openingsen sluittijdstippen in krukgraden van de inlaatklep en van de uitlaatklep bij een uitvoeringsvorm van een inrichting volgens fig. 1.
Fig. 5 toont schematisch een geschikte inrichting voor het onafhankelijk regelen van openingstijdstip en openingsduur bij een inrichting volgens de uitvinding.
<EMI ID=47.1>
bedieningainrichting volgens de uitvinding.
De inrichting volgens fig. 1 is weergegever in een stand, waarbij de inlaatklep (klepsteel 1 gedeeltelijk weergegeven) juist zal openen, terwijl de uitlaatklep (klepveerhuis 6' . weergegeven) nog niet gesloten is. In beide gevallen is de klepopeningsduur maximaal ingesteld. De inlaatklep wordt nog gesloten gehouden door de klepveer 2. De tui-
<EMI ID=48.1>
plattingen7bezit, die worden geleid in sleuven 5, gevormd in het klepveerhuis 6. De overeenkomstige delen behorend bij de uitlaatklep zijn met gelijke verwijzingscijfers aangeduid,
<EMI ID=49.1>
houdt de tuimelhefbomen 3 en 3' aangedrukt tegen respectieve-
<EMI ID=50.1>
10', respectievelijk 11 en 11' maken deel uit van de met gelijk toerental roterende nokassen 12, respectievelijk 13. De rotatiezin is met pijlen aangeduid. De
omtrek van de sluitnokschijf 10 voor de inlaatklep omvat een eerste cirkelboogdeel 14 en een tweede cirkelboogdeel 16, waarvan de middelpunten samenvallen met de rotatieas van de nokas 12, een afloopflank 15 en een oploopflank 17. De omtrek van de openingsnokschijf 11 voor de inlaatklep omvat een eerste cirkelboogdeel 18 en een tweede cirkelboogdeel 20, waarvan de middelpunten samenvallen met de rotatieas van de nokas 13, een oploopflank 19 en een afloopflank 21. De overgangspunten van de genoemde omtreksdelen zijn met dwarslijntjes gemarkeerd.
In de weergegeven stand van de inrichting rust de tuimelhefboom 3 reeds tegen het cirkelboogdeel 14 van de sluitnokschijf 10 en tevens nog juist tegen het cirkelboogdeel 20 van de openingsnokschijf 11. Door de voorafgaande werking van
<EMI ID=51.1>
behoudens de vereiste klepspeling, in aanraking gebracht met het uiteinde 26 van de inlaatklepsteel 1. Wanneer de nokassen <EMI ID=52.1>
laatklep door de werking van de oploopflank 19 geopend. Zij vangt aan te sluiten zodra de afloopflank 15 van de nokschijf
<EMI ID=53.1>
houdens de vereiste klepspeling, welke het sluiten iets vervroegt, op het moment dat het cirkelboogdeel 16 tot samenwerking komt met de tuimelhefboom 3. Eerst daarna komt de afloopflank 21 van de nokschijf 11 in samenwerking met de tuimelhefboom 3, waardoor de stelschroef 25 zich onder invloed van de veer 9 verwijdert van het uite inde 26 van de inlaatklep- steel 1 .
In de weergegeven relatieve stand van de nokassen 12, 13
<EMI ID=54.1>
<EMI ID=55.1>
de nokas 13 in fase vooruit te verstellen, d.w.z. in de pijlzin. Daardoor zal de afloopflank 15 van de nokschijf 10 eerder met de tuimelhefboom 3 tot samenwerking komen, zodat de klep eerder sluit, doch op hetzelfde tijdstip blijft openen.
In het diagram volgens fig. 2, dat het verband weergeeft
<EMI ID=56.1>
zijn de samenstellende invloeden van de nokschijven 10 en 11 op de klepstanden afzonderlijk weergegeven (ononderbroken lijnen), alsmede de resulterende kleplichtcurven zelf (onderbroken lijnen). AB correspondeert met de gesloten stand van de
<EMI ID=57.1>
flank 19 van de nokschijf 11; CD dat van het cirkelboogdeel
18. APa en PaQa geven respectievelijk op zichzelf het effect weer van het cirkelboogdeel 14 en van de afloopf lank 15 van de nokschijf 10, in de stand volgens fig. 1, dus bij maximale openingsduur. Met PbQb - PeQe is het effect van de afloopflank
15 weergegeven in verschillende fasestanden van de nokas 12
<EMI ID=58.1>
curven zijn aangeduid met a - e. (De curven PoQo en o zijn slechts in de figuur weergegeven ter illustratie van de moge-
<EMI ID=59.1> stante lichthoogte toe te voegen)
<EMI ID=60.1>
<EMI ID=61.1>
<EMI ID=62.1>
<EMI ID=63.1>
<EMI ID=64.1>
ven PoQo - PeQe bestaan uit twee overeenkomstige gedeelten. Hierbij is de absolute waarde van de versnelling over beide
<EMI ID=65.1> <EMI ID=66.1> dingen, die tot asymmetrische kleplichtcurven leiden, ook bij relatief kleine openingsduur nog een behoorlijke kleplicht-
<EMI ID=67.1>
<EMI ID=68.1>
<EMI ID=69.1>
punten Qo - Qe tot de lijn AB, de kleplichtcurven o - c met AB een raakpunt gemeen hebben. Dit is niet meer het geval met de curven d en e, doordat de punten Qd en Qe links van C liggen. Bij de weergegeven verhoudingen blijft de snelheid van
<EMI ID=70.1>
circa 4 % van de maximale kleplichthoogte.
Geheel andere verhoudingen zijn uiteraard mogelijk. Er dient evenwel rekening mee gehouden te worden, dat de klepver-
<EMI ID=71.1>
beide nokschijven ontstaat door optelling van de betreffende versnellingen veroorzaakt door de flanken 19 en 15, door de klepveer 2 opgebracht moet worden. Het is derhalve eveneens
<EMI ID=72.1>
flanken 19 en 15 zo gering mogelijk te houden. Ook in dit opzicht komen de genoemde verhoudingen relatief gunstig uit.
Indien slechts een beperkte variatie van de klepope- ningsduur gewenst is, namelijk wanneer slechts variatie van
<EMI ID=73.1>
<EMI ID=74.1> <EMI ID=75.1>
<EMI ID=76.1>
<EMI ID=77.1>
<EMI ID=78.1>
<EMI ID=79.1>
<EMI ID=80.1>
Ook kunnen de flanken 19 en 15 voor dit geval zodanig gevormd
<EMI ID=81.1>
<EMI ID=82.1>
ningsduur. Wanneer bij . verkleining van de openingsduur de door de flanken 19 en 15 bewerkte versnellingen in de sluitzin
<EMI ID=83.1>
goed mogelijk wordt benut.
Terugkerend tot figuur 1 volgt thans een toelichting op de werking van de regeling voor de uitlaatklep. Deze wordt op
<EMI ID=84.1>
hefboom 3', welke door de veer 9 tegen de openingsnokschijf
<EMI ID=85.1>
van de inlaatklep zijn de openings- en sluitnokschijf ten op- zichte van de klepashartlijn verwisseld, uiteraard omdat alle
<EMI ID=86.1>
<EMI ID=87.1>
de openingsnokschij f 11 en van de sluitnokschijf 10' is zo bepaald, dat, ondanks de grote faseverschuiving van de nokas
12 ten opzichte van de nokas 13, welke kan optreden bij het regelen van de inlaatklepopeningsduur, slechts een beperkte variatie van de uitlaatklepopeningsduur optreedt. Deze varia-
<EMI ID=88.1>
verkleinen van de inlaatklepopeningsduur en wel in een ver- houding van 1 : 1, d.w.z. één graad verkleining van de in- laatklepopehingsduur gaat samen met één graad verkleining van de uitlaatklepopeningsduur. Hiermee wordt voldaan aan de wens bij lagere toerentallen doch maximum koppel slechts kleinere vooropenings- en nasluithoeken te realiseren, terwijl een verminderd koppel tot stand komt door verdere verkleining van de
<EMI ID=89.1>
duur niet verder mag worden verkleind. Om dit te verwerkelijken gaat de oploopflank 30 van de openingsnokschijf 11' niet direct over in een cirkelboogvormig gedeelte, waarvan het middelpunt met de nokaahartlijn samenvalt, zoals bij de inlaatklepopeningsnokschijf 10, doch wordt eerst gevolgd door een afloopflankdeel 31. Dit gaat over in een cirkelboogdeel 32, dat wordt gevolgd door een tweede afloopflankdeel 33, welke weer wordt gevolgd door het cirkelboogdeel 34.
De sluitnokschijf 10' omvat de concentrische cirkelboog-
<EMI ID=90.1>
flank 36. Het verschil tussen de stralen van de delen 35 en
<EMI ID=91.1>
<EMI ID=92.1>
11 ' de tuimelhefboom 3' op een afstand van haar rotatieas houdt, welke gelijk is aan of kleiner dan de straal van het cirkelboogdeel 32.
Pig. 3 toont, op overeenkomstige wijze als fig. 2, met
<EMI ID=93.1>
(positief ten opzichte van de abcis AB) en van de sluitnokschijf 10' (negatief ten opzichte van de abcis) afzonderlijk, alsmede de resulterende kleplichtcurven (onderbroken lijnen), bij verschillende fasestanden van de sluitnokschijf ten opzichte van de openingsnokschijf. Het regelbereik van het sluittijdstip is beperkt tot het gebied waar het eindpunt van
<EMI ID=94.1>
van de eerste afloopflank 31 van de openingsnokschijf' valt
<EMI ID=95.1>
effect van de cirkelboogdelen 32 en 36 gelijk doch tegengesteld gekozen, zodat, behoudens door de vereiste klepspeling, geen stotend sluiten van de uitlaatklep zal optreden.
Opgemerkt wordt, dat de omtreksdelen 16, 20, 34 en 36 van de nokschijven weliswaar zijn weergegeven als cirkelboogdelen. waarvan de middelpunten samenvallen met de respectieve
<EMI ID=96.1>
treksdelen kunnen zeer wel een andere vorm hebben, mits deze
<EMI ID=97.1>
Voorts wordt opgemerkt dat, anders dan volgens fig. 1, de scharnierpen 4 ook in axiale zin vast verbonden kan zijn met de klepsteel 1, rechtstreeks of via een tussendeel. In dat geval kan de veer 9 vervallen, doch zal de tuimelhefboom 3 bij elke cyclus gedurende enige tijd van één der nokschijven 10, 11 loskomen en doormiddel van een veer voortdurend tegen de ande-
<EMI ID=98.1>
bij in beginsel onverschillig tegen welke nokschijf de tuimelhefboom aangedrukt gehouden wordt. Om de uitslag van de tui-
<EMI ID=99.1>
melhefboom in aanraking te houden met de het verst van de klephartlijn verwijderd gelegen nokschijf. Het instellen van de vereiste klepspeling kan, anders dan is aangegeven in fig.1, ook geschieden door één van de beide met nokschijven samenwerkende vlakken van de tuimelhefboom verstelbaar uit te voeren.
Om een flexibele regeling van de openings- en sluittijdstippen te verkrijgen is het gewenst het openingstijdstip en
<EMI ID=100.1>
Dit doel wordt op voordelige wijze bereikt met de in fig. 5 schematisch weergegeven inrichting. Een slipvrij flexibel drijforgaan (bijvoorbeeld een ketting of een tandriem) 40 wordt in de pijlzin aangedreven door de as 41 (welke de krukas kan zijn ofwel een door de krukas aangedreven tussenas). Het drijforgeen 40 drijft via tussenrollen 42, 43 en 44 achtereenvolgens de wielen 45 en 46 aan, welke vast verbonden zijn met respectievelijk de sluitnokas 12 en de openingsnokas
13. Het drijforgaan 40 wordt gespannen gehouden door de rol 47, welke wordt gedragen door de om het vaste punt 50 scharnierende en door de veer 49 aangedrukte arm 48. De tussenrollen
42 en 44 worden gedragen door een schuifstuk 51, dat in de door pijlen 52 en 53 aangeduide richtingen verstelbaar is. De rol 43 is verstelbaar in de door pij len 54 en 55 aangeduide richtingen. Wordt de rol 43.niet versteld, terwijl het schuifstuk 51 wordt versteld volgens pijl 52, resp. pijl 53, dan gaat de sluitnokas 12 in fase vooruit, resp. achteruit, ten opzichte van de openingsnokas 13, terwijl de laatste in fase gelijk blijft met de as 41. Het openingstijdstip van de kleppen blijft dus constant, terwijl de openingsduur wordt verkleind, resp. vergroot- (althans van de inlaatkleppen).
Wordt het schuifstuk 51 niet versteld, terwijl de rol 43 wordt versteld volgens de pijl 54, resp. 55, dan blijft het fasever-
<EMI ID=101.1>
duur van de kleppen - terwijl het openingstijdstip van de
<EMI ID=102.1>
in fase achter-, resp. voor gaat lopen ten opzichte van de as 41. De veer 49 zorgt daarbij voor het strak houden van het
<EMI ID=103.1>
<EMI ID=104.1>
dat de eerste gemiddeld een drijvende rol vervult. Zij neemt immers arbeid op wanneer de kieperen 2, 2' en de' tuimelhefboomaandrukveer 9 zich ontspannen, terwijl het spannen van deze veren uitsluitend, resp. grotendeels door de werking
<EMI ID=105.1>
nokas in de aandrijfzin vóór de openingsnokas wordt de door de eerste afgegeven arbeid onmiddellijk overgedragen aan de twee-
<EMI ID=106.1>
krachtige veer 49 vergen en daardoor een onnodig hoge spanning in het drijforgaan bewerken. De inrichting volgens fig.5 is evenzeer bruikbaar wanneer slechts de hoeken van voorope-
<EMI ID=107.1>
alleen de openingsduur van de inlaatklep behoeft te worden geregeld.
<EMI ID=108.1>
weergegeven. Op de abcis is het faseverschil tussen de sluitnokas en de openingsnokas (in krukgraden) afgezet, waarbij het faseverschil bij de maximale klepopeningsduur op nul is ge-
<EMI ID=109.1>
resp. het onderste dode punt (voor de uitlaatklep) uitgezet, eveneens in krukgraden. Ononderbroken lijnen hebben betrekking op de inlaatklep; onderbroken lijnen betreffen de uitlaatklep. Aanvankelijk worden, uitgaande van fasestand 0, geli j kti j dig de vooropeningshoeken, zowel van de inlaat- als van de uitlaatklep verkleind en de totale openingsduur van beide kleppen verkort en wel ongeveer in geli j ke mate. Dit geschiedt, ter aanpassing aan dalend motortoerental, bij volle belasting
(maximum koppel). Daarna blijven, bi j afnemend koppel, de
<EMI ID=110.1>
wordt verkleind.
Het zou als een bezwaar van de regeling volgens fig. 1 kunnen worden gezien, dat het sluittijdstip van de uitlaat -
<EMI ID=111.1>
<EMI ID=112.1>
invloedt het rendement ten ongunste. Een combinatie van hoog
<EMI ID=113.1>
voor en is bovendien gemakkelijk te vermijden, zodat dit theo-
<EMI ID=114.1>
dan in fig. 1 , voor het sluiten van de uitlaatkleppen uiteraard ook een afzonderlijke (derde) nokas met afzonderlijke aandrijving en regeling worden toegepast. Ten koste van een aanzienlijk meer gecompliceerde regeling kan dan een geheel onafhankelijke besturing van het sluittijdstip van de uitlaatklep worden verkregen, welk sluittijdstip dan bijvoorbeeld uitsluitend van het motortoerental afhankelijk kan zij n.
<EMI ID=115.1>
<EMI ID=116.1> <EMI ID=117.1>
een element, dat ten opzichte van de cylinderkop glijdend
<EMI ID=118.1>
wijze om dit doel te bereiken. Hier is de tuimelhefboom 60
<EMI ID=119.1>
<EMI ID=120.1>
pen 63 scharnierend is verbonden met de cylinderkop. De tuimelhefboom 60 wordt door de veer 64 voortdurend tegen de nok-
<EMI ID=121.1>
De nokschij ven 65 en 66 zijn overeenkomstig gevormd als de
<EMI ID=122.1>
gelijk. De scharnierpunten 61 en 63 kunnen tamelijk wiJlekeurig geplaatst zijn, mits ervoor wordt g�zorgd, dat de tuimel-
<EMI ID=123.1>
mate van schuiven plaatsvindt tussen het klepsteeluiteinde en het element, dat de tuimelbeweging op de klep overbrengt. In-
<EMI ID=124.1>
cylinderkop ingeklemde bladveren dienst doen. De veer 64 kan ' dan eventueel vervallen, namelijk wanneer de bladveer of
-veren krachtig genoeg zijn uitgevoerd om de tuimelhefboom 60 steeds tegen de nokschijven 65, 66 aangedrukt te houden.
Bij het uitvoeringavoorbeeld volgens fig. 6 wordt de klepsteel 70 niet rechtstreeks door de met de tuimelhefboom verbonden stelschroef 71 bewogen, doch door tussenkomst van de zuigerstang 72 van de zuiger 73. Deze is beweegbaar binnen een met vloeistof gevulde kamer 74. De inrichting is weerge-
<EMI ID=125.1>
van de klep wordt de zuiger 73 meegenomen en bereikt een uiterste stand 73'. Bij het sluiten van de klep doorloopt de zuiger 73 aanvankelijk het wijde gedeelte van de kamer 74 en ondervindt daarbij weinig weerstand. Gedurende het allerlaatste gedeelte van de sluitbeweging komt de zuiger 73 echter in het nauwe gedeelte 74' van de vloeistofkamer. Doordat er slecht3 geringe speling bestaat tussen de zuiger 73 en de omtrekswand van het kamergedeelte 74', terwijl de vloeistof <EMI ID=126.1>
deze omtrekswand kan woráen verdreven, ondervindt de zuiger
73 aldaar aanzienlijke weerstand. Deze ia bij benadering evenredig met het kwadraat van de snelheid van de zuiger 73. Deze en de klep worden aldus doelmatig afgeremd tot een toelaatbare sluitsnelheid. Toe- en afvoer van vloeistof naar en van de kamer 74 geschiedt door openingen 75, 76. Bet kanaaltje 77 dient
<EMI ID=127.1>
Toepassing van een schokdemper, zoals hiervoor beschreven of anderszins van uitvoering, kan gewenst zijn indien de nokschijven 65, 66 zo zijn gevormd, dat over een deel van- of over het gehele regelbereik de klep op het tijdstip van sluiten een te hoog te achten snelheid zou kunnen hebben.
Waar in deze beschrijving en ir. de conclusies sprake is
<EMI ID=128.1>
<EMI ID=129.1>
De uitvinding is beschreven aan de hand van uitvoeringsvoorbeelden, waarbij de maximale klepopeningsduur werd bepaald
<EMI ID=130.1>
geval, waarbij het punt van de tuimelhefboom, dat de beweging van de tuimelhefboom op de klep overbrengt, is gelegen buiten het gebied tussen de punten, waar de nokschijven op de tuimelhefboom inwerken. De gevraagde uitsluitende rechten cmvatten echter mede het geval, waarbij eerstgenoemd punt tussen de in-
nasluithoeken. De uitvinding omvat echter mede het geval, dat de maximale klepopeningsduur aanzienlijk groter is. Dit geval kan van belang zijn indien men, zoals op zichzelf bekend is, de cylindervulling wenst te regelen door een deel van het bij de aanzuigslag opgenomen mengsel tijdens het eerste gedeelte van de compressieslag weer uit de cylinder te verdrijven.
<EMI ID=131.1>
<EMI ID=132.1>
geval naar verhouding zeer grote nokschijven vereist zijn, omdat de uitslag van de tuimelhefboompunten ter plaatse van de nokschijven /twee tot vier maal zo groot is.
dah
<EMI ID = 1.1>
<EMI ID = 2.1>
operating device "
The invention relates to a valve actuator for piston combustion engines, wherein the valve
against spring action is opened by the action of a
toggle lever, the movement of which is determined by two
rotating cam discs and where the opening time (in crank
<EMI ID = 3.1>
phase difference between the two rotating cam discs. Such a device is known from the British patent specification
No. 812,303.
The opening period is intended with the known device
of the valve to match the engine speed.
<EMI ID = 4.1>
<EMI ID = 5.1>
increase. This gives the advantage that at high and low speeds a greater torque and a higher efficiency are obtained than with a comparable motor with fixed valve speed.
In the known device, the rocker lever is rotatable
<EMI ID = 6.1>
work tree. The cam discs generally do not operate simultaneously. With a valve opening time greater than the minimum, the valve opens by the first cam while the second cam is inoperative; the valve is closed by the second cam disc while the first one is inoperative. This will result in the valve lift curve
exhibits a non-gradual transition at the point where the second cam takes over the role of the first, so that a
<EMI ID = 7.1>
Another drawback of the known device is that the control range is only limited. Although the control range is adequate for the purpose referred to in the second paragraph, it is
not in case one would like to control the cylinder filling at an inlet valve of a mixture-compressing engine
by varying the valve opening time. Such an arrangement
of the cylinder filling, compared with the usual filling control by throttling, would lead to a higher efficiency at partial load, in particular if also, as is known per se, the compression ratio is adjustable and is increased with decreasing degree of filling.
<EMI ID = 8.1>
to provide the preamble referred to which lacks the drawbacks of the known device and which can be so if desired
<EMI ID = 9.1>
<EMI ID = 10.1>
To this end, the device according to the invention is characterized in that the rocker lever has no vessel pivot and is continuously supported, directly or indirectly, by both cam discs simultaneously during the opening period of the valve, one cam (the opening cam) opening the valve and the other (the locking cam) makes her close, a
<EMI ID = 11.1>
<EMI ID = 12.1>
of the locking cam disk and that at least at the time of opening
<EMI ID = 13.1>
the arcuate section follows a run-off flank, which, in conjunction with the toggle lever, effects closing of the valve.
The requested exclusive rights also include piston
<EMI ID = 14.1>
<EMI ID = 15.1>
works with one end of the toggle lever, while the other
<EMI ID = 16.1>
between both ends of the toggle lever. In principle, it does not matter which of the two cam discs co-acts with the intended end of the toggle lever: the opening cam disc or the closing cam disc.
<EMI ID = 17.1>
restricting the melon boom perpendicular to the valve centerline. This is possible
<EMI ID = 18.1>
connect to an arm, which is one with respect to the cylinder
<EMI ID = 19.1>
<EMI ID = 20.1>
<EMI ID = 21.1>
<EMI ID = 22.1>
<EMI ID = 23.1>
<EMI ID = 24.1>
<EMI ID = 25.1>
<EMI ID = 26.1> rights are not limited to those embodiments where direct contact is established between the toggle lever and the cam disks. There may be within the framework
<EMI ID = 27.1>
and so on.
In the valve operating device according to the invention, the movement of the valve results from the composition of two separate movements, one processed by the opening cam and one operated by the closing cam. Each of these movements extends at least over the entire opening phase of the valve. There can be no question of non-gradual transitions, as long as none of the constituent movements themselves comprise a non-gradual transition. In addition, however, it is desirable that the composite movement at the moment of closing of the valve practically none, or at least a relatively
<EMI ID = 28.1>
to limit the valve seat, as well as noise, oval. The invention provides a solution to this problem and is further characterized in that the opening cam disc comprises a circular arc-shaped section following the run-up flank, the center of which coincides with the axis of rotation of the opening cam disc and the radius of which is so much greater than the radius of the starting point of the leading-up flank, that is at least approximately the resulting displacement of the valve
<EMI ID = 29.1>
from the beginning and from the end of the run-off edge of the locking cam f.
There are many possible variants for the course of the active profile parts of the two cam discs. A choice
<EMI ID = 30.1>
<EMI ID = 31.1>
If a closure is desired, such profiles are preferred that an essentially symmetrical valve lift curve is obtained. The maximum engine speed includes the maximum valve opening <EMI ID = 32.1>
adjust the difference between the two cams so that the closing movement starts a few degrees after the end point of the opening movement, so that the accelerations of both movements which both act in the closing sentence - do not sum up at any time. With a decreasing speed, the valve opening time is reduced, so that at a certain moment the accelerations of both movements start to sum. The total acceleration does not become greater than the acceleration at maximum speed, if the coincidence of the end of the opening movement and the beginning of the closing movement only starts at
<EMI ID = 33.1>
<EMI ID = 34.1>
In the case discussed above, only a limited control range is required. If control of the cylinder <EMI ID = 35.1>, possibly including a position in which the valve does not open at all or only very little, for example in order to reduce unnecessary fuel consumption during navigation or down a slope. For this case, the cam profiles are preferably designed in such a way that an asymmetrical valve light curve is created, in which the phase during which the leading edge of the opening cam disc (in cooperation with the valve spring) processes a delay in the light movement of the valve lasts longer than the phase during which the exit flank of the
<EMI ID = 36.1>
during this last phase the acceleration is approximately the same as, but opposite to, the acceleration during the phase in which the leading edge of the opening cam disc accelerates the light movement of the valve
<EMI ID = 37.1>
maximum and zero are set. When the valve opening time has been reduced to about a third of the maximum, the light height of the valve is also considerably reduced, so that the cylinder filling is no longer mainly determined by the closing time of the valve, but also by the throttling effect of the valve gap. This leads to stable engine idling.
When the phase difference between the two cams is set so that the end point of the run-off flange of the closing cam falls in operation in the region of the run-up flange of the opening cam, the speed of the valve at the closing time can no longer be zero. There
<EMI ID = 38.1>
closing sentence. However, it can easily be limited to a value corresponding to a valve clearance of approximately 4% of the maximum valve lift height by forming the part of the run-off edge of the closing cam retarding the closing movement in such a way that the deceleration of the closing movement of the valve is delayed by this portion in size is not much more than about twice the delay that the opening
<EMI ID = 39.1>
of the opening cam disc to the valve during the relevant phase. If desired, however, the speed at which the valve collides with its seat can be further limited by the use of an appropriate hydraulic shock absorber, which also applies.
<EMI ID = 40.1>
the cam discs would always hit too strongly when closing the valve. Normally, however, the phenomenon will only be of interest at high speeds, and the combination of high speed and low cylinder filling is rare in practice and can moreover be easily avoided.
In both cases discussed so far, the profile of the opening cam is designed in such a way that the circular arc-shaped part, whose center is with the axis of rotation of
the cam disc coincides directly on the leading edge. However, it may be desirable to combine a large phase angle adjustment range between opening cam and closing cam with
a limited control range of the valve opening time. This <EMI ID = 41.1>
<EMI ID = 42.1>
where the cylinder filling is also controlled with the inlet valve (s), but with regard to the outlet valve (s) only the front opening angle and the needle outlet angle are to be controlled. A large control range of the opening time of the inlet valves, which requires a large control range of the phase angle between the two camshafts, must then be combined with a small control range of the opening time
<EMI ID = 43.1>
shafts. The desired limited control range for the outlet valves can be obtained according to the invention by including at the opening cam disk between the run-up flank and the subsequent circular arc-shaped part, a run-off flank part, which preferably connects immediately to the run-up flank, the radius of the circular arc-shaped part is greater than the radius of the starting point of the leading edge.
<EMI ID = 44.1>
Examples are shown, the invention is explained in more detail below.
Fig. 1 shows, partly in section, partly in elevation, <EMI ID = 45.1>
both the inlet and outlet valves are moved from only two camshafts.
<EMI ID = 46.1> the inlet valve. Fig. 3 shows associated valve lift curves concerning the exhaust valve.
Pig. 4 is a graphical representation of the opening and closing times in crank degrees of the inlet valve and of the outlet valve in an embodiment of a device according to FIG. 1.
Fig. 5 schematically shows a suitable device for independently controlling the opening time and the opening time in a device according to the invention.
<EMI ID = 47.1>
operating device according to the invention.
The device of FIG. 1 is shown in a position where the inlet valve (valve stem 1 shown partially) will open properly, while the outlet valve (valve spring housing 6 'shown) is not closed yet. In both cases, the valve opening time is set to maximum. The inlet valve is still held closed by valve spring 2. The valve
<EMI ID = 48.1>
flats 7, which are guided in slots 5 formed in the valve spring housing 6. The corresponding parts associated with the outlet valve are denoted by like reference numerals,
<EMI ID = 49.1>
keeps the rocker levers 3 and 3 'pressed against respective
<EMI ID = 50.1>
10 ', 11 and 11' respectively form part of the camshafts 12 and 13, rotating at the same speed. The rotation sense is indicated by arrows. The
circumference of the inlet valve closing cam 10 comprises a first arc of the circle 14 and a second arc of the arc 16, the centers of which coincide with the axis of rotation of the camshaft 12, a run-off edge 15 and a run-up edge 17. The circumference of the inlet valve 11 of the inlet valve comprises a first circular arc part 18 and a second circular arc part 20, the centers of which coincide with the axis of rotation of the cam shaft 13, a run-up flank 19 and a run-off flank 21. The transition points of the said circumferential parts are marked with transverse lines.
In the shown position of the device, the rocker lever 3 already rests against the circular arc part 14 of the closing cam disk 10 and also just against the circular arc part 20 of the opening cam disk 11.
<EMI ID = 51.1>
subject to the required valve clearance, brought into contact with the end 26 of the inlet valve stem 1. When the camshafts <EMI ID = 52.1>
release valve opened by the action of the run-up flank 19. It starts to connect as soon as the run-off edge 15 of the cam disc
<EMI ID = 53.1>
subject to the required valve clearance, which makes the closing a little earlier, when the circular arc part 16 comes into contact with the rocker lever 3. Only after this does the run-off flank 21 of the cam 11 come into contact with the rocker lever 3, whereby the adjusting screw 25 under influence of the spring 9 from the end 26 of the inlet valve stem 1.
In the shown relative position of the camshafts 12, 13
<EMI ID = 54.1>
<EMI ID = 55.1>
adjust the camshaft 13 in phase forward, i.e. in the arrow sentence. As a result, the run-off edge 15 of the cam disk 10 will come into contact with the rocker lever 3 earlier, so that the valve closes earlier, but continues to open at the same time.
In the diagram according to Fig. 2, which shows the relationship
<EMI ID = 56.1>
the constituent influences of the cams 10 and 11 on the valve positions are shown separately (solid lines), as well as the resulting valve lift curves themselves (broken lines). AB corresponds to the closed position of the
<EMI ID = 57.1>
flank 19 of the cam 11; CD that of the circular arc part
18. APa and PaQa respectively represent in themselves the effect of the circular arc part 14 and of the run-off edge 15 of the cam disc 10, in the position according to Fig. 1, i.e. at maximum opening time. With PbQb - PeQe is the effect of the bleed edge
15 shown in different phase positions of the camshaft 12
<EMI ID = 58.1>
curves are indicated by a - e. (The curves PoQo and o are only shown in the figure to illustrate the possible
<EMI ID = 59.1> add constant light height)
<EMI ID = 60.1>
<EMI ID = 61.1>
<EMI ID = 62.1>
<EMI ID = 63.1>
<EMI ID = 64.1>
ven PoQo - PeQe consist of two corresponding parts. Here the absolute value of the acceleration is over both
<EMI ID = 65.1> <EMI ID = 66.1> things that lead to asymmetrical valve lift curves, even with relatively small opening times still a good valve lift-
<EMI ID = 67.1>
<EMI ID = 68.1>
<EMI ID = 69.1>
points Qo - Qe to the line AB, the valve duty curves o - c have a common point with AB. This is no longer the case with curves d and e, because points Qd and Qe lie to the left of C. At the displayed ratios, the speed of
<EMI ID = 70.1>
approximately 4% of the maximum valve lift height.
Completely different relationships are of course possible. However, it must be taken into account that the valve
<EMI ID = 71.1>
both cam discs are created by adding the respective gears caused by the flanks 19 and 15, must be applied by the valve spring 2. It is therefore also
<EMI ID = 72.1>
keep flanks 19 and 15 as small as possible. In this respect, too, the aforementioned ratios are relatively favorable.
If only a limited variation of the valve opening time is desired, namely when only variation of
<EMI ID = 73.1>
<EMI ID = 74.1> <EMI ID = 75.1>
<EMI ID = 76.1>
<EMI ID = 77.1>
<EMI ID = 78.1>
<EMI ID = 79.1>
<EMI ID = 80.1>
The flanks 19 and 15 can also be formed in this case
<EMI ID = 81.1>
<EMI ID = 82.1>
duration. When at. reduction of the opening time the gears processed by the flanks 19 and 15 in the closing sentence
<EMI ID = 83.1>
the best possible use.
Returning to Figure 1, there now follows an explanation of the operation of the outlet valve control. This will be on
<EMI ID = 84.1>
lever 3 ', which is moved by the spring 9 against the opening cam
<EMI ID = 85.1>
of the inlet valve, the opening and closing cam disk have been exchanged with respect to the valve axis, of course because all
<EMI ID = 86.1>
<EMI ID = 87.1>
the opening cam disc 11 and of the closing cam disc 10 'is determined such that, despite the large phase shift of the cam shaft
12 relative to the camshaft 13, which can occur when controlling the inlet valve opening time, only a limited variation of the outlet valve opening time occurs. These vari-
<EMI ID = 88.1>
reducing the inlet valve opening time in a ratio of 1: 1, i.e. one degree reduction of the inlet valve opening time is accompanied by one degree reduction of the outlet valve opening time. This fulfills the wish to realize only smaller pre-opening and post-closing angles at lower speeds but maximum torque, while a reduced torque is achieved by further reducing the
<EMI ID = 89.1>
duration should not be further reduced. To accomplish this, the leading-up flank 30 of the opening cam 11 'does not merge directly into a circular arc-shaped portion, the center of which coincides with the cam centerline, as with the inlet valve opening cam 10, but is first followed by a running-off flank portion 31. This merges into a circular arc portion 32, which is followed by a second run-off edge portion 33, which is again followed by the circular arc portion 34.
The closing cam disk 10 'comprises the concentric circular arc
<EMI ID = 90.1>
flank 36. The difference between the radii of parts 35 and
<EMI ID = 91.1>
<EMI ID = 92.1>
11 'maintains the rocker lever 3' at a distance from its axis of rotation which is equal to or less than the radius of the circular arc portion 32.
Pig. 3 shows, in a manner similar to FIG. 2, with
<EMI ID = 93.1>
(positive with respect to the abscissa AB) and from the closing cam disk 10 '(negative with respect to the abscissa) separately, as well as the resulting valve lift curves (broken lines), at different phase positions of the closing cam disk with respect to the opening cam disk. The control range of the closing time is limited to the area where the end point of
<EMI ID = 94.1>
from the first run-off edge 31 of the opening cam '
<EMI ID = 95.1>
the effect of the circular arc parts 32 and 36 is chosen to be the same but opposite, so that, except for the required valve clearance, no jerky closing of the outlet valve will occur.
It is noted that the circumferential parts 16, 20, 34 and 36 of the cam discs are indeed shown as circular arc parts. whose centers coincide with the respective
<EMI ID = 96.1>
drawstring parts may very well have a different shape, provided this
<EMI ID = 97.1>
It is further noted that, unlike according to Fig. 1, the hinge pin 4 can also be connected in an axial sense to the valve stem 1, directly or via an intermediate part. In that case, the spring 9 can be dispensed with, but the rocker lever 3 will come loose from one of the cam disks 10, 11 for some time during each cycle and will continuously be pressed against the other by means of a spring.
<EMI ID = 98.1>
in principle, irrespective of which cam disc the rocker lever is pressed against. To check the results of the
<EMI ID = 99.1>
keep the lever in contact with the cam disc furthest from the valve center line. Contrary to what is shown in fig. 1, the required valve clearance can also be adjusted by making one of the two surfaces of the toggle lever cooperating with cam discs adjustable.
In order to obtain a flexible control of the opening and closing times, it is desirable to have the opening time and
<EMI ID = 100.1>
This object is advantageously achieved with the device schematically shown in Fig. 5. A slip-free flexible driver (e.g. a chain or timing belt) 40 is driven in the arrow sense by the shaft 41 (which may be the crankshaft or an intermediate shaft driven by the crankshaft). The driving member 40 drives successively via intermediate rollers 42, 43 and 44 the wheels 45 and 46, which are fixedly connected to the closing camshaft 12 and the opening camshaft respectively
13. The driver 40 is held in tension by the roller 47, which is carried by the arm 48 pivoted about the fixed point 50 and pressed by the spring 49. The intermediate rollers
42 and 44 are carried by a slider 51 which is adjustable in the directions indicated by arrows 52 and 53. The roller 43 is adjustable in the directions indicated by arrows 54 and 55. If the roller 43 is not adjusted, while the sliding piece 51 is adjusted in accordance with arrows 52, respectively. arrow 53, then the cam cam 12 advances in phase, respectively. backward, relative to the opening cam shaft 13, while the latter remains in phase with the shaft 41. The opening time of the valves thus remains constant, while the opening duration is reduced, resp. enlarged (at least of the inlet valves).
If the sliding piece 51 is not adjusted, while the roller 43 is adjusted in accordance with the arrows 54, respectively. 55, then the phase
<EMI ID = 101.1>
duration of the valves - while the opening time of the
<EMI ID = 102.1>
in phase behind, resp. will advance with respect to the shaft 41. The spring 49 ensures that the
<EMI ID = 103.1>
<EMI ID = 104.1>
that the former plays an average driving role. After all, it takes up labor when the tippers 2, 2 'and the rocker lever pressure spring 9 relax, while the tensioning of these springs only resp. largely by operation
<EMI ID = 105.1>
camshaft in the drive sentence in front of the opening camshaft, the work delivered by the first is immediately transferred to the two-
<EMI ID = 106.1>
require a powerful spring 49 and thereby effect an unnecessarily high tension in the driver. The device of FIG. 5 is equally useful when only the corners of front
<EMI ID = 107.1>
only the opening time of the inlet valve needs to be regulated.
<EMI ID = 108.1>
displayed. The phase difference between the closing camshaft and the opening camshaft (in crank degrees) is deposited on the abscissa, with the phase difference at zero at the maximum valve opening time
<EMI ID = 109.1>
resp. the bottom dead center (for the outlet valve) is plotted, also in crank degrees. Solid lines refer to the inlet valve; broken lines refer to the exhaust valve. Initially, starting from phase position 0, the pre-opening angles of both the inlet and outlet valves are gradually reduced and the total opening time of both valves is shortened approximately to the same extent. This is done at full load to adapt to falling engine speed
(maximum torque). After that, with decreasing couple, the
<EMI ID = 110.1>
is reduced.
It could be seen as a drawback of the control according to fig. 1 that the closing time of the exhaust -
<EMI ID = 111.1>
<EMI ID = 112.1>
influences the return unfavorably. A combination of high
<EMI ID = 113.1>
and is easy to avoid, so that theo-
<EMI ID = 114.1>
then in fig. 1, a separate (third) camshaft with separate drive and control can of course also be used for closing the exhaust valves. At the expense of a considerably more complicated control, a completely independent control of the closing time of the exhaust valve can then be obtained, which closing time can for instance depend solely on the engine speed.
<EMI ID = 115.1>
<EMI ID = 116.1> <EMI ID = 117.1>
an element that slides relative to the cylinder head
<EMI ID = 118.1>
way to achieve this goal. Here the rocker lever is 60
<EMI ID = 119.1>
<EMI ID = 120.1>
pin 63 is hingedly connected to the cylinder head. The rocker lever 60 is continuously pressed against the cam by the spring 64
<EMI ID = 121.1>
The cam discs 65 and 66 are similarly shaped as the
<EMI ID = 122.1>
equal. The pivot points 61 and 63 can be positioned fairly randomly provided care is taken to ensure that the toggle
<EMI ID = 123.1>
degree of sliding takes place between the valve stem end and the element that transmits the tumbling movement to the valve. In-
<EMI ID = 124.1>
cylinder head clamped leaf springs serve. The spring 64 can then possibly be omitted, namely when the leaf spring or
springs are designed strong enough to keep the rocker lever 60 pressed against the cam disks 65, 66 at all times.
In the exemplary embodiment of FIG. 6, the valve stem 70 is not moved directly through the adjusting screw 71 connected to the toggle lever, but through the piston rod 72 of the piston 73. It is movable within a liquid-filled chamber 74. The device is shown -
<EMI ID = 125.1>
the piston 73 of the valve is carried along and reaches an extreme position 73 '. When the valve is closed, the piston 73 initially traverses the wide part of the chamber 74 and thereby experiences little resistance. However, during the very last portion of the closing movement, the piston 73 enters the narrow portion 74 'of the fluid chamber. Since there is only slight clearance between the piston 73 and the circumferential wall of the chamber portion 74 ', while the liquid <EMI ID = 126.1>
this circumferential wall can be driven out, the piston experiences
73 there considerable resistance. This is approximately proportional to the square of the speed of the piston 73. This and the valve are thus effectively braked to a permissible closing speed. Supply and discharge of liquid to and from the chamber 74 is effected through openings 75, 76. The channel 77 serves
<EMI ID = 127.1>
The use of a shock absorber, as described above or of other design, may be desirable if the cam discs 65, 66 are designed such that over a part of or over the entire control range the valve at the time of closing is considered too high a speed. could have.
Where the conclusions are in this description and ir
<EMI ID = 128.1>
<EMI ID = 129.1>
The invention has been described on the basis of exemplary embodiments, in which the maximum valve opening time was determined
<EMI ID = 130.1>
case, the point of the rocker lever transmitting the movement of the rocker lever to the valve is located outside the area between the points where the cam disks act on the rocker lever. However, the requested exclusive rights also coincide with the first point between the
post-angle angles. However, the invention also includes the case that the maximum valve opening time is considerably longer. This case may be important if, as is known per se, the cylinder filling is desired to be controlled by expelling part of the mixture included in the suction stroke during the first part of the compression stroke.
<EMI ID = 131.1>
<EMI ID = 132.1>
if relatively large cam discs are required, because the deflection of the rocker lever points at the cam discs / is two to four times greater.
dah