BE710848A - - Google Patents

Info

Publication number
BE710848A
BE710848A BE710848DA BE710848A BE 710848 A BE710848 A BE 710848A BE 710848D A BE710848D A BE 710848DA BE 710848 A BE710848 A BE 710848A
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
wall
self
shaft
unloading
attached
Prior art date
Application number
Other languages
Dutch (nl)
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed filed Critical
Publication of BE710848A publication Critical patent/BE710848A/nl

Links

Classifications

    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B60VEHICLES IN GENERAL
    • B60PVEHICLES ADAPTED FOR LOAD TRANSPORTATION OR TO TRANSPORT, TO CARRY, OR TO COMPRISE SPECIAL LOADS OR OBJECTS
    • B60P1/00Vehicles predominantly for transporting loads and modified to facilitate loading, consolidating the load, or unloading
    • B60P1/006Vehicles predominantly for transporting loads and modified to facilitate loading, consolidating the load, or unloading charge and discharge with pusher plates

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Transportation (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • Handcart (AREA)

Description

  

   <Desc/Clms Page number 1> 
 



  "Zelflossende wagen en inrichting voor het drijven van een as door een drijfas". 



   De uitvinding batreft een zelflossende wagen die een bodem bevat en een over deze bodem beweegbaar element dat een lading op de wagen kan verplaatsen. 



   Dergelijke zelflossende wagens worden reeds dikwijls gebruikt, vooral in de landbouw om landbouwprodukten te ver- voeren. Bij de meest bekende inrichtingen staan op de bodem 

 <Desc/Clms Page number 2> 

 vier opstaande wanden waarbij de wand die de achterkant van de wagen vormt, scharnierend is rond een as die op een afstand boven de bodem ligt. 



   Bij sommige bekende zelflossende wagens van deze soort bestaat het over de bodem beweegbare element uit een doek dat boven de bodem komt en rond een as die aan het achterste uiteinde van de wagen juist onder het bovenvlak van de bodem ligt, opge- rold kan worden, Dergelijke wagens worden dan in het bijzonder gebruikt voor het vervoer van aardappelen. Na het lossen moet men bij deze wagens echte.: steeds het doek terug van de as afrollen en terug over de bodem uitspreiden. Het lossen kan ook niet zeer snel gebeuren. Anderzijds is de slijtage van het doek ook zeer groot, zodat dit   regelmatig   moet vervangen worden, 
Bij de meeste bekende zelflossende wagens bestaat het beweegbare element uit'twee kettingen zonder einde die volgens de langsrichting van de wagen de bodem omringen en dus gedeel- telijk boven en gedeeltelijk onder de bodem komen.

   Aan deze twee kettingen zijn in de dwarsrichting lopende latten vast- gemaakt. Bij voorkeur komt onder de   bodemplaa,t     dan.nog   een tweede plaat. Het gedeelte van de kettingen met latten dat   onde@   de bodem gelegen is, loopt tussen deze bodem en deze laatstgenoemde plaat. Deze zelflossende wagens worden in het bijzonder gebruikt voor het vervoeren van mest. Door deze kettingen en latten is het reinigen van de wagen na gebruik echter relatief   moeilijk.   De snelheid van het lossen kan cok niet zeer groot zijn. Daarenboven kunnen deze zelflossende wagens moeilijk gebruikt worden voor het vervoeren van graan, aangezien er aan beide uiteinden van de wagen openingen zijn 

 <Desc/Clms Page number 3> 

 waardoor de kettingen met latten door kunnen. Langs deze openingen zou het graan weg kunnen.

   Deze laatste zelflossende wagens zijn ook relatief duur. Bij deze zelflossende wagens is het ook reeds bekend aan de twee kettingen een opstaande dwarse wand vast te maken'. Deze opstaande wand kan het lossen vergemakkelijken maar verhelpt natuurlijk de nadelen niet die verbonden zijn aan het feit dat onder de lading op de bodem van de wagen beweegbare elementen komen. 



   Door deze onder de lading komende beweegbare elementen zijn de hierboven vermelde bekende   zelflossende   wagens niet geschikt om bieten die voor een suikerfabriek   bestemd   zijn, te vervoeren. Voor het lossen wordt dan immers gewoonlijk een staal genomen door een staalnametoestel dat tot op de bodem van de wagen kcmt. Het gevaar is dan zeer groot dat dit staalnametoestel het boven de bodem komende beweegbare element vastgrijpt, waardoor dit   staalnametoest-al   beschadige kan worden. 



   De uitvinding heeft nu tot doel al   dee   nadelen te verhelpen en een zelflossende wagen te verschaffen waarvan de constructie eenvoudig en economisch is, en waarbij boven het gedeelte van de bodem waarop de lading komt, geen enkel beweeg- baar element komt. 



   Tot dit doel is het over de bodem beweegbare element gevormd door een op de bodem staande verplatsbare wand, terwijl deze bodem ten minste een volgens de bewegingsrichting van deze wand lopende gleuf bezit waarbij deze verplaatsbare wand ten minste een gedeelte be. it dat onder het bover vlak van de bodem komt en ten minste gedeeltelijk in de gleuf steekt, waarbij aan de verplaatsbare wand ten minste twee trekelementen vast- gemaakt zijn die rond een aan de bodem verbonden   aa   kunnen 

 <Desc/Clms Page number 4> 

 gewonden worden en waarbij het ene trekelement de verplaatsbare wand volgens de bewegingsrichting naar het ene uiteinde van de wagen toe kan trekken en het andere trekelement de verplaatsbare wand volgens de bewegingsrichting naar het andere uiteinde van de wagen toe kan trekken,

   terwijl ten minste een van deze trek- elementen aan het onder het bovenvlak van de bodem komende ge- deelte van de verplaatsbare wand verbonden is en ten minste   tassen   de verplaatsbare wand en een uiteinde van de wagen, volledig onder het bovenvlak van deze bodem gelegen is. 



   In een bijzondere uitvoeringsvorm van de uitvinding zijn de twee trekelementen in dezelfde zin/gedeeltelijk rond een zelfde as gewonden die onder de bodem voorkomt, terwijl het ene trekelement over een element loopt dat nagenoeg op het uit- einde van de wagen in de richting waarvan dit trekelement de verplaatsbare wand kan trekken, ten opzichte van de bodem van de wagen verbonden is, terwijl het andere trekelement over een nagenoeg op het er tegenover liggende uiteinde van de wagen aan de bodem van de wagen verbonden element loopt. 



   In een merkwaardige   uitvoeringsvorm   van de uitvinding loopt de gleuf dwars door de bodem. 



   In een voordelige   uitvoeringsvorm   van de uitvinding bevat de bodem twee gleuven, terwijl de verplaatsbare wand van twee gedeelten voorzien is die in een gleuf steken en waaraan een verbindingselement vastgemaakt is. 



   In een bij voorkeur toegepaste   uitvoeringsvorm   van de uitvinding is de gleuf ten minste gedeeltelij afgedekt door ten minste een strook van elastisch materiaal die met een lange zijde aan de bodem vastgemaakt is. 



   Bij deze uitvoeringsvorm is de bodem volledig dicht, zod .t een zelflossende wagen volgens deze   uitvoeringsvorm   ook gebruikt kan worden voor het vervoer van korrelvormig materiaal. 

 <Desc/Clms Page number 5> 

 



   In een   doelmatige   uitvoeringsvorm vande uitvinding bevat de wagen twee opstaande wanden die op de bodem staan en evenwijdig aan de bewegingsrichting van de verplaatsbare wand lopen, terwijl hij een wand bezit die nagenoeg loodrecht gericht      is op deze   bewegingsrióhting,   waarbij deze wand wentelbaar vastgemaakt is rond een as die   opeen   afstand boven de bodem ligt. 



     Bij   voorkeur is de wentelbare wand scharnierend ver- bonden aan ten minste een ten opzichte van de bodem vastgemaakt opstaand element, terwijl aan deze wand ten minste een trek- element verbonden is dat met zijn uiteinde   '.aan   edn draaibare as verbonden   is.   



   Doelmatig is dan ook het trekelement nagenoeg aan het uiteinde van een langwerpig uitsteeksel dat op de as waaraan het trekelement verbonden is staat, vastgemaakt, waarbij in de stand van de wetelbare wand waarbij hij nagenoeg loodrecht staat op de bodem, het trekelement volledig van de as afgewonden is, terwijl het uitsteeksel dan zodanig gericht is dat het eraan vastgemaakte trekelement de as niet raakt. 



   Bij deze   uitvoeringsvorm   wordt de wentelbare wand vanuit de hoger genoemde stand eerst snel open gewenteld en dan traag. 



   In een voordelige   uitvoeringsvorm   van de uitvinding is de as waarrond een trekelement dat aan de verplaatsbare wand verbonden is, kan gewonden worden, gedreven door tussenkomst van een inrichting door een   drijf@s.   



   Als inrichting waarmee een as door een drijfas gedreven wordt kan men een van de bestaande inrichtingen gebruiken. 



  Aangezien de drijfas die meestal aan de as van een trekker verbonden wordt, sneller draait dan toegelaten is voor de te 

 <Desc/Clms Page number 6> 

 drijven as, kan men een tandwieloverbrenging samen met een reductiekast gebruiken. Deze tandwieloverbrenging met reductie-   ka@@   is echter relatief duur en vergt veel onderhoud. Een eenvoudiger inrichting is dez die een wormwiel bevat dat op de drijfas vastgemaakt is terwijl op de te drijven as een tandwiel aangebracht is.

   Wanneer de verplatsbare wand bij   voorbeeld     ter@g   naar zijn beginstand gaat en deze beginstand bereikt, dan wordt hij door een element tegengehouden.   Wanneer   men echter vergeet de drijfas uit te schakelen, dan zal, aange- zien de aangedreven as niet meer verder kan draaien, bij de vorige uitvoeringsvorm, indien geen speciale   'beveiligings-   maatregelen genomen worden, een element van de inrichting of het trekelement dat aan de verplaatsbare wand verbonden is, breken.

   Om dit te vermijden wordt reeds gebruik gemaakt van een inrichting die bestaat uit een nok die op de drijfas vastge- maakt is en waarover een wieltje loopt dat verbonden is aan een rond de te drijven as scharnierende arm, en bestaat uit een tandwiel dat op de te drijven as vastgemaakt is, terwijl op de hoger genoemde arm   twe@   scharnierende pallen aangebracht zijn die het tandwiel respectievelijk in de ene en in de andere richting kunnen doen draaien, terwijl een middel voorzien is om een of beide van deze   pallen uLt   te schakelen. Een veer die aan een gestel vastgemaakt is, trekt de arm in de richting van de drijfas.

   Door het draaien van de drijfas zal deze arm, door tussenkomst van het over de nok lopendo wieltje, en   dooe   veer, op en neer bewegen waarbij een   pal,tijdens   een gedeelte van deze op-en neergaande beweging het tandwiel in een richting kan ver- plaatsen. Men zorgt er nu voor dat de beweging van de arm die onder de invloed van de veer gebeurt en dus naar de drijfas 

 <Desc/Clms Page number 7> 

 toe gericht is, de te drijven as in die richting beweegt waarbij de verplaatsbare wand naar zijn beginstand toe gaat, Wanneer deze wand deze stand bereikt, zal het/tandwiel niet meer kunnen draaien en zal de arm, tegen de werking van de veer in, in zijn verst van de drijfas gelegen stand blijven staan.

   De drijfas met nok kan gewoon verder draaien maar bij elke wenteling komt een gedeelte van de nok tegen het aan de arm bevestigde wieltje, wat een lawaai veroorzaakt. Ook al vergeet men de drijfas af te zetten kan hierdoor geen enkel stuk van de inrichting breken. Deze laatste inrichting bezit echter wel het nadeel dat de beweging van de gedreven as niet volledig regelmatig is, terwijl anderzijds een bijkomende pal moet . ' voorzien zijn om tijdens de beweging van de arm waarbij deze het tandwiel niet meetrekt, de beweging van dit   tandwiel   te beletten. 



   In een bijzondere uitvoeringsvorm van de uitvinding worden deze nadelen verholpen en wordt op eenvoudige wijze bekomen dat de beweging van de aangedreven as veel regelmatiger is. 



   Tot dit doel betreft   que   uitvinding   ook aan   inrichting voor het drijven van een as door een drijfas, waarvan het kenmerkende daarin bestaat dat ze ten minster twee nokken bevat waaraan de verst buiten de as uitstekende gedeelten over een hoek ten opzichte van elkaar verdraaid zijn, én een tandwiel dat op de aan te drijven as vastgemaakt is, ten minste twee armen die afzonderlijk ten opzichte van de laatstgenoemde as 

 <Desc/Clms Page number 8> 

 draaibaar zijn en vastgemaakt zijn aan een element dat beweegt over een van de hoger genoemde nokken, waarbij aan elk van de armen ten minste een pal vastgemaakt is waarbij de pal, op de ene arm bij wenteling van de arm in de ene richting grijpt tussen de tanden van het tandwiel en dit tandwiel verdraait,

   terwijl de pal op de andere arm bij   Wenteling   van deze laatste .' arm in dezelfde richting eveneens tussen de tanden van het tandwiel grijpt en dit tandwiel in dezelfde richting verdraait. 



   In een doelmatige uitvoeringsvorm van de uitvinding zijn aan elke arm van de inrichting twee pallen vastgemaakt, waarbij de ene pal van elke arm tussen de tanden van het tandwiel grijpt bij wenteling van de armen in de ene richting, terwijl de andere pal van elke arm grijpt tussen de tanden van het tand- wiel,   bi j   wenteling van de arm in de tegenovergestelde richting, terwijl de inrichting een middel bevat dat ten minste een van de pallen op elke arm kan beletten tegen het tandwiel te komen, 
Bij voorkeur is dit middel gevormd door een stuk dat draaibaar rond de as waarop het tandwiel staat, is, en ten minste twee gedeelten bezit( die een aantal van de tanden van het tandwiel, bedekken, waarbij voor een stand van het stuk deze 'gedeelten tussen de pallen die bij beweging van de armen in de ene richting tussen twee tanden grijpen,

   en de tanden van het tandwiel komen en   in   een andere stand tussen de andere pallen on de tanden van het tandwiel komen. 



   Doelmatig is dit stuk scharnierend verbonden aan ten minste een stang die zelf scharnierend verbonden is aan een uiteinde van een hefboom. 

 <Desc/Clms Page number 9> 

 



   Andere   bijzonderheden   en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hier volgende beschrijving van een zelf- lossende wagen en van een inrichting voor het drijven van een as door middel van een drijfas volgens de uitvinding; deze beschrijving wordt enkel als voorbeeld gegeven en beperkt de uitvinding niet; de verwijzingscijfers betreffen de hieraan toegevoegde tekeningen. 



   Figuur 1 is een bovenaanzicht van een zelflossende wagen volgens de uitvinding waarvan een gedeelte van de bodem weggesneden werd en waarop de inrichting voor het drijven van- een as door middel van een drijfas volgens de uitvinding toege- past werd. 



   Figuur 2 is een zijaanzicht   vaneen   gedeelte van de zelflossende wagen uit figuur 1. 



   Figuur 3 stelt een doorsnede voor volgens de lijn   111-111   uit figuur 1. 



   Figuur 4 stelt een doorsnede voor volgens de lijn      IV-IV uit figuur 1. 



   Figuur 5 stelt een doorsnede voor volgens de lijn V-V uit figuur 1. 



   In de verschillende figuren hebben dezelfde verwijzings- cijfers betrekking op dezelfde elementen. 



   De zelflossende wagen waarop de figuren betrekking   hebber.   bevat een bodem bestaande uit een bovenplaat 1 die met haar randen rust op een   rechthoekig   raam 2. De bodem 1,2 rust op een gestel 3 dat hoofdzakelijk twee volgens de langsrichting van de wagen op een afstand van elkaar loperde profiellijsten bevat die aan de voorzijde, namelijk aan de in figuur 1 rechts gelegen zijde, 

 <Desc/Clms Page number 10> 

      tot buiten de wagen reiken en er   samenkomen.   Het buiten de wagen uitstekende gedeelte van deze profiellijsten vormt dan de dissel waarmee de zelflossende wagen aan een trekker kan gehaakt worden.

   Aan het achterste, dus het in figuur 1 links      gelegen uiteinde, zijn de twee in de langsrichting lopende , profiellijsten verbonden door een in de   dwars'richting   lopende , profiellijst. Het aldus gevormde gestel 3 rust nog op twee wielen 4. 



   Langs de langse randen van de bodem   1,2   komen twee langse zijwanden 5. Deze zijwanden 5 zijn scharnierend aan de in de langsrichting lopende delen van het raam 2 van de bodem   vastgemaakt.     Bi j   het normale gebruik van de wagen zijn deze zijwanden 5 nagenoeg loodrecht op de bodem 1,2 gericht. Elke langse zijwand 5 is in opstaande stand vastgemaakt door een opstaande stijl 6 die   terzelfde r   tijd door een aan de bovenkant van de wand 5 vastgemaakte beugel en door een aan het raam 2 van de bodem vastgemaakte beugel steekt. Elke zijwand 5 kan aan zijn voorste uiteinde nog bevestigd worden aan een opstaande stijl 7 en aan zijn achterzijde aan een opstaande stijl 8.. 



  Deze stijlen 7 en 8 zijn aan het raam 2 van de bodem 1,2 vast- gemaakt. De hoogte van de twee voorste stijlen   7   is nagenoeg dezelfde als de hoogte van de zijwanden 5 boven de bodem wanneer deze zijwanden opstaand sijn. Bij de verdere baschrijving worden deze zijwanden steeds in deze stand verondersteld. De stijlen 8 daarentegen steken een eind boven deze opstaande      zijwanden 5 uit, 
Aan de twee op de   achter hoeken   van de wagen staande stijlen 8 is de achterste wand 9 door tussenkomst van nagenoeg 

 <Desc/Clms Page number 11> 

 L-vormige stukken 10 scharnierend vastgemaakt, Deze wand 9 bezit nagenoeg dezelfde hoogte als de zijwanden 5.

   Nabij zijn beide opstaande randen zijn de nagenoeg L-vormige stukken 10 aan deze wand bevestigd, Deze L-vormige stukken 10 zijn met hun hoekpunt aan het bovenste uiteinde van de stijlen 8 scharnierend vastge-   m aakt.   Een been van elk stuk 10 loopt dus nagenoeg evenwijdig aan het vlak van de wand 9, nagenoeg evenwijdig aan   fijn   opstaande rand, terwijl het andere been van het stuk naar de voorzijde toe gericht is en nagenoeg evenwijdig is aan het vlak van de langse zijwanden 5. Aan het voorste uiteinde van dit naar voren gerichte been is een kabel 11 vastgemaakt. Deze kabel 11 loopt aan da buitenkant van de wagen door een buisvormige geleiding 12 die op het raam 2 aan het achterste uiteinde van de wagon vastgemaakt is.

   Deze geleiding 12 is een metalen buis die met een   jedeelte   naast het raam 2 van de bodem komt en met een gedeelte onder déze bodem 1,2 loopt. Het andere uiteinde van elke kabel 11 is verbonden aan het uiteinde van een uitsteeksel   13   dat op een as   14   vastgemaakt is.   Deze   as 14 rust in twee legers 15 die door armen 16, die aan het gestel 3 vas gewaan zijn, ge- dragen zijn. Deze as 14 loopt volgens de Dwarsricnting van de wagen. Bij gesloten stand van de wand 9, dus wanneer deze wand tussen de opstaande zijwanden 5 komt en nagenoeg loodrecht gericht is op de bodem 1,2, is het uitsteeksel 13 op de as 14 schuin van de bodem 1,2 weg en schuin naar het achterste uiteinde van de wagen toe gericht. De kabel 11 is dan niet rond de as 
14 opgerold.

   Wanneer de as 14 nu wentelt in de zin die in figuur 2   aangegeven   is   dr,or   de pijl 17, dan wentelt het uit- steeksel 13 mee. Het bevestigingspunt van de kabel 11 aan het 

 <Desc/Clms Page number 12> 

 uitsteeksel 13'verplaatst zich, wegens de relatief grote afstand van dit bevestigingspunt ten opzichte van de rotatieas, over een relatief grote afstand, De kabel 11 wordt bijgevolg over deze grote afstand door de geleiding 12 getrokken. Het uiterste vrije uiteinde van het L-vormige stuk 10 waaraan deze kabel 11 bevestigd is, wordt nu naar de bodem toe getrokken en de wand 9 wentelt snel open. Wanneer het uitsteeksel 13 zijn stand voorbij is waarbij zijn uiteinde zich het verst van het achterste uit- einde van de wagen bevond, wordt n de kabel 11 niet meer verder weggetrokken door het uitsteeksel 13 maar wordt hij rond de as 14 opgewonden.

   De kabel 11 verschuift nu niet meer zo snel door de geleiding 12, terwijl het vrije uiteinde van de L-vor- mige stukken 10 nu veel trager naar de bodem toe getrokken wordt. De wentelbare wand 9 wentelt nu veel trager dan in het begin. Bij het terug dicht wentelen van de wand 9 gebeurt het hierboven beschrevene in omgekeerde zin, De as 14 wentelt dan in de zin tegengesteld aan deze die in figuur 2 door de pijl 17 aangeduid is.

   De twee kabels 11 aan   weerezijde   van de wagen nullen eerst langzaam van de as 14 afgewonden worden waar- door de wand 9 langzaam dicht wentelt,   Meneer   de kabels 11 volledig van de as 14 afgewonden zijn worden ze met hun uiteinde nog tegengehouden door de uitsteeksels 13 waarvan het uiteinde, voor een zelfde rotatie van de as 14, een grotere afstand af- legt dan een punt op deze as, zodat nu het deksel zeer snel dicht klapt. 



   Die snel dicht klappen is overigens vereist opdat de wand 9 met zijn twee   haal.vormige   uitsteeksels 18 in de haken 
19 zou vallen. Deze uitsteeksels 18 steken een weinig buiten 

 <Desc/Clms Page number 13> 

 , de onderste rand van de wand 9 uit. Hun uiteinde is van de wagen weg omgeplooid. De haken 19 bezitten een uiteinde dat nagenoeg over 180  omgeplooid is en waarvan het vrije uiteinde aan de bovenkant komt. De twee haken 19 zijn vastgemaakt aan een as 20 die volgens de dwarsrichting van de wagen loopt. Deze as 20 is draaibaar bevestigd op het achterste uiteinde van de bodem   1,2,   aan het raam 2 van deze bodem. De omgebogen uiteinden van de twee haken 19 worden door veren 21 die aan deze haken 19 en aan de bodem 1,2 vast zijn, naar deze bodem toe getrokken. 



  In het midden op de as 20 staat een uitsteeksel 22 dat, wanneer de haken 19 zich in hun hoogst   mogelijke stand   bevinden, die trouwens ook de stand is waarbij ze haken over de haakvormige uitsteeksels 18 van de wand 9, schuin naar voor en naar boven toe gericht is. 



     Om   de achterste wand 9 open te kunnen wentelen moet-;.. men de as 20 een weinig wentelen, waardoor de   hakbn   19 tegen de werking van de veren 21 in meewentelen en de uitsteeksel, 18 van de wand 9 loslaten. Bij het dicht wentelen van de wand 9 duwt deze wand door zijn eigen gewicht en door zijn grote snel- heid op het einde van deze beweging, deze haken tegen de werking van de veren 21 in, zelf eerst naar beneden, waarna deze haken door de veren terug omhoog   sprangen   en haken over de uitsteeksels 18 op de wand 9. 



   Aan de voorkant bezit de zelflossende wagen waarop de figuren betrekking hebben, geen vaste opstaande wand. Tegen- over de achterste wand komt op de bodem echter een verplaats- bare wand 23. Deze wand 23 die zich over gans de breedte van de wagen uitstrekt, is gevormd door een gebogen plaat die een   op   de bovenplaat 1, van de bodem gericht gedeelte bevat waarvan 

 <Desc/Clms Page number 14> 

 de bovenste rand naar het achterste uiteinde van de wagen toe   omgeplcold   is en waarbij dit gedeelte aan de onderkant overgaat in een gedeelte dat van boven naar beneden schuin naar de achterkant   tre   loopt. Deze verplaatsbare wand 23 heeft dus nagenoeg de vorm van het schuifblad van een bulldozer. Deze wand 23 is van   versterkiugsribben   voorzien.

   Het loordrecht op . de bovenplaat 1 van de bodem gerichte gedeelte van de wand   23 -     ste'nt,   door tussenkomst van twee vorken 24 op twee wielen 25 die over de bovenplaat 1 kunnen rollen, De verplaatsbare wand bezit ook twee pinnen 26 die elk door een volgens de langsrichting van de wagen lopende gleuf 27 in de bodem 1,2 steken. Deze gleuven 27 lopen dwars door de bodem 1,2 en zijn aan de,bovenkant afgedekt door een rubberstrook 28 die slechts met een lange zijde aan de bodem vastgemaakt is. De andere lange rand van elke strook 28 komt boven het aan de andere zijde van en gleuf 27 gelegen gedeelte van de bovenplaat 1 van de bodem.

   De pinnen 26 die door deze gleuven 27 steken, zijn vast- gemaakt, nabij het dichtst bij de achterkant van de wagen gelegen gedeelte van de wand 23, aan een dwarsstaaf 29 die het schuin op de bodem staande gedeelte van deze wand 23 met de vorken   24   verbindt. Bij een beweging van do verplaatsbare wand duwt elke pin 26 de rubberstrook 28 die de gleuf 27 waardoor ze steekt bedekt, plaatselijk weg. Op de onderste rand van het schuin op de bodem gerichte gedeelte van de wand 23 staat nog juist boven elke gleuf 27 een naar de achterwand 9 toegericht uit- steeksel 30 dat juist boven de rubberstrock 28 glijdt.

   De ruimte van de zelflossende wagen gelegen tussen het achterste uiteinde en de verplaatsbare wand 23 bezit dus een bodem waarin 

 <Desc/Clms Page number 15> 

 geen enkele'opening aanwezig is, zodat in deze ruimte dan ook   korrelig   materiaal, zoals graan of zelfs zand kan gebracht worden. 



   Onder de bodem 1,2 is aan elk van de twee pinnen 26 een kabel 31 vastgemaakt. Deze kabel 31 loopt over een wiel 32 dat aan het achterste uiteinde van de wagen draaibaar bevestigd is aan de onderkant van de bovenplaat 1 van de bodem. Elke kabel 31 is dan met zijn uiteinde nog omgewonden rond een deel van de as 14. Deze delen van de as 14 bezitten een   grotere   diameter dan de delen waarrond de hoger genoemde kabel 11 kon   opgewonden   worden. Aan de   verplaatsbate   wand zijn ook nog twee kabels 33 vastgemaakt.

   Deze kabels 33 zijn met een uiteinde vast aan de vorken 24, lopen over een aan het voorste uiteinde van de zelflossende wagen tegen de onderkant van de bovenplaat 1 van de bodem draaibaar bevestigd wieltje 34, en met hun ander uiteinde zijn ze gewonden rond hetzelfde gedeelte van de as 14 als dit waarrond de kabels 31 gewikkeld zijn.

   De kabels 33 en , 31 zijn trouwens in dezelfde zin rond de   as 14     gewikkeld.   Deze kabels zijn ook zodanig rond de as 14   gewikkeld   dat, wanneer deze as draait in de zin van de pijl die in de   figuren .3   tot 5 aangeduid is door het   verwijzingscijfer   17, de kabels   3 rond   de as 14 opgewonden worden, terwijl de kabels 33   afgewogen   worden, Door een rotatie van de as 14 in de zin aangegeven\door de pijl 17, die trouwens dezelfde is als deze die door het cijfer 17 in figuur 2 aangeduid werd,   beweeqt   de beweegbare wand 23 naar het achterste uiteinde toe.

   Deze beweegbare wand duwt dan de   gading   die   eventueel     tussen   het achterste uiteinde en deze wand op de bodem ligt, van deze wagen af. Boven/het 

 <Desc/Clms Page number 16> 

 gedeelte van de bodem dat tussen het achterste uiteinde van de wagen en de beweegbar3 wand 23 gelegen is, komt geen enkel beweegbaar element, aangezien de kabels 31 volledig onder de bovenplaat 1 gelegen zijn, Doordat deze beweegbare wand gespan- nen zit tussen twee kabels 31 en twee kabels 23 die in tegen- gestelde richting van deze wand   wegloper.,   blijft deze.verplaats- bare wand in evenwicht en heeft hij geen neiging tot kantelen. 



  De kabels 31 en 33 moeten   hiervoor   steeds aangespannen zijn, 
De wieltjes 25 waarmee de verplaatsbare wand 23 ook op de   '.,ovenplaat   1 van de bodem rust, lopen juist naast de gleuven 27, 
De kabels 31 en 34 zijn   duidelijk   zichtbaar in figuur 3 die een doorsnede voorstelt juist ter hoogte van een gleuf 27. 



   Om de beweegbare wand vanuit zijn stand die in de figuren voorgesteld is, dit is vanaf het voorst'*; uiteinde van ' ' de wagen naar het achterste uiteinde van de wagen toe, te doen bewegen, most men de as 14 dus wentelen in de richting die in de figuren aangeduid is door de pijl 17. Zoals reeds vermeld, wentelt hierdoor ook de achterste wand 9 van de wagen eerst snel en dan meer geleidelijk open. Van zodra dus de   verplaats-   bare wand de eventueel op de bodem 1 komende lading van de wagen afduwt, wentelt de achterste wand 9 open, Wanneer de as 
14 in de tegengestelde richting draait, beweegt de verschuif- bare wand 23 zich naar het voorste uiteinde van de wagen toe en wentelt terzelfder tijd de wand 9 dicht.

   De rotatie van deze as 14 in de ene of andere zin wordt door tussenkomst van een inrichting verkregen door een drijfas 35 die volgens de langs- richting van de zelflossende wagen loopt. Deze drijfas 35 draait in legers 36 die door   plukken   37 aan het gestel 3 van de zelf- lossende wagen verbonden zijn, zodanig dat   déze   drijfas 35 ten 

 <Desc/Clms Page number 17> 

 opzichte vande bodem 1,2 lager gelagen is dan de as 14. De drijfas 35 kan door een koppeling aan de as van een trekker verbonden worden. Deze   laatste as   draait,bijgevolg aan een relatief grote snelheid. 
 EMI17.1 
 



  ,  
De op de zelflossende   vagen   gemonteerde inrichting voor het drijven van een as door een drijfas bevat twee nokken 38 en 39 die op de drijfas 35 vastgemaakt zijn. Deze nokken bezitten loodrecht op de langsrichting van deze as 35 de vorm van een cirkel waarvan het middelpunt op de as van de drijfas 35 valt, maar waarop aan een kant een afgerond uitsteeksel staat. De twee nokken 38 en 39   zijn   gelijkvormig maar de verst van de as 14 verwijderde nok 39 is een weinig groter dan de nok 38, De twee nokken 38 en 39 zijn over 180  ten opzichte van elkaar verdraaid, zodat het verst van de drijfas 35 komende deel van de nok 38 ten opzichte van deze as 35 aan de andere       zijde gelegen is dan het verst van deze as verwijderde gedeelte van de nok 39.. 



   De inrichting bevat ook een tandwiel 40 dat op de as 14 vastgemaakt is. Dit tandwiel 40 komt tussen de benen van twee vorken 41 en 42. Deze vorken zijn met een uiteinde, onafhankelijk van elkaar, draaibaar rond de as 14. De vork 42 die het dichtst bij de bodem 1,2 van de wagen gelegen is, is een weinig langer dan de vork 41. Deze laatste vork 41 is met haar van de as 14 verwijderde uiteinde scharnierend verbonden aan een wieltje 44 dat op de nnk 38 komt en over deze nok kan rollen.

   De vork 42 is door tussenkomst van een stang 43 die nagenoeg loodrecht op de 

 <Desc/Clms Page number 18> 

 drijfas 35 gericht   is,   verbonden aan een draaibaar wieltje 45 dat op de nok 39 rust en over deze nok kan lopen, De twee vorken 41 en 42 worden nog door een veer 46 naar de as 35 toe getrokken, zodanig dat de wieltjes 44 en 45 die   respec-   tievelijk aan deze twee vorken verbonden zijn, sterk tegen de . nokken respectievelijk 38 en 39 aangedrukt worden. Deze veren 46 zijn met een uiteinde aan een vork 41 of 42 verbonden,   ,'   terwijl het andere uiteinde van deze veren verbonden is aan een stuk dat ten opzichte van de bodem 1,2 onder de as 35 gelegen is en vast is ten opzichte van deze bodem. 



   Zoals vooral blijkt uit figuur 5, zijn op elke vork   41   en 42 nog twee pallen 47 en 48   schanierend   verbonden; Deze twee pallen op elke vork zijn scharnierend rond een zelfde as 49 die tussen de twee benen van de vork loopt. Een van de twee . pallen op elke vork 41 en 42, namelijk de pal 47, is ten op-' zichte van het tandwiel 40 gericht in de zin waarin dit tand- wiel draait, indien de as 14 draait in de zin van de pijl 17. 



  De andere pal, namelijk de   pnl   48 op elke vork, is in de tegen- overgestelde richting gericht. De twee pallen 47 en 48 op elke vork worden door een veer 50 met hun vrij uiteinde naar het tandwiel 40 toe geduwd. 



   De inrichting bevat ook nog een stuk dat een vlak ge- deelte 51 bezit dat naast het tandwiel 40, tussen de benen van de vorken 41 en 42, los draaibaar rond de as 14 komt. Dit vlak gedeelte heeft nagenoeg de vorm van een halve cirkel waarvan de diameter   nagenoeg   gelijk is aan deze van het tandwiel 40. Nagenoeg loodrecht op dit vlak gedeelte 51 staan twee delen 
52 die langs de omtrek van het tandwiel 40 komen en een aantal tanden bedekken.

   De lengte volgens de omtrek van het tandwiel 40 

 <Desc/Clms Page number 19> 

 gemeten, van deze twee delen 52, is zodanig dat voor gelijk welke stand van de vorken 41 en 42 voor de ene stand van het' stuk 51,52 de delen 52 tussen het tandwiel 40 en de pallen 47 van de twee vorken komen, voor een andere stand van het stuk 51, 52 deze delen tussen het tandwiel en de twee pallen 47 en 48 komen, en voor een derde stand van het stuk 51,52 deze delen 52 tussen het tandwiel 40 en de pallen 48 van de twee vorken komen. 



   De werking van de inrichting is nu als volgt. Bij rotatie van de drijfas 35 verkrijgen, door de nokken 38 en 39 waarop respectievelijk de wieltjes 44 en 45 lopen en door de werking van de veren 46, de vorken 41 en 42 een op- en neergaande beweging. Telkens immers een van de wieltjes 44 of 45 boven het excentrische gedeelte van een nok komt, wordt dit wieltje van de as 35 weggeduwd tegen de werking van de veer 46 in. wanneer het wieltje 44 of 45 dit excentrische gedeelte voorbij is, wordt de vork die aan dit deeltje verbonden is door de veer 46   t.-rug   naar de as 35 toe getrokken. Door de op- en neergaande beweging van hun uiteinden voeren de vorken 41 en 42 een wen- teling rond de as 14 uit.

   De verhouding van de grootte tussen de nokken 38 en 39 is zodanig dat de hoek waarover de vorken 41 en 42 waarrond de as 14 wentelt bij een op- of neergaande      beweging van deze vorken dezelfde is. Aangezien het uiteinde van de vork 42 een weinig langer is dan de vork 41, moet, zoals   @eeds   vermeld,   d@   nok 39 ook een weinig groter/zijn dan de nok 38.

   De afmetingen van deze nokken 38 en 39 en van de vorken 41 en 42 zijn ook zodanig dat, indien een pal van , een nok in de tanden van het tandwiel 40   gri@pen,   bij een 

 <Desc/Clms Page number 20> 

 volledige op- of neergaande beweging van een arm, deze pal het.tandwiel 40 juist met een tand verplaatst, Aangezien de nokken 38 en 39 met hun excentrisch gedeelte over nagenoeg 180  ten opzichte van elkaar verdraaid zijn, zal, wanneer de ene arm omhoog gaat, de andere omlaag gaan. Tn het geval de twee   gallen   47 tegen het tandwiel 40 komen dan zal de pal 47 op de omhoog wentelende vork het tandwiel 40 met een tand ver- plaatsen, terwijl de pal 47 op de naar de as 35 toe wentelende vork zich ten opzichte van het tandwiel in de zin tegengesteld aan deze waarin het tandwiel 40 draait, .verplaatst.

   Indien de twee pallen 47 of de twee pallen 48 tegen het tandwiel 40 komen is er steeds een van deze pallen die grijpt tussen twee tanden en het tandwiel 40 doet draaien, 
Bij de inrichting die in figuur 5 zichtbaar is, bevindt het stuk 51,52 zich in deze stand waarbij de pallen 47 tegen het tandwiel 40 komen. De vork 42 is in haar dichtst bij de drijfas 35 gelegen stand getekend, terwijl de vork 41 dan in   háar   verst van de   a   35 verwijderde stand getekend   is.   De pal 47 op de vork 41 heeft dus juist tijdens haar opwaartse wenteling het tandwiel 
40 met een tand verplaatst in de zin die aangeduid is door het pijltje 17.

   De pal 47 op de vork 42 daarentegen heeft zich in de zin tegengesteld aan deze aangeduid door het pijltje 17 ten opzichte van het tandwiel 40 verplaatst, Wanneer de as 35 nu een weinig draait dan wentelt de vork 42 naar boven toe en grijpt de pal 47 op deze vork tussen twee tanden van het tandwiel 40 an doet ze dit tandwiel over een afstand overeen- stemmend met een tand   verdwalen.   Tijdens deze op- en neergaande beweging van de vorken 41 en 42   blijft   de pal 48 van elke vork op een gedeelte 52 bewegen zonder dus in aanraking te komen met 

 <Desc/Clms Page number 21> 

 de tanden van het tandwiel 40.

   De afstand afgelegd door het tegen het tandwiel 40 komende uiteinde van de pallen 47 bij een op- of neergaande beweging van de vork moet dus uiteraard kleiner zijn dan de afstand, volgens de omtrek van het.tandwiel 
40 gemeten, tussen de vrije uiteinden van de pallen 47 en 48 " van een zelfde vork. Deze   verplaatsing   van het uiteinde van een pal is hier dus zeer klein in tegenstelling met deze afstand bij de meeste   gekende     inrichtingen   die gebruik maken van een palmechanisme met tandwiel, wat het grote voordeel biedt dat de drijfas 35 snel mag   draaien   zonder er gevaar   best'aat   dat da pallen of tanden van het tandwiel zouden breken. 



   Voor de in   fijuur   5   uorgestelde   stand van het stuk   51,52   bewegen de pallen 47 dus het tandwiel   40   en bijgevolg ook de as 14 in de zin aangeduid door de pijl   17,    Zoals'reeds   vermeld, wordt hierdoor terzelfder tijd het deksel 8 open gewenteld en de verplaatsbare wand 23 van het voorste uiteinde van de wagen naar achter toe verplaatst. 



   Indien men het stuk   51,52   verdraait rond de as 14 in de zin aangeduid door de pijl 17, dan duwen op een bepaald ogenblik de gedeelten 52 de pallen   47   van de twee vorken 41 en   42.van   het tandwiel 40 weg. Op een bepaald ogenblik   kor,en   deze gedeelten 52 dan volledig tussen het tandwiel 40 en de twee pallen 47 en 48, zodat ook bij een op- en neergaande beweging van de vork waaraan deze pallen bevestigd .zijn, deze pallen zich enkel over het gedeelte 52 verplaatsen en niet meer in contact komen met het tandwiel 40.

   De lengte van elk van deze gedeelten 52 gemeten volgens de omtrek van het tandwiel 40, muet dus groter zijn dan de afstand tussen de twee vrije uiteinden van de pallen 47 en 48 van een zelfde vork en wel ten minste met 

 <Desc/Clms Page number 22> 

 een afstand die ouvereenstomt met deze waarover een tegen het randwiel 40 komende uiteinde van een pal   zich   verplaatst tijdens een op- of   n@ergaande   beweging van een vork. 



   Indien men het stuk 51,52 nog verder in dezelfde zin      wentelt, komt het gedeelte 52 op een bepaald ogenblik voorbij de pallen 48, zodat deze pallen 48 tegen het tandwiel 40 komen. 



  Aangezien deze pallen 48 in de andere richting gericht zijn als de pallen 47, zullen deze pallen 48 het tandwiel 40 in de zin tegengesteld aan deze   aangeduid   door de pijl 17 verplaatsen bij een neergaande, naar de as 35 toe gerichte beweging van de vork waaraan deze pal 48 verbonden is. Tijdens de opgaande beweging van deze vork verplaatst de pal 48 zich ten opzichte van het tandwiel 40. Bij deze draaiingsrichting van het tandwiel 40 en dus ook van de as 14 verplaatst de beweegbare wand 23 zich terug naar zijn ,begintoestand en      wentelt de achterste wand 9 terug dicht, Een voldoende ver- plaatsing van het stuk 51,52 verandert dus de bewegingszin van het tandwiel 40 met de as 14. 



   Om dit stuk 51,52 gemakkelijk te kunnen verdraaien is het scharnierend verbonden aan een stang 53. Deze stang 53 is aan de bovenkant, nagenoeg boven de as 14 aan het vlak ge- deelte 51 van het stuk verbonden en loopt naar het voorste uiteinde van de zelflossende wagen toe, Aan dit voorste uiteinde is de stang 53 scharnierend verbonden aan een uiteinde vaneen hefboom 54. Deze hefboom 54 is op een afstand van het hoger genoemde uiteinde scharnierend vastgemaakt ten opzichte van de , hoger genoemde delen van het gestel die de dissel van de wagen vormen. De mogelijke draaiingszin van de as 14 en dus de be- wegingszin van de verplaatsbare wand 23 kan dus door de stand 

 <Desc/Clms Page number 23> 

 van de hefboom 54 van op de dissel van de wagen bepaald worden. 



  Een verkeerde bediening van de hefboom 54 kan bij de hierboven beschreven inrichting geen ernstige gevolgen hebben. Inderdaad, indien men veronderstelt dat de verplaatsbare wand 23 zich in zijn beginstand bevindt,   namelijk   in de in de figuren voorge- stelde stand, dan kan de as 14 en dus het tandwiel 40 niet meer verder draaien in de zin tegengesteld aan deze die door het pijltje 17 aangegeven is. Een rotatie in de zin tegengesteld aan deze aangeduid door het pijltje   17   zou immers voor gevolg hebben de verplaatsbare wand in de richting van de achterkant naar de voorkant van de wagen toe te verplaatsen, wat nu niet meer mogelijk is.

   Indien men nu bij vergissing de hefboom 54 toch zo plaatst dat de stukkun 51,52 de pallen 48 tegen het tandwiel 40 laten komen, wat normaal een rotatie van dit tandwiel in de zin tegengesteld aan   deze{aangegeven   door het pijltje 17 voor gevolg zou hebben, gebeurt er toch niets. 



  Bij de eerst opgaande beweging van de vorken 41 en 42 grijpen de pallen 48 tussen twee tanden maar   ze   kunnen nu echter deze tanden riet verplaatsen. Het gevolg is dat deze vorken   41  en 42, tegen de werking van de veren 46 in, beide in hun verst van de .as 35 gewentelde stand zullen blijven staan. De wialtjes 44 en 45 zullen dus slechts respectievelijk de nokken 38 en 39 raken wanneer het excentrische gedeelte Van deze nokken naar boven gericht is, dit is eenmaal per   omwenteling   van de as 35. 



  Door dit laatste zal een   hevig   lawaai en trillen ontstaan wat de   gebruiker   van de zelflossende wagen er attent op zal maken dat hij de hefboom 54 in de verkeerde stand geplaatst heeft. 



   Wanneer nu de verplaatsbare wand 23 aan het achterste uiteinde van de wagen gekomen is, dan moet de bewegingszin 

 <Desc/Clms Page number 24> 

 van deze wand en dus deze van de as 14 omgekeerd worden. Dit laatste gebeurt nu automatisch. Hiertoe is aan het vlak gedeelte 51 van het stuk 51,52 nog een stang 55 scharnierend bevestigd, Deze stang 55 is draaibaar rond dezelfde op het gedeelte 51 staande as als de hogen genoemde stang 53. Deze stang 55 loopt echter naar het achterste uiteinde van de wagen toe. Nagenoeg tegen dit achterste uiteinde is de stang 55 scharnierend ver- bonden aan een hefboom 56. Deze hefboom 56 is scharnierend op een afstand van het laatstgenoemde uiteinde rond een as die aan de bodem 1,2 van de   wgen   verbonden is.

   Het andere uiteinde van deze hefboom 56 komt tegen het hoger genoemde uitsteeksel 22 op de as 20 waaraan de haken 19 vast zijn. Wanneer men nu door de hefboom 54 het stuk 51,52 vanuit de stand waarbij de gedeelten 52 tussen het tandwiel   40   en de twee pallen 47 en 48 van elke vork komen, verplaatst tot in de stand waarbij de pallen 47 tegen het   tandwiel.40   komen, wat overeenkomt met een rotatie van het stuk 51,52 in de zin tegengesteld aan deze aan- geduid door het pijltje 17, verplaatst zich ook de stang 55 naar het   voors@e   uiteinde van de wagen toe.

   Hierdoor wentelt de hefboom 56 en duwt het vrije bovenste uiteinde van deze   hefboom'   
56 het uitsteeksel 22 op de as 20 weg, Hierdoor wentelt deze as 
20 zodanig dat de vrije uiteinden van de haken   19   naar beneden   wentelen   waardoor de wand 9 loskomt.

   Van zodra men dus de hefboom in de stand zet waarbij het tandwiel 40 en de as 14 kunnen ,!raaien in de zin voorgesteld door het pijltje 17, waardoor dus de verplaatsbare wand 23 zich van voor naar,achter kan bewegen, lossen de haken 19 de achterste wand, zodat bij de minste beweging van de as 14 in de laatstgenoemde zin, wat over- 

 <Desc/Clms Page number 25> 

 eenkomt met het begin yan de beweging van de verplaatsbare wand 23, deze achterste wand 9 kan open wentelen.

     Wanneer   nu de ver-      plaatsbare wand 23 in zijn beweging het achterste uiteinde van de wagon bereikt heeft, duwen   de   twee pinnen 26 van deze ver- plaatsbare wand 23 door tussenkomst van een in de'dwarsrichting lopende staaf 57 die op een afstand onder de bodem komt en scharnierend aan deze bodem vastgemaakt is, liet deel van de hefboom 56 dat tussen zijn   scharnierpunt   en zijn uiteinde waaraan de stang 55 scharnierend vast is, ligt, naar het achterste uit- einde toe.

   Hierdoor verplaatst ook de stang 55 zich naar achter toe waardoor het stuk 51,52 gewenteld wordt in de zin voorgesteld door de pijl 17, zodanig dat nu de pallen 48 tegen het tandwiel 40 kunnen komen en dit tandwiel 40 met de as 14 in de zin tegen-. g3steld aan deze die door de pijl 17 aangeduid is, verdraaid      wordt, waardoor de,verplaatsbare wand 23 terug naar zijn begin-. stand beweegt. Terzelfder tijd is het bovenste vrije uiteinde van de hefboom 56 naar de voorkant van de zelflossende wagen toe bewogen, zodanig dat, onder invloed van de veren 21, de haken 19 met de   as '20   en het uitsteeksel 22 in hun beginstand komen zodat de achterste wand 9 bij zijn terugwenteling met zijn uitsteeksels 18 terug in de haken 18 kan haken. 



   De uitvinding is geenszins beperkt tot de hieryoor beschreven uitvoeringsvorm en binnen het raam van de octrooi- aanvrage kunnen aan de beschreven uitvoeringsvorm vele ver- anderingen aangebracht worden onder meer wat betreft de vorm, de samenstelling, de   schikking   en het aantal van de onderdelen die voor het verwezenlijken van de uitvinding gebruikt worden. 

 <Desc/Clms Page number 26> 

 



   In het bijzonder   moeten   de twee trekelementen die res- pectievelijk de verplaatsbare wand naar het ene uiteinde en naar het andere uiteinde toe kunnen trekken en op een zelfde gedeelte van de as gewond n zijn, niet noodzakelijk uit twee afzonderlijke   fabels   bestaan. Deze twee trekelementun kunnen dus ook gevormd zijn door een kabel die enkele malen rond de as gewonden is en met zijn twee uiteinden respectievelijk aan de ene en aan de andere zijde aan de verplaatsbare wand vast- gemaakt is. 



   Ook   moer.   de inrichting voor het drijven van een as door een drijfas niet noodzakelijk twee nokken en twee vorken met pallen bezitten.   Deze   inrichting kan ook meer dan twee' nokken en dus meer dan twee vorken bezitten, 
De   nallen   die aan deze vorken vastgemaakt zijn moeten ook niet noodzakelijk het tandwiel verdraaien over een hoek overeenstemmend met juist   n tand. Bij een heen- of weergaande beweging kan de pal het wiel ook verdraaien over een afstand overeenstemmend met meerdere tanden indien deze tanden zeer klein zijn. In elk geval is de afstand waarover bij een op- , of neergaande beweging het vrije uiteinde van de pal zich verplaatst, relatief klein. 



   De hefboom die,aan het achterste uiteinde van de wagen.   schanierend   vastgemaakt is aan een stang die zelf aan het stuk dat de mogelijke rotatiezin van het tandwiel bepaalt, verbonden is, kan ook met zijn vrij uiteinde een weinig boven de bodem komen. Deze hefboom kan dan gewenteld worden door de verplaats-   bare   wand zelf die, wanneer hij dicht genoeg bij het achterste uiteinde van de wagen komt, het hoger genoemde boven de bodem uitstekende gedeelte van de   hefboom,weg   duwt.

   Een verplaatsing 

 <Desc/Clms Page number 27> 

      van de stang die aan het onderste uiteinde van deze hefboom      vastgemaakt is, naar de voorkant van de wagen toe, moet dan het hoger genoemde stuk zodanig   verplaatsen   dat de mogelijke draaiingsrichting.van het tandwiel overeenstemt met een beweging van de verplaatsbare wand naar het voorste uiteinde van de wagen toe.

   Dit laatste kan gemakkelijk bekomen worden door bij voor- beeld de stang scharnierend aan het stuk te bevestigen op een plaats die onder de as waarop het tandwiel staat, geleg a is, in plaats van boven de as, Men kan dit ook bekomen in geval m3n het bevestigingspunt van de stang aan het stuk boven de as waarop het tandwiel zit, laat, indien men de zin volgens dewelke . de kabels rond dere as gewenteld zijn anders neemt dan in de hoger genoemde beschrijving, waarbij het dan ook aangeraden is de vorken ten opzichte van het tandwiel aan de naar de achterkant van de wagen gnkeerde zijde te plaatsen.



   <Desc / Clms Page number 1>
 



  "Self-unloading carriage and device for driving an axle through a driving axle".



   The invention relates to a self-unloading trolley comprising a bottom and an element which is movable over this bottom and which can displace a load on the trolley.



   Such self-unloading wagons are already frequently used, especially in agriculture to transport agricultural products. In the case of the most famous devices, stand on the bottom

 <Desc / Clms Page number 2>

 four upright walls where the wall forming the rear of the car is hinged about an axis spaced above the bottom.



   In some known self-unloading wagons of this type, the bottom movable element consists of a cloth that rises above the bottom and can be rolled up around a shaft that lies at the rear end of the carriage just below the top surface of the bottom. Such wagons are then used in particular for the transport of potatoes. After unloading, one really has to: always unroll the canvas back from the axle and spread it out over the bottom. Unloading also cannot be done very quickly. On the other hand, the wear of the cloth is also very great, so that it must be replaced regularly.
In most known self-unloading wagons, the movable element consists of two endless chains which encircle the bottom along the longitudinal direction of the carriage and thus extend partly above and partly below the bottom.

   Transverse slats are attached to these two chains. Preferably, a second plate is placed under the bottom plate. The portion of the slatted chains located below the bottom runs between this bottom and this latter plate. These self-unloading wagons are used in particular for transporting manure. However, these chains and slats make cleaning the cart relatively difficult after use. The speed of unloading cannot be very high. In addition, these self-unloading carts are difficult to use for grain transportation as there are openings at both ends of the cart

 <Desc / Clms Page number 3>

 allowing the chains to pass through with slats. The grain could pass through these openings.

   The latter self-unloading wagons are also relatively expensive. In these self-unloading wagons it is also already known to attach an upright transverse wall to the two chains. This upright wall can facilitate unloading, but of course does not overcome the disadvantages associated with the fact that movable elements are placed under the load on the bottom of the car.



   Due to these movable elements coming under the load, the above-mentioned known self-unloading wagons are not suitable for transporting beets destined for a sugar factory. After all, before unloading, a sample is usually taken by a sampling device that reaches the bottom of the wagon. The danger is then very great that this sampling device will grip the movable element coming above the bottom, as a result of which this sampling device can be damaged.



   The object of the invention is to overcome all these drawbacks and to provide a self-unloading wagon whose construction is simple and economical, and in which no movable element is placed above the part of the bottom on which the load comes.



   For this purpose the element which is movable over the bottom is formed by a crushable wall standing on the bottom, while this bottom has at least one groove running in the direction of movement of this wall, this movable wall occupying at least a part. It extends below the top surface of the bottom and projects at least partially into the groove, whereby at least two tension elements are attached to the movable wall which can move around an aa connected to the bottom.

 <Desc / Clms Page number 4>

 are wound and wherein one pulling element can pull the movable wall in the direction of movement towards one end of the car and the other pulling element can pull the movable wall in the direction of movement towards the other end of the car,

   while at least one of these tension elements is connected to the portion of the movable wall coming below the top surface of the bottom and at least one end of the cart is located completely below the top surface of this bottom. .



   In a particular embodiment of the invention, the two tension elements are wound in the same direction / partly around the same axis which occurs underneath the bottom, while the one tension element runs over an element which is substantially on the end of the carriage in the direction of which it is The traction element can pull the movable wall, is connected relative to the bottom of the trolley, while the other traction element runs over an element connected to the bottom of the trolley substantially on the opposite end of the trolley.



   In a curious embodiment of the invention, the slot extends across the bottom.



   In an advantageous embodiment of the invention, the bottom has two slots, while the movable wall is provided with two parts which protrude into a slot and to which a connecting element is attached.



   In a preferred embodiment of the invention, the slot is at least partially covered by at least one strip of elastic material attached to the bottom with a long side.



   In this embodiment the bottom is completely closed, so that a self-unloading trolley according to this embodiment can also be used for the transport of granular material.

 <Desc / Clms Page number 5>

 



   In an expedient embodiment of the invention, the carriage comprises two upright walls which stand on the bottom and run parallel to the direction of movement of the movable wall, while it has a wall which is oriented substantially perpendicular to this direction of movement, this wall being pivotally fixed around a wall. ash spaced above the bottom.



     Preferably, the rotatable wall is hingedly connected to at least one upright element fixed with respect to the bottom, while at least one tension element is connected to this wall which is connected by its end to a rotatable shaft.



   Therefore, the tension element is expediently attached practically to the end of an elongated protrusion which is on the axis to which the tension element is connected, whereby in the position of the adjustable wall, being substantially perpendicular to the bottom, the tension element is completely off the axis. unwound, the protrusion then being oriented so that the attached pulling element does not touch the shaft.



   In this embodiment the revolving wall is first rotated open rapidly from the above-mentioned position and then slowly.



   In an advantageous embodiment of the invention, the shaft around which a tension element connected to the movable wall can be wound is driven by means of a device by a drive.



   As a device with which a shaft is driven through a drive shaft, one of the existing devices can be used.



  Since the drive shaft, which is usually connected to the axle of a tractor, rotates faster than is allowed for the te

 <Desc / Clms Page number 6>

 driving shaft, one can use a gear transmission together with a reduction gearbox. However, this gear transmission with reduction ka @@ is relatively expensive and requires a lot of maintenance. A simpler device is the one which includes a worm gear fixed to the drive shaft while a gear wheel is mounted on the drive shaft.

   When the crushable wall, for example, moves to its initial position and reaches this initial position, it is stopped by an element. However, if one forgets to switch off the drive shaft, since the driven shaft cannot rotate any further, in the previous embodiment, if no special safety measures are taken, an element of the device or the traction element that is connected the movable wall is connected.

   In order to avoid this, use is already made of a device which consists of a cam which is fixed on the drive shaft and over which a wheel runs which is connected to an arm pivotable about the shaft to be driven, and consists of a gear wheel that is mounted on the shaft. The shaft to be driven is fixed, while on the aforementioned arm are provided two pivotal pawls which can rotate the gear wheel in one and the other direction, respectively, while means is provided for shifting one or both of these pawls. A spring attached to a frame pulls the arm towards the drive shaft.

   By rotating the drive shaft, this arm will move up and down through the action of the wheel running over the cam and by a spring, whereby a pawl, during part of this up and down movement, can move the gear wheel in one direction. place. It is now ensured that the movement of the arm that occurs under the influence of the spring and thus towards the drive shaft

 <Desc / Clms Page number 7>

 the shaft to be driven moves in the direction in which the movable wall moves to its starting position.When this wall reaches this position, the gear wheel will no longer be able to rotate and the arm will, against the action of the spring, remain in its furthest position from the drive shaft.

   The camshaft with cam can continue to rotate, but with each turn, a portion of the cam hits the wheel attached to the arm, causing a noise. Even if one forgets to turn off the drive shaft, this cannot break any piece of the device. However, this latter device has the drawback that the movement of the driven shaft is not completely regular, while on the other hand an additional pawl is required. be provided to prevent the movement of this gear wheel during the movement of the arm in which it does not pull the gear wheel along.



   In a special embodiment of the invention, these drawbacks are overcome and it is obtained in a simple manner that the movement of the driven shaft is much more regular.



   For this purpose, the invention also relates to a device for driving a shaft through a drive shaft, characterized in that it comprises at least two cams on which the portions furthest outside the shaft are turned at an angle relative to each other, and a gear wheel fixed to the shaft to be driven, at least two arms separate from the latter shaft

 <Desc / Clms Page number 8>

 be rotatable and attached to an element moving over one of the aforementioned cams, each of the arms being attached to at least one pawl, the pawl, on one arm when rotating the arm in one direction, engaging between the teeth of the gear and this gear turns,

   while the ratchet on the other arm at the latter's Tilting. ' arm in the same direction also grips between the teeth of the gear and rotates this gear in the same direction.



   In an effective embodiment of the invention, two pawls are attached to each arm of the device, one pawl of each arm engaging between the teeth of the gearwheel as the arms rotate in one direction, while the other pawl engaging each arm. between the teeth of the gear, when rotating the arm in the opposite direction, the device including means which can prevent at least one of the pawls on each arm from contacting the gear,
Preferably, this means is formed by a piece which is rotatable about the shaft on which the sprocket rests, and has at least two parts (covering some of the teeth of the sprocket, whereby for one position of the part these parts between the pawls that grip between two teeth when the arms move in one direction,

   and the teeth of the gear come out and interpose in a different position between the other pawls on the teeth of the gear.



   Advantageously, this piece is hingedly connected to at least one rod which is itself hingedly connected to one end of a lever.

 <Desc / Clms Page number 9>

 



   Other particularities and advantages of the invention will become apparent from the following description of a self-unloading carriage and of an apparatus for driving an axle by means of a drive shaft according to the invention; this description is given by way of example only and does not limit the invention; the reference numbers relate to the attached drawings.



   Figure 1 is a plan view of a self-unloading cart according to the invention, a portion of the bottom of which has been cut away and to which the device for driving an axle by means of a shaft according to the invention has been applied.



   Figure 2 is a side view of a portion of the self-unloading cart of Figure 1.



   Figure 3 represents a section along the line III-III of Figure 1.



   Figure 4 represents a section along the line IV-IV of Figure 1.



   Figure 5 represents a section along the line V-V of Figure 1.



   In the different figures, the same reference numerals refer to the same elements.



   The self-unloading wagon to which the figures relate. comprises a bottom consisting of a top plate 1 which rests with its edges on a rectangular frame 2. The bottom 1,2 rests on a frame 3 which mainly contains two profile strips spaced apart along the longitudinal direction of the car and which are positioned at the front , namely on the right side in figure 1,

 <Desc / Clms Page number 10>

      reach out and gather there. The part of these profile strips protruding outside the wagon then forms the drawbar with which the self-unloading wagon can be hooked to a tractor.

   At the rear, that is to say the left end in Figure 1, the two profile strips running in the longitudinal direction are connected by a profile strip running in the transverse direction. The thus formed frame 3 still rests on two wheels 4.



   Two longitudinal side walls 5 are placed along the longitudinal edges of the bottom 1,2. These side walls 5 are hingedly attached to the parts of the frame 2 of the bottom running in the longitudinal direction. During normal use of the trolley, these side walls 5 are oriented substantially perpendicular to the bottom 1,2. Each longitudinal side wall 5 is fixed in an upright position by an upright post 6 which at the same time projects through a bracket attached to the top of the wall 5 and through a bracket attached to the frame 2 of the bottom. Each side wall 5 can still be attached at its front end to an upright post 7 and at its rear to an upright post 8.



  These uprights 7 and 8 are attached to the frame 2 of the bottom 1,2. The height of the two front posts 7 is substantially the same as the height of the side walls 5 above the bottom when these side walls are upright. In the further description, these side walls are always assumed in this position. The uprights 8, on the other hand, protrude a long way above these upright side walls 5,
At the two uprights 8 standing on the rear corners of the car, the rear wall 9 is through the interposition of substantially

 <Desc / Clms Page number 11>

 L-shaped pieces 10 hingedly attached. This wall 9 has almost the same height as the side walls 5.

   Near both upright edges the substantially L-shaped pieces 10 are attached to this wall. These L-shaped pieces 10 are hingedly attached to the upper end of the uprights 8 with their corner point. One leg of each piece 10 thus runs substantially parallel to the plane of the wall 9, substantially parallel to the fine upright edge, while the other leg of the piece is directed towards the front and is substantially parallel to the plane of the longitudinal side walls 5. A cable 11 is attached to the front end of this forward-facing leg. This cable 11 runs on the outside of the car through a tubular guide 12 which is attached to the window 2 at the rear end of the car.

   This guide 12 is a metal tube which comes with a part next to the frame 2 of the bottom and with a part runs under this bottom 1,2. The other end of each cable 11 is connected to the end of a protrusion 13 which is attached to a shaft 14. This axle 14 rests in two bearings 15, which are carried by arms 16 attached to the frame 3. This axle 14 runs according to the transverse direction of the carriage. When the wall 9 is in the closed position, i.e. when this wall comes between the upright side walls 5 and is directed substantially perpendicular to the bottom 1,2, the projection 13 on the shaft 14 is obliquely away from the bottom 1,2 and obliquely towards the bottom. rear end of the carriage. The cable 11 is then not around the axis
14 rolled up.

   When the shaft 14 now rotates in the sense indicated in Figure 2 by the arrow 17, the projection 13 rotates with it. The attachment point of the cable 11 to the

 <Desc / Clms Page number 12>

 The protrusion 13 'travels, due to the relatively large distance of this attachment point with respect to the axis of rotation, over a relatively large distance. The cable 11 is consequently pulled through the guide 12 over this large distance. The extreme free end of the L-shaped piece 10 to which this cable 11 is attached is now pulled towards the bottom and the wall 9 quickly opens up. When the protrusion 13 has passed its position with its end furthest from the rear end of the carriage, the cable 11 is no longer pulled further away by the protrusion 13 but is wound around the shaft 14.

   The cable 11 no longer slides so quickly through the guide 12, while the free end of the L-shaped pieces 10 is now drawn much more slowly towards the bottom. The revolving wall 9 now revolves much more slowly than in the beginning. When the wall 9 is closed again, the above described action takes place in the opposite sense. The shaft 14 then rotates in the opposite direction to that indicated by the arrow 17 in figure 2.

   The two cables 11 on either side of the car must first be slowly unwound from the shaft 14, causing the wall 9 to slowly turn closed. The cables 11 are completely unwound from the shaft 14, but their ends are still stopped by the protrusions 13. the end of which, for the same rotation of the shaft 14, travels a greater distance than a point on this axis, so that the lid now closes very quickly.



   This rapid folding is incidentally required for the wall 9 with its two friction-shaped projections 18 to engage in the hooks.
19 would fall. These protrusions 18 protrude slightly

 <Desc / Clms Page number 13>

 , the lower edge of the wall 9 out. Their end is folded away from the wagon. The hooks 19 have an end which is folded almost over 180 ° and the free end of which comes at the top. The two hooks 19 are attached to a shaft 20 running in the transverse direction of the carriage. This shaft 20 is pivotally mounted on the rear end of the bottom 1,2, to the frame 2 of this bottom. The bent ends of the two hooks 19 are pulled towards this bottom by springs 21 which are fixed to these hooks 19 and to the bottom 1, 2.



  In the center of the shaft 20 is a protrusion 22 which, when the hooks 19 are in their highest possible position, which, by the way, is also the position where they hook over the hook-shaped protrusions 18 of the wall 9, obliquely forward and upwards. is targeted.



     In order to be able to rotate the rear wall 9 open, the shaft 20 must be rotated a little, so that the heel 19 rotates against the action of the springs 21 and the projection 18 of the wall 9 comes loose. When the wall 9 turns close, this wall pushes, by its own weight and by its great speed at the end of this movement, these hooks against the action of the springs 21, themselves first downwards, after which they hook through the spring back up and hook over the protrusions 18 on the wall 9.



   At the front, the self-unloading carriage to which the figures relate does not have a fixed upright wall. Opposite the rear wall, however, there will be a movable wall 23 on the bottom. This wall 23, which extends over the entire width of the trolley, is formed by a curved plate that has a portion directed towards the top plate 1 of the bottom. contains of which

 <Desc / Clms Page number 14>

 the top edge is turned down towards the rear end of the wagon, with this part at the bottom merging into a part that runs diagonally from top to bottom towards the rear. This movable wall 23 thus has substantially the shape of the dozer blade of a bulldozer. This wall 23 is provided with reinforcing ribs.

   Loordrecht on. the top plate 1 of the bottom-facing portion of the wall 23 - ste'nt, through the interposition of two forks 24 on two wheels 25 that can roll over the top plate 1, The movable wall also has two pins 26, each passing through one along the longitudinal direction Insert groove 27 running from the vehicle in the bottom 1,2. These slots 27 run transversely through the bottom 1, 2 and are covered at the top by a rubber strip 28 which is attached to the bottom with only one long side. The other long edge of each strip 28 is above the portion of the top plate 1 of the bottom located on the other side of a slot 27.

   The pins 26 protruding through these slots 27 are attached, near the portion of the wall 23 closest to the rear of the car, to a crossbar 29 which extends the bottom-angled portion of this wall 23 with the forks. 24 connects. Upon movement of the movable wall, each pin 26 locally pushes away the rubber strip 28 covering the slot 27 through which it extends. On the lower edge of the part of the wall 23, which is inclined to the bottom, just above each slot 27 is a protrusion 30 facing the rear wall 9 which slides just above the rubber straw 28.

   The space of the self-unloading cart located between the rear end and the movable wall 23 thus has a bottom in which

 <Desc / Clms Page number 15>

 no opening is present, so that granular material, such as grain or even sand, can be introduced into this space.



   Below the bottom 1,2, a cable 31 is attached to each of the two pins 26. This cable 31 runs over a wheel 32 which is rotatably attached to the rear end of the car at the bottom of the top plate 1 of the bottom. Each cable 31 is then wound with its end around a part of the shaft 14. These parts of the shaft 14 have a larger diameter than the parts around which the above-mentioned cable 11 could be wound. Two cables 33 are also attached to the relocated wall.

   These cables 33 are fixed at one end to the forks 24, run over a wheel 34 pivotably mounted at the front end of the self-unloading trolley against the underside of the top plate 1 of the bottom, and are wound at the other end around the same portion. of the shaft 14 like this around which the cables 31 are wound.

   The cables 33 and 31 are, by the way, wound around the shaft 14 in the same sense. These ropes are also wound around the shaft 14 such that when this shaft rotates in the sense of the arrow indicated by the reference numeral 17 in Figures 3 to 5, the ropes 3 are wound around the shaft 14, while the ropes are wound. 33 By a rotation of the shaft 14 in the sense indicated by the arrow 17, which is by the way the same as that indicated by the numeral 17 in Figure 2, the movable wall 23 moves towards the rear end.

   This movable wall then pushes away from this wagon any taste that may lie between the rear end and this wall on the bottom. Above / the

 <Desc / Clms Page number 16>

 part of the bottom that is located between the rear end of the car and the movable wall 23, no movable element will come, since the cables 31 are located completely under the top plate 1. Because this movable wall is stretched between two cables 31 and two cables 23 running in the opposite direction of this wall, this movable wall remains balanced and has no tendency to tip over.



  The cables 31 and 33 must always be tightened for this,
The wheels 25 with which the movable wall 23 also rests on the oven plate 1 of the bottom, run just next to the slots 27,
The cables 31 and 34 are clearly visible in figure 3 which represents a cross section just at the level of a slot 27.



   To move the movable wall from its position shown in the figures, this is from the front '*; To make the end of the carriage move towards the rear end of the carriage, the shaft 14 must therefore be rotated in the direction indicated in the figures by the arrow 17. As already mentioned, this also causes the rear wall to rotate. 9 of the car at first quickly and then open more gradually. Thus, as soon as the movable wall pushes off any load coming from the vehicle on the floor 1, the rear wall 9 opens.
14 rotates in the opposite direction, the sliding wall 23 moves towards the front end of the carriage and at the same time turns the wall 9 closed.

   The rotation of this shaft 14 in one sense or another is achieved by means of a device through a drive shaft 35 running in the longitudinal direction of the self-unloading carriage. This drive shaft 35 pivots in bearings 36 which are connected to the frame 3 of the self-releasing carriage by means of picks 37, such that this drive shaft 35 is

 <Desc / Clms Page number 17>

 with respect to the ground is 1.2 lower than the shaft 14. The drive shaft 35 can be connected to the shaft of a tractor by means of a coupling. The latter shaft therefore rotates at a relatively high speed.
 EMI17.1
 



  ,
The self-loosening fender mounted device for driving a shaft through a shaft drive includes two cams 38 and 39 attached to the shaft 35. These cams have the shape of a circle perpendicular to the longitudinal direction of this axis 35, the center of which falls on the axis of the drive shaft 35, but which has a rounded protrusion on one side. The two cams 38 and 39 are of the same shape, but the cam 39 farthest from the shaft 14 is slightly larger than the cam 38. The two cams 38 and 39 are rotated 180 degrees with respect to each other so that it is furthest from the drive shaft 35. part of the cam 38 is located on the opposite side from this axis 35 than the part of the cam 39 .. furthest from this axis.



   The device also includes a gear 40 mounted on the shaft 14. This gear wheel 40 comes between the legs of two forks 41 and 42. These forks are rotatable at one end, independently of each other, about the shaft 14. The fork 42 which is located closest to the bottom 1,2 of the car is a little longer than the fork 41. This last fork 41 is hingedly connected with its end remote from the shaft 14 to a wheel 44 which comes on the cam 38 and can roll over this cam.

   The fork 42 is interposed by a rod 43 that is substantially perpendicular to the

 <Desc / Clms Page number 18>

 drive shaft 35 is oriented, connected to a rotating wheel 45 which rests on the cam 39 and can run over this cam. The two forks 41 and 42 are still pulled towards the shaft 35 by a spring 46, such that the wheels 44 and 45 connected to these two forks, respectively, strongly against the. cams 38 and 39 respectively. These springs 46 are connected with one end to a fork 41 or 42, while the other end of these springs is connected to a piece which is situated with respect to the bottom 1, 2 below the axle 35 and is fixed with respect to this soil.



   As is particularly apparent from Figure 5, two more pawls 47 and 48 are hingedly connected on each fork 41 and 42; These two pawls on each fork are hinged about a same axis 49 running between the two legs of the fork. One of the two . pawls on each fork 41 and 42, namely the pawl 47, are oriented with respect to the gear wheel 40 in the sense that this gear wheel rotates when the shaft 14 rotates in the sense of the arrow 17.



  The other pawl, namely pnl 48 on each fork, faces in the opposite direction. The two pawls 47 and 48 on each fork are pushed towards the gear 40 by a spring 50 with their free end.



   The device also includes a piece which has a flat portion 51 which comes next to the gear wheel 40, between the legs of the forks 41 and 42, loosely rotatable about the shaft 14. This flat portion is substantially in the form of a semicircle, the diameter of which is substantially equal to that of the gear wheel 40. Two parts are located almost perpendicular to this flat portion 51.
52 passing around the periphery of the gear 40 and covering a number of teeth.

   The length according to the circumference of the gear 40

 <Desc / Clms Page number 19>

 measured, of these two parts 52, is such that for any position of the forks 41 and 42 for the one position of the piece 51, 52 the parts 52 come between the gear 40 and the pawls 47 of the two forks. another position of the piece 51, 52 these parts come between the gear wheel and the two pawls 47 and 48, and for a third position of the piece 51,52 these parts 52 come between the gear wheel 40 and the pawls 48 of the two forks .



   The operation of the device is now as follows. Upon rotation of the drive shaft 35, the cams 38 and 39 on which the wheels 44 and 45 respectively run and the action of the springs 46 make the forks 41 and 42 obtain an upward and downward movement. After all, whenever one of the wheels 44 or 45 rises above the eccentric part of a cam, this wheel is pushed away from the shaft 35 against the action of the spring 46. when the wheel 44 or 45 has passed this eccentric portion, the fork attached to this particle is pulled back to the shaft 35 by the spring 46. The up and down movement of their ends causes the forks 41 and 42 to revolve around the shaft 14.

   The ratio of the size between the cams 38 and 39 is such that the angle by which the forks 41 and 42 around which the shaft 14 rotates is the same with an upward or downward movement of these forks. Since the end of the fork 42 is slightly longer than the fork 41, as already stated, the cam 39 must also be slightly larger than the cam 38.

   The dimensions of these cams 38 and 39 and of the forks 41 and 42 are also such that, if a pawl of, a cam in the teeth of the gear wheel 40 grips, at a

 <Desc / Clms Page number 20>

 complete upward or downward movement of an arm, this pawl moves the gear 40 just by a tooth, Since the cams 38 and 39 with their eccentric portion are rotated by approximately 180 relative to each other, when one arm is raised , the others go down. In case the two galls 47 hit the gear 40, the pawl 47 on the upward rotating fork will move the gear 40 by a tooth, while the pawl 47 on the fork rotating towards the shaft 35 is relative to the shaft. gear wheel in the opposite direction to that in which gear wheel 40 rotates.

   If the two pawls 47 or the two pawls 48 come against the gear 40, one of these pawls always engages between two teeth and makes the gear 40 rotate,
In the device shown in figure 5, the piece 51, 52 is in this position with the pawls 47 coming against the gear wheel 40. The fork 42 is shown in its position closest to the drive shaft 35, while the fork 41 is then shown in its position furthest from the shaft 35. The pawl 47 on the fork 41 thus has the gear wheel just during its upward rotation
40 with a tooth displaced in the sense indicated by the arrow 17.

   The pawl 47 on the fork 42, on the other hand, has moved in the opposite direction to that indicated by the arrow 17 relative to the gear wheel 40. When the shaft 35 now turns slightly, the fork 42 rotates upwards and engages the pawl 47 on this fork between two teeth of the gear 40 and it causes this gear to get lost over a distance corresponding to a tooth. During this up and down movement of the forks 41 and 42, the pawl 48 of each fork continues to move on a portion 52 without thus contacting

 <Desc / Clms Page number 21>

 the teeth of the gear 40.

   The distance traveled by the end of the pawls 47 coming against the gear wheel 40 during an upward or downward movement of the fork must therefore of course be less than the distance, according to the circumference of the gear wheel.
40 measured between the free ends of the pawls 47 and 48 "of the same fork. This displacement of the end of a pawl is thus very small here in contrast to this distance in most known devices that use a pawl mechanism with gear wheel. which offers the great advantage that the drive shaft 35 is allowed to rotate quickly without the risk of the pawls or teeth of the gear breaking.



   For the position of the piece 51, 52, shown in Figure 5, the pawls 47 thus move the gear wheel 40 and consequently also the shaft 14 in the sense indicated by the arrow 17. As already mentioned, this simultaneously pivots the cover 8 open. and the movable wall 23 moves rearwardly from the front end of the carriage.



   If the piece 51, 52 is rotated about the shaft 14 in the sense indicated by the arrow 17, then at a certain moment the portions 52 push the pawls 47 of the two forks 41 and 42 away from the gear wheel 40. At some point, these portions 52 are then completely between the gear 40 and the two pawls 47 and 48, so that even with an upward and downward movement of the fork to which these pawls are attached, these pawls only extend over the portion. 52 and no longer come into contact with the gear 40.

   The length of each of these portions 52, measured according to the circumference of the gear wheel 40, must therefore be greater than the distance between the two free ends of the pawls 47 and 48 of the same fork by at least

 <Desc / Clms Page number 22>

 a distance that coincides with that over which an end of a pawl coming against the rim wheel 40 moves during an upward or downward movement of a fork.



   If the piece 51, 52 is rotated even further in the same direction, the portion 52 at a certain moment passes the pawls 48, so that these pawls 48 come against the gear 40.



  Since these pawls 48 are directed in the opposite direction to pawls 47, these pawls 48 will displace gear 40 in the opposite direction to that indicated by arrow 17 upon downward movement of the fork to which it is directed toward axis 35. pawl 48 is connected. During the upward movement of this fork, the pawl 48 moves with respect to the gear wheel 40. In this direction of rotation of the gear wheel 40 and therefore also of the shaft 14, the movable wall 23 moves back to its initial position and the rear wall 9 rotates. closed again. Sufficient displacement of the piece 51,52 thus changes the sense of movement of the gear wheel 40 with the shaft 14.



   In order to be able to turn this piece 51, 52 easily, it is hingedly connected to a rod 53. This rod 53 is connected at the top, almost above the shaft 14 to the flat portion 51 of the piece and runs to the front end of the piece. the self-unloading carriage. At this front end, the rod 53 is hingedly connected to one end of a lever 54. This lever 54 is hingedly attached at a distance from the aforementioned end relative to the aforementioned parts of the frame holding the drawbar. of the car. The possible sense of rotation of the shaft 14 and thus the sense of movement of the displaceable wall 23 can therefore be determined by the position

 <Desc / Clms Page number 23>

 of the lever 54 from the drawbar of the wagon.



  Incorrect operation of the lever 54 cannot have serious consequences with the device described above. Indeed, if it is assumed that the movable wall 23 is in its initial position, namely in the position shown in the figures, then the shaft 14 and thus the gear wheel 40 can no longer rotate in the opposite direction to that indicated by the arrow 17 is indicated. A rotation in the opposite direction to that indicated by the arrow 17 would after all have the effect of moving the movable wall in the direction of the rear towards the front of the carriage, which is now no longer possible.

   If, by mistake, the lever 54 is nevertheless placed in such a way that the piece 51, 52 can allow the pawls 48 to come against the gear wheel 40, which would normally result in a rotation of this gear wheel in the opposite direction to that indicated by the arrow 17. nothing happens anyway.



  During the first upward movement of the forks 41 and 42, the pawls 48 engage between two teeth, but they can now displace these teeth. The result is that these forks 41 and 42, against the action of the springs 46, will both remain in their rotated position from the shaft 35. The wheels 44 and 45 will thus only touch the cams 38 and 39 respectively when the eccentric portion of these cams is directed upwards, this is once per revolution of the shaft 35.



  The latter will cause a lot of noise and vibrations, which will alert the user of the self-unloading trolley that he has placed the lever 54 in the wrong position.



   When the movable wall 23 has now reached the rear end of the car, the sense of movement must be

 <Desc / Clms Page number 24>

 of this wall and thus that of the shaft 14 can be reversed. The latter is now done automatically. To this end, another rod 55 is hingedly attached to the flat portion 51 of the piece 51, 52. This rod 55 is rotatable about the same axis standing on the portion 51 as the rod 53 mentioned above. This rod 55, however, runs towards the rear end of the car. Nearly against this rear end, the rod 55 is pivotally connected to a lever 56. This lever 56 is pivotally spaced from the latter end about an axis connected to the bottom 1, 2 of the wheels.

   The other end of this lever 56 abuts the aforementioned protrusion 22 on the shaft 20 to which the hooks 19 are attached. When the piece 51, 52 is now moved by the lever 54 from the position in which the portions 52 between the gear wheel 40 and the two pawls 47 and 48 of each fork come, to the position in which the pawls 47 come against the gear wheel 40 , which corresponds to a rotation of the piece 51, 52 in the opposite direction to that indicated by the arrow 17, the rod 55 also moves towards the front end of the carriage.

   This causes the lever 56 to rotate and push the free upper end of this lever '
56 remove the projection 22 on the shaft 20. This causes this shaft to rotate
20 such that the free ends of the hooks 19 rotate downwards, causing the wall 9 to come loose.

   Thus, as soon as the lever is placed in the position where the gear wheel 40 and the shaft 14 can rotate in the sense represented by the arrow 17, so that the movable wall 23 can move from front to back, the hooks 19 release. the rear wall, so that with the slightest movement of the shaft 14 in the latter sense, some

 <Desc / Clms Page number 25>

 In accordance with the beginning of the movement of the movable wall 23, this rear wall 9 can rotate open.

     Now when the movable wall 23 has reached the rear end of the wagon in its movement, the two pins 26 of this movable wall 23 push through a transverse rod 57 extending at a distance below the bottom. and is pivotally attached to this bottom, the portion of the lever 56 that lies between its pivot point and its end to which the rod 55 is pivotally attached, is towards the rear end.

   As a result, the rod 55 also moves backwards, so that the piece 51, 52 is rotated in the sense represented by the arrow 17, such that the pawls 48 can now come against the gear 40 and this gear 40 with the shaft 14 in the sense. against-. As indicated by the arrow 17, it is rotated, causing the movable wall 23 to return to its initial position. stand moves. At the same time, the upper free end of the lever 56 is moved towards the front of the self-unloading carriage such that, under the action of the springs 21, the hooks 19 with the shaft 20 and the projection 22 are in their starting position so that the rear wall 9 can hook back into the hooks 18 with its protrusions 18 on its return.



   The invention is by no means limited to the embodiment described herein and within the scope of the patent application many changes may be made to the described embodiment, including in the shape, composition, arrangement and number of parts used for the invention. to implement the invention.

 <Desc / Clms Page number 26>

 



   In particular, the two traction elements that can respectively pull the movable wall toward one end and toward the other and be wound on the same portion of the axis, do not necessarily have to be two separate fables. These two tension element units can therefore also be formed by a cable which is wound several times around the shaft and is fixed to the movable wall with its two ends respectively on one and the other side.



   Also nut. the device for driving a shaft through a drive shaft does not necessarily have two cams and two forks with pawls. This device can also have more than two cams and thus more than two forks,
The cams attached to these forks also do not necessarily have to rotate the sprocket through an angle corresponding to just one tooth. In a reciprocating movement, the pawl can also turn the wheel a distance corresponding to several teeth if these teeth are very small. In any case, the distance over which the free end of the pawl moves during an upward or downward movement is relatively small.



   The lever that is, at the rear end of the carriage. is hingedly attached to a rod which itself is connected to the part which determines the possible sense of rotation of the gear wheel, can also be slightly above the ground with its free end. This lever can then be pivoted by the movable wall itself which, when it comes close enough to the rear end of the carriage, pushes away the above-mentioned portion of the lever protruding from the bottom.

   A displacement

 <Desc / Clms Page number 27>

      of the rod attached to the lower end of this lever, towards the front of the car, then move the aforementioned piece in such a way that the possible direction of rotation of the gear corresponds to a movement of the movable wall towards the front end of the car.

   The latter can easily be achieved by, for example, hingingly attaching the rod to the part at a location that is located below the shaft on which the gear wheel stands, instead of above the shaft. This can also be achieved in case m3n the point of attachment of the rod to the part above the shaft on which the gear sits, if one has the sense according to which. the cables are rotated around the axis differently than in the above description, whereby it is therefore recommended to position the forks in relation to the sprocket on the side facing the rear of the car.

 

Claims (1)

CONCLUSIES. l. Zelflossende wagen die een bodem bevat en een over deze bodem beweegbaar element dat een lading op de wagen kan verplaatsen, m e t h e t kenmerk dat het over de bodem beweegbare element gevormd is door een op de bodem staande . verplaatsbare wand, terwijl deze bodem ten minste een volgens de bewegingsrichting van deze wand lopende gleuf bezit waarbij deze verplaatsbare wand ten minste een gedeelte bezit dat onder het bovenvlak van de bodem komt en ten minste gedeeltelijk in de gleuf steekt, CONCLUSIONS. l. Self-unloading trolley comprising a bottom and an element which is movable over this bottom and which can move a load on the trolley, characterized in that the element which is movable over the bottom is formed by an element standing on the bottom. movable wall, while this bottom has at least one groove running according to the direction of movement of this wall, said movable wall having at least a portion that extends below the top surface of the bottom and projects at least partially into the groove, waarbij aan de verplaatsbare wand ten minste twee trekelementen vastgemaakt zijn die rond een aan de bodem verbonden as kunnen gewonden wordt-n en waarbij het ene trek-' element de verplaatsbare wand volgens de bewegingsrichting naar het ene uiteinde van de wagen toe kan trekken en het andere <Desc/Clms Page number 28> trekelement de verplaatsbare wand volgens de bewegingsrichting naar het andere uiteinde van de wagen toe kan trekken, terwijl ten minste een van deze trekelementen aan het onder liet bovenvlak van de bodem komende gedeelte van de verplaatsbare wand ver- bonden is en ten minste tussen de verplaatsbare wand en een uiteinde van de wagen, volledig onder het bovenvlak van deze bodem gelegen is. wherein at least two tension elements are attached to the movable wall which can be wound around an axis connected to the bottom and wherein the one tension element can pull the movable wall towards one end of the carriage in the direction of movement and the Others <Desc / Clms Page number 28> pulling element can pull the movable wall towards the other end of the car in the direction of movement, while at least one of these pulling elements is connected to the portion of the movable wall coming underneath the top surface of the bottom and at least between the movable wall and one end of the carriage is located completely below the top surface of this bottom. 2. Zelflossende wagen volgens de vorige conclusie, m e t l e t kenmerk dat de twee trekelementen in dezelfde zin gedeeltelijk rond een zelfde as gewonden zijn die onder de bodem voorkomt, terwijl het ene trekelement over een element loopt dat nagenoeg op het uiteinde van de wagen in de richting waarvan dit trekelement de verplaatsbare wand kan trekken, ten opzichte van de boden van de wagen verbonden is, terwijl het andere trekelement over een nagenoeg op het er tegenover liggende uiteinde van de wagen aan de bodem van de wagen verbonden element loopt, 3. Zelflossende wagen volgens de vorige conclusie, m e h e t kenmerk dat het aan de bodem verbonden element waarover een trekelement loopt, een wieltje is. Self-unloading trolley according to the preceding claim, characterized in that the two traction elements are partly wound in the same direction around the same axis occurring under the bottom, while the one traction element runs over an element which is almost on the end of the trolley in the direction. the movable wall of which this pulling element can pull, is connected with respect to the bottom of the trolley, while the other pulling element runs over an element connected to the bottom of the trolley substantially on the opposite end of the trolley, 3. Self-unloading trolley according to the preceding claim, characterized in that the element connected to the bottom and over which a pulling element runs is a wheel. 4. Zelflossende wagen volgens een van de vorige con- clusies, met h e t kenmerk dat de trekelementen kabels zijn. Self-unloading trolley according to any one of the preceding claims, characterized in that the pulling elements are cables. 5. Zelflossende wagen volgens een van de vorige con- clusies, m e t h e t kenmerk dat de gleuf dwars door de bodem loo@ c. 5. Self-unloading trolley according to any one of the preceding claims, characterized in that the groove cuts straight through the bottom loo @ c. 6. Zelflossende wagen volgens de vorige conclusie, m e t h e t kenmerk dat het gedeelte van de verplaats' bare wand die in de gleuf komt dwars door deze bodem steekt, <Desc/Clms Page number 29> terwijl het trekelement dat aan dit gedeelte van de verplaats- bare wand verbonden is, onder de bodem aan dit element vasge- maakt is. 6. Self-unloading trolley according to the preceding claim, characterized in that the part of the displaceable wall entering the groove protrudes right through this bottom, <Desc / Clms Page number 29> while the tension element connected to this portion of the movable wall is fixed under the bottom to this element. 7.Zelflossende wagen volgens een van de vorige con- clusies, m e t h e t kenmerk dat de bodem twee gleuven bevat, terwijl de verplaatsbare wand van twee gedeelten voorzien is die in een gleuf steken en waaraan een verbindingselement . vastgemaakt is, 8. Zelflossende wagen volgens een van de vorige con- clusies, m e t h e t kenmerk dat de gleuf ten mintse gedeeltelijk afgedekt is door ten minste een strook van elastisch materiaal die met een lange zijde aan de bodem vast-, gemaakt is. , 9. 7. Self-unloading trolley according to any one of the preceding claims, characterized in that the bottom has two slots, while the movable wall has two parts protruding into a slot and to which a connecting element. is attached, 8. Self-unloading trolley according to any one of the preceding claims, characterized in that the slot is at least partially covered by at least one strip of elastic material made fixed to the bottom with a long side. , 9. Zelflossende wagen volgens een van de vorige con- clusies, met h e t kenmerk dat de verplaatsbare wand een nagenoeg loodrecht op de bodem gericht deel bevat dat naar de bodem toe overgaat in een deel dat van boven naar benden schuin van het vorige deel weg loopt, terwfij dit vorige deel op de bodem van de wagen steunt door tussenkomst van ten minste een wieltje. Self-unloading trolley according to any one of the preceding claims, characterized in that the movable wall comprises a part which is oriented almost perpendicular to the bottom and which merges towards the bottom into a part which slopes away from the previous part from top to bottom, while this previous part is supported on the floor of the car by means of at least one wheel. 10. Zelflossende wagep volgens een van de vorige con- clusies, m e t h e t k e n m e r k dat hij twee opstaande wanden bevat die op de bodem staan en evenwijdig aan de bewegings- richting van de verplaatsbare wand lopen, terwijl hij een wand bezit die nagenoeg loodrecht gericht is op deze bewegingsrichting, waarbij deze wand wentelbaar vastgemaakt is rond een as die op een afstand boven de bodem ligt. <Desc/Clms Page number 30> Self-unloading trailer according to any one of the preceding claims, characterized in that it comprises two upright walls standing on the bottom and running parallel to the direction of movement of the movable wall, while having a wall substantially perpendicular to it. direction of movement, this wall being rotatably fixed around an axis spaced above the bottom. <Desc / Clms Page number 30> 11. Zelflossende wagen volgens de vorige conclusie, m e t h e t kenmerk dat de bewegingsrichting van de verplaatsbare wand evenwijdig loopt aan de langsrichting van de wagen, terwijl de wentelbare wand de achterkant van de wagen vormt. 11. Self-unloading trolley according to the preceding claim, characterized in that the direction of movement of the movable wall is parallel to the longitudinal direction of the trolley, while the revolving wall forms the rear of the trolley. 12. Zelflossende wagen volgens een van de conclusies 10 en 11, m - t h e t kenmerk dat de wentelbare wand scharnierend verbonden is aan ten minste een ten opzichte van de bodem vastgemnakt opstaand element, terwijl aan deze wand ten minste een trekelement verbonden is dat met zijn uiteinde aan een draaibare as verbonden is. 12. Self-unloading trolley as claimed in any of the claims 10 and 11, characterized in that the revolving wall is hingedly connected to at least one upright element that is fastened with respect to the bottom, while at least one tension element is connected to this wall, which end is connected to a rotatable shaft. 13. Zelflossende wagen volgens de vorige conclusie, m e t het kenmerk dat de wentelbare wand scharnierend aan het opstaande element verbonden is door tussenkomst van een nagenoeg L-vormig stuk dat met een been aan de wand vastgemaakt is, nagenoeg in een hoek op een afstand boven de bodem scharnierend aan het opstaande element vastgemaakt is en met zijn ander been loodrecht op de as gericht is waarrond het stuk scharnierend is en ten opzichte van deze as aan de zijde voorkomt waarlangs de bodem van de wagen zich uitstrekt, waarbij het trekelement nage- noeg aan het vrije uiteinde van dit laatste been vastgemaakt is. Self-unloading trolley according to the preceding claim, characterized in that the revolving wall is hingedly connected to the upright element through a substantially L-shaped piece fixed to the wall by one leg, substantially at an angle at a distance above. the bottom is hingedly attached to the upright element and with its other leg is directed perpendicular to the axis around which the piece is pivoted and occurs with respect to this axis on the side along which the bottom of the car extends, the tension element being substantially attached to the free end of this last leg. 14. Ztlflossende wagen volgens de/vorige conclusie, m e t h e t kenmerk dat de wentelbare wand twee nagenoeg L-vormige stukken bevat waaraan een trekelement vastgemaakt is. 14. The flossing carriage according to the preceding claim, characterized in that the revolving wall comprises two substantially L-shaped pieces to which a pulling element is attached. 15, Zelflossende wagen volgens een van de conclusies 12 tot 14, m e h e t kenmerk dar het trekelement een kabel is. <Desc/Clms Page number 31> 15. Self-unloading trolley according to any one of claims 12 to 14, characterized in that the pulling element is a cable. <Desc / Clms Page number 31> 16. Zelflossende wagen volgens een van de conclusies 12 tot 15, m e t het kenmerk dat het trekelement over een geleiding loopt die aan het uiteinde van de bodem waar- '" langs de wentelbare wand voorkomt, aan deze bodem verbonden is. Self-unloading trolley according to one of the claims 12 to 15, characterized in that the tension element runs over a guide which is connected to this bottom at the end of the bottom along which the revolving wall occurs. 17, Zelflossende wagen volgens de vorige conclusie, m e ,t h e t kenmerk dat deze geleiding een buis is. 17. Self-unloading trolley according to the preceding claim, characterized in that this guide is a tube. 18. Zelflossende wagen volgens een van de conclusies 12 tot 17, m e t h e t kenmerk dat het trekelement na- genoeg aan het uiteinde van een langwerpig uitsteeksel dat op de as waaraan het trekelement verbonden is staat, vastgemaakt is, waarbij in de stand van de wentelbare wand waarbij hij nagenoeg loodrecht staat op de bodem, het trekelement volledig vande as afgewonden is, terwijl het uitsteeksel dan zodanig gericht is dat het eraan vastgemaakte trekelement de as niet raakt. Self-unloading trolley according to one of the claims 12 to 17, characterized in that the pulling element is attached substantially to the end of an elongated projection standing on the shaft to which the pulling element is connected, in the position of the revolving wall being substantially perpendicular to the bottom, the pulling element is completely unwound from the shaft, the protrusion then being oriented such that the pulling element attached to it does not touch the shaft. 19. Zelflossende wagen volgens de conclusie 2 en een van de conclusies 12 tot 18, m e t h e t kenmerk dat de , ,as waarrond het trekelement dat aan de wentelbare wand verbonden is, gewonden kan worden, dezelfde as is als deze waarrond de trekelementen die aan de verplaatsbare wand vastgemaakt zijn, kunnen gewonden worden. A self-unloading trolley according to claim 2 and any one of claims 12 to 18, characterized in that the axis around which the tension element connected to the revolving wall can be wound is the same axis as that around which the tension elements attached to the movable wall can be wound. 20. Zelflossende wagen volgens een van de conclusies 10 tot 19, m e t h e t k e n m @ r k. dat de tegenover de wentelbare wand gelegen opstaande wand van de wagen gevormd wordt door de verplaatsbare wand zelf. 20. Self-unloading trolley according to any one of claims 10 to 19, with e t k e n m @ r k. that the upright wall of the carriage located opposite the rotatable wall is formed by the movable wall itself. 21. Zelflossende wagen volgens de conclusie 9 en een van de conclusies 10 tot 20, m e t h e t kenmerk dat het deel van de verplaatsbare wand dat schin ten opzichte van het nagenoeg loodrecht op de bodem staafde deel loopt van boven naar beneden schuin in de richting van de wentelbare wand toe loopt. <Desc/Clms Page number 32> A self-unloading trolley according to claim 9 and any one of claims 10 to 20, characterized in that the part of the movable wall which extends obliquely from the bar substantially perpendicular to the bottom from top to bottom in the direction of the revolving wall. <Desc / Clms Page number 32> 22. Zelflossende wagen volgens een van de vorige conclusies, m e t h e t kenmerk dat de as waarrond een trekelement dat aan de verplaatsbare wand verbonden is, kan gewonden worden, gedreven is door tussenkomst' vaneen Inrichting door een drijfas. 22. A self-unloading cart according to any one of the preceding claims, characterized in that the shaft around which a tension element connected to the movable wall can be wound is driven by means of a device by a drive shaft. 23. Inrichting voor het drijven van een as door een drijfas, m e t h e t kenmerk dat ze ten minste twee nokken bevat waarvan de verst buiten de as uitstekende gedeelten over een hoek ten opzichte van elkaar verdraaid zijn, en een tandwiel dat op de aan te drijven as vastgemaakt is, ten minste twee armen die afzonderlijk ten opzichte van de laatstgenoemde as draaibaar zijn en veasgemaakt/zijn aan het element dat beweegt over een van de hoger genoemde nokken, waarbij aan elk van de a@men ten minste een pal vastgemaakt is, waarbij de pal op de ene arm bij wenteling van de arm in de ene richting grijpt tuisen de tanden van het tandwiel en dit tandwiel verdraait, 23. Device for driving a shaft through a drive shaft, characterized in that it comprises at least two cams, the portions furthest beyond the shaft being turned at an angle to each other, and a gear wheel mounted on the shaft to be driven. at least two arms individually rotatable with respect to the latter axis and attached to the element moving over one of the aforementioned cams, each of the axes having at least one pawl attached, wherein the pawl on one arm, when the arm is turned in one direction, engages the teeth of the gear and rotates this gear, terwijl de pal op de andere arm bij wenteling van deze laatste arm in dezelfde richting eveneens tussen de tanden van het tandwiel grijpt en dit tandwiel in dezelfde richting verdraait, 24. Inrichting volgens de vorige conclusie, m e t h e t k e n . e r k dat aan elke arm twee pallen vastgemaakt zijn, waarbij de ene pal van elke arm tussen de tanden van het tandwiel grijpt bij wenteling van de armen in de ene richting, terwijl de andere pal van elke arm grijpt tussen de tanden van het tandwiel bij wenteling van de arm in de tegenovergestelde richting, terwijl de inrichting open middel bevat dat ten minste een van de pallen op elke arm kan beletten tegen het tandwiel te komen. <Desc/Clms Page number 33> while the pawl on the other arm, when the latter arm is turned in the same direction, also engages between the teeth of the gear and rotates this gear in the same direction, 24. Device according to the preceding claim, characterized in that. Note that two pawls are attached to each arm, with one pawl on each arm engaging between the teeth of the gear when turning the arms in one direction, while the other pawl on each arm engaging between the teeth of the gear when turning of the arm in the opposite direction, the device including open means that can prevent at least one of the pawls on each arm from contacting the gear. <Desc / Clms Page number 33> . . 25,Inrichting volgens de vorige conclusie, m e t h e t k e n m e r k dat het middel gevormd door een stuk dat draaibaar rond de as waarop het tandwiel staat is, en ten minstu twee gedeelten bezit die een aantal van ,de tanden van het/tandwiel bedekken, waarbij in een stand van het stuk deze gedeelten tussen de pallen die bij beweging van de armen in de ene richting tussen twee tanden g@ijpen en de tanden van het tandwiel komen, en in een andern stand tussen de andere pallen en de tanden van het tandwiel komen. Apparatus according to the preceding claim, characterized in that the means is formed by a piece which is rotatable about the shaft on which the gear wheel stands, and has at least two parts covering some of the teeth of the gear wheel, in a position of the part these parts between the pawls which, when the arms move in one direction, interpose between two teeth and come into the teeth of the gear, and in another position come between the other pawls and the teeth of the gear. 26. Inrichting volgens de vorige conclusie, m e t h e t kenmerk dat het stuk scharnierend verbonden is aan ten minste een stang die zelf scharnierend verbonden is aan een uiteinde van een hefboom. 26. Apparatus according to the preceding claim, characterized in that the piece is hingedly connected to at least one rod which itself is hingedly connected to one end of a lever. 27. Inrichting volgens een van de conclusies 23 tot 26, m e t h e t kenmerk dat ze ten minste twee veren bezit die met een uiteinde aan een arm verbonden zijn en die deze arm naar de drijfas toe trekken. 27. Device according to any one of claims 23 to 26, characterized in that it has at least two springs connected at one end to an arm and pulling this arm towards the drive shaft. 28. Inrichting volgens een van de conclusies 23 tot 27, m e t h e t kenmerk dat elke arm deel uitmaakt van een vork die over hot tandwiel grijpt en met een uiteinde draaibaar rond de as waarop het tandwiel staatis. 28. Apparatus according to any one of claims 23 to 27, characterized in that each arm is part of a fork that grips over the sprocket and has one end rotatable about the axis on which the sprocket stands. 29. Inrichting volgens een van de conclusies 23 tot 28,'m e t h e t kenmerk dat het element dar aan een arm vastgemaakt is en beweegt over een nok op de.drijfas ten minste een wieltje bevat dat over de nok kan lopen. 29. Apparatus according to any one of claims 23 to 28, characterized in that the element is attached to an arm and moves over a cam on the drive shaft and includes at least one wheel that can run over the cam. 30. Inrichting volgens een van de conclusies 24 tot 26, m e t h e t k e n m e r k dat de twee pallen van elke arm scharnierend zijn rond een zelfde as die op deze arm staat,- <Desc/Clms Page number 34> terwijl op elke pal een veer inwerkt die deze pal naar het tand- wiel toe duwt, ,. ¯ ' (¯¯,,' 31. Inrichting volgens de conclusies 22 en 26, m e t' h e t kenmerk dat de hefboom die met een uiteinde scharnierend verbonden is aan een stang die zelf aan het stuk scharnierend verbonden is, op een afstand van zijn uiteinde draaibaar vastgemaakt is aan een gedeelte van de zelflossende- wagen 'dat vast verbonden is aan de bodem. 30. Device according to any one of claims 24 to 26, characterized in that the two pawls of each arm are pivotal about the same axis that rests on this arm, <Desc / Clms Page number 34> while a spring acts on each pawl which pushes this pawl towards the gear wheel,,. ¯ '(¯¯ ,,' 31. Device according to claims 22 and 26, characterized in that the lever pivotally connected at one end to a rod which itself is pivotally connected to the piece is pivotally attached to a portion of the rod at a distance from its end. self-unloading wagon 'which is firmly connected to the bottom. 32. Zelflossende wageii volgens de vorige conclusie, m e t h e t kenmerk dat deze hefboom aan de voorzijde van de wagen opgesteld is. 32. Self-unloading wageii according to the preceding claim, characterized in that this lever is arranged at the front of the wagon. 33. Zelflossende wagen volgens de conclusies 6 en 31, m e t h e t k e n m e r k dat de hefboom onder de bodem van de wagen aan een uiteinde van de wagen opgesteld is, terwijl bij beweging van de verplaatsbare wand naar het laatstgenoemde uiteinde toe, het door de gleuf stekende gedeelte van de ver- plaatsbare wand, wanneer deze wand dicht genoeg bij het uiteinde gekomen is, de wenteling van de hefboom kan veroorzaken. 33. Self-unloading trolley according to claims 6 and 31, characterized in that the lever is arranged under the bottom of the trolley at one end of the trolley, while upon movement of the movable wall towards the latter end, the portion of the slit protrudes through the slot. the movable wall, when this wall is close enough to the end, can cause the lever to rotate. 34. Zelflossende wagen volgens een van de conclusies 10 tot 21 en volgens de conclusie 26, m e t h e t k e n m e r k dat de wentelbare wand ten minste een deel bezit dat voor de stand waarbij- de wand nagenoeg loodrecht komt op de bodem van de wagen, kan haken in een haak, die scharnierend ten opzichte van de bodem vastgemaakt is, waarbij de stang die scharnierend aan het stuk verbonden is, naar het uiteinde van de wagen toe loopt waarlangs de wentelbare wand voorkomt, terwijl de hefboom waaraan deze stang verbonden is, de stand van de haak kan veranderen, ' 35. 34. Self-unloading trolley according to any one of claims 10 to 21 and according to claim 26, characterized in that the revolving wall has at least a part that can hook into a position in which the wall is substantially perpendicular to the bottom of the trolley. hook, which is hingedly attached to the bottom, the rod hingedly connected to the piece, running towards the end of the carriage along which the revolving wall occurs, while the lever to which this rod is connected, adjusts the position of the hook can change, ' 35. Zelflossende wagen volgens de vorige conclusie, m e t h e t kenmerk dat de haak vastgemaakt is op een <Desc/Clms Page number 35> as die scharnierend aan de bodem van de wagen verbonden is en die van ten minste een uitsteeksel voorzien is, waarbij/de hefboom waaraan de stang scharnierend verbonden is,¯in ten minste een stand met een gedeelte tegen/het uitsteeksel duwt en de as met de haak in een bepaal de stand hout. Self-unloading trolley according to the preceding claim, characterized in that the hook is fixed on a <Desc / Clms Page number 35> shaft pivotally connected to the bottom of the car and provided with at least one protrusion, wherein / the lever to which the rod is pivotally connected pushes in at least one position by part against the protrusion and the shaft with the hook in a position wood. 36. Zelflossende wagen volgens de vorige conclusie, met h e t kenmerk dat de aa door ten minste een veer naar de wentelbare Wand to@ getr@ken wordt. 36. A self-unloading trolley according to the preceding claim, characterized in that the aa is pulled towards the revolving wall by at least one spring. 37. Zelflqssende wagen volgens de occlusie 32 en een van de conclusies 33 tot 36, m e t h e k e n m e r k dat aan het stuk twee stangen scharnierend be@@stigd zijn die elk aan een hefboom scharnierend vastgemuax zijn, waa..bij de ene stang naar het ene uiteinde van de wagen t@ loopt, terwijl de andere stang naar het andere uiteinde te@ loopt. 37. Self-locking carriage according to occlusion 32 and any one of claims 33 to 36, characterized in that two rods are pivotally attached to the piece, each of which is pivotally connected to a lever, one rod towards one end. from the carriage t @, while the other rod runs to @ the other end. 38. Zelflossende wagen zoals hiervoor beschaven of . in de hieraan toegevoegde teke inge voorgesteld. 38. Self-unloading cart as before civilization or. presented in the accompanying drawing. 39. Inrichting voor het drijven van een as door een drijfas zoals hiervoor beschreven of in de hieraan toegevoegde tekeningen voorgesteld. 39. Apparatus for driving a shaft through a shaft as described above or shown in the accompanying drawings.
BE710848D 1968-02-16 1968-02-16 BE710848A (en)

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE710848 1968-02-16

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE710848A true BE710848A (en) 1968-07-01

Family

ID=3852362

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE710848D BE710848A (en) 1968-02-16 1968-02-16

Country Status (1)

Country Link
BE (1) BE710848A (en)

Cited By (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP1221398A1 (en) * 2001-01-08 2002-07-10 Cleri Industrie SARL Pusher plate for unloading a vehicle with a horizontal container

Cited By (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP1221398A1 (en) * 2001-01-08 2002-07-10 Cleri Industrie SARL Pusher plate for unloading a vehicle with a horizontal container
FR2819227A1 (en) * 2001-01-08 2002-07-12 Cleri Ind EJECTION PUSH-BUTTON, HORIZONTAL UNLOADING BUCKET EQUIPPED WITH SUCH A PUSH-BUTTON, AND VEHICLE EQUIPPED WITH SUCH A BUCKET

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US2792135A (en) Power-operated tail gate
US947964A (en) Hay or manure loading machine.
US1551928A (en) Hand truck
BE710848A (en)
US2469199A (en) Lifting apparatus
US2036910A (en) Truck chock and anchor
DE442688C (en) Lorries with a car body that can be moved and tilted backwards from the drive motor
US5294186A (en) Bottom dump trailer
US2761226A (en) Combined road levelling and braking means for use in connection with logging sleds and the like
DE3882868T2 (en) PUNCH CARE.
US3508789A (en) Toy dump wagons
US971158A (en) Sweeping-machine.
US272106A (en) Hand-truck
US3516535A (en) Flight cleaner for material moving mechanism
DE82508C (en)
US2724612A (en) Two wheel trailer
US2088809A (en) Dumping hay rake
DE4033548A1 (en) Shopping trolley with stacking facility - has hinged inner wall with child&#39;s seat and with upper frame to facilitate folding action
DE444473C (en) Device for loading trolleys with bulk goods
US1085475A (en) Street-sweeper.
US1735412A (en) Dirt-handling machine
US1495919A (en) Automatic truck brake
NL8202785A (en) DEVICE FOR TILLING GROUND CROPS.
US1918680A (en) Manure spreader
US1724370A (en) Scraper