<Desc/Clms Page number 1>
De uitvinding heeft betrekking op een schachtbekleding, bestaande uit een metalen binnen- en buitenmantel. De ruimte daartussen is opgevuld met drukvast materiaal, in het bijzonder beton, waarbij de beide mantels verbonden zijn door trekorganen ( zie openbaar gemaakte Duitse octrooiaan- vrage 5 c 8 V. 2171 ten name van Veruschacht).
De metalen binnen- en buitenmantel van schachtbekledingen als bedoeld fungeren ten opzichte van het beton als een " wapening" daarvoor.
Dit blijft gelden zolang het beton een onverbroken massa blijft, en de hechting tussen metaal en beton, in het algemeen versterkt met behulp van ankers, blijft behouden.
Zolang slechts van buitenaf werkende krachten op de schachtbekle- ding in aanmerking komen, zal de binnenmantel zelfs bij gebroken beton een steunende werking voor de buitenmantel kunnen uitoefenen, omdat het beton
EMI1.1
in staat blijft drukkrachten over te brengen.Iit$r:m:d¯tWOI:dt..W:M'J:)6e-rd'd().r een of andere oorzaak de buitenmantel steun zou moeten gaan bieden aan de binnenmantel. Dit kan zich bij voorbeeld voordoen wanneer de constructie ge- forceerd is. Het beton kan dan geheel vergruisd zijn en zelfs kunnen één of meer ankers los komen te liggen. De binnenmantel mag nu niet los raken van de rest van de constructie, maar moet zo goed mogelijk steun vinden. Nu is het veiliger als de ankers vastzitten aan de buitenmantel. Wordt de bui- tenmantel door een of andere oorzaak lek, dan komt de binnenmantel onder de druk van het grondwater.
Ook dan is het van belang, dat de binnenmantel door de buitenmantel wordt gesteund.
Willen echter ankers, die binnen- en buitenmantel verbinden, in de genoemde opzichten effectief kunnen zijn, dan moeten zij onder voorspan- ning verkeren of althans in staat zijn onmiddellijk trekkrachten op te nemen, omdat zij anders niet in staat zijn de hechting tussen beton en metalen man- tels te waarborgen.
Daarom verkeren volgens de uitvinding de genoemde organen onder trekvoorspanning.
Bij deze zowel als bij de bekende constructie moet de bevestiging van de genoemde doorgaande ankers plaats vinden binnen de nauwe en slecht toegankelijke ruimte tussen de beide metalen mantels. Dit is vooral moeilijk, wanneer deze mantels uit tot buizen gelast plaatmateriaal zijn samengesteld.
De bij de bovengenoemde bekende schachtbekledingsconstructie ge- bruikte organen die binnen- en buitenmantel verbinden, zijn ook slechts toe- pasbaar in die gevallen, waarbij de schachtbekledingsmantels geleidelijk en gezamenlijk worden opgebouwd. Indien gelaste - uit plaatstaal vervaardigde mantels- worden gebruikt, die min of meer onafhankelijk van elkaar worden neergelaten, dan zouden deze organen achteraf zeer moeilijk kunnen worden aangebracht.
Volgens de uitvinding zijn daartoe de genoemde organen staafvormig en zijn zij aangebracht van binnen uit via openingen in de binnenmantel.
In de tekening zijn enige uitvoeringsvormen van de uitvinding weergegeven.
Fig. 1 is een partiële horizontale doorsnede over een schachtbe- kleding.
Fig. 2 en 3 zijn aanzichten volgens de lijn A-A in fig. 1.
Fig. 4 en 5 zijn bovenaanzichten van andere uitvoeringsvormen van de trekorganen aangeduid in fig. 1.
Fig. 6 is een verdere uitvoeringsvorm.
<Desc/Clms Page number 2>
In fig. 1 is 1 een gelaste plaatstalen buitenmantel van een schachtbekleding, waarvan de binnenmantel 2 eveneens uit gelast plaatstaal is vervaardigd. Degringvormige ruimte 3 tussen de mantels 1 en 2 is of wordt opgevuld met beton.
De buitenmantel 1 is voorzien van uit strip gebogen haakvormige organen 4, die bij 5 op de mantel 1 zijn vastgelast. Evenzo is de binnen- mantel 2 voorzien van haakvormige organen 6, die bij 7 op de mantel 2 zijn vastgelast.
De mantels 1 en 2 worden zodanig geplaatst, dat de haakvormige organen 4 en 6 paarsgewijs in elkander haken. Ertussen worden dan wigvormi- ge stukken 8 geplaatst (zie fig. 2) Deze nemen de speling weg en maken de organen 4 en 6 tot doorgaande, enigszins onder voorspanning verkerende trek- organen tussen binnen- en buitenmantel 1,2.
De genoemde trekorganen liggen in het getekende voorbeeld in radia- le vlakken. Noodzakelijk is dit niet.
Zo nodig kunnen de mantels 1 en 2 nog voorzien zijn van afzonder- lijke ankers, die slechts in het beton grijpen.
Het is duidelijk, dat de verticaal geplaatste wiggen 8 gemakke- lijk van bovenaf kunnen worden geplaatst en eventueel kunnen worden aange- slagen.
Bij de uitvoering volgens fig. 3 bestaan de wiggen uit een stel complementaire wiggen 10 en 11, waardoor een grotere speling kan worden op- genomen. Eventueel kan het stel uit meer dan twee wiggen bestaan. De wig 11 (of meerdere aequivalente wiggen) kan van een pen 12 zijn voorzien, waar- mede zij voorlopig tussen de organen 4, 6 wordt opgehangen. Slechts de wig 10 behoeft dan achteraf van bovenafte worden geplaatst.
Bij de uitvoeringsvorm volgens fig. 4 reiken de haakvormige orga- nen 14 en 16 niet voorbij elkander, doch naderen zij elkander met de kopein- den. Zij worden dan gekoppeld door een koppelstuk 18 met twee haken, dat eveneens een wigwerking vertoont.
Bij de uitvoering volgens fig. 5 zijn de delen 24 en 26, die de trekvaste verbinding tussen de mantels 1 en 2 moetenvormen, voorzien van knobbels 21,22 op de uiteinden, waaromheen een dubbel koppelstuk 28 grijpt.
Hierbij ontstaat een soort hamerboutwerking. Het voordeel van deze uitvoering in de symmetrie om het hoofdvlak van de trekverbinding. Deze verbinding laat ook enige beweeglijkheid toe doordat het koppelstuk 28 enigszins op de wijze van een bolscharnier om de knobbels 21,22 kan scharnieren.
Bij"de uitvoering volgens fig. bestaat de trekverbinding uit een eenvoudige rechte staaf 38. Deze wordt van binnen uit, dus door een opening in de binnenmantel 2, geplaatst en wordt dan op buitenmantel 1 bevestigd met behulp van een draadstuk 31, waarin zij wordt geschroefd. In de plaats hiervan zou een lasverbinding kunnen komen.
Aan de zijde van de binnenmantel is een draadstuk 32 weergegeven, dat na het plaatsen van de staaf 38 op laatstgenoemde wordt geschroefd en dan bij 33 op de binnenmantel 2 wordt vastgelast.
Ook in de plaats van het draadstuk 32 zou een eenvoudiger, b.v. een lasver- binding kunnen worden gekozen.
<Desc / Clms Page number 1>
The invention relates to a shaft lining consisting of a metal inner and outer sheath. The space between them is filled with compression-resistant material, in particular concrete, the two casings being connected by tension members (see published German patent application 5c 8 V. 2171 in the name of Veruschacht).
The metal inner and outer sheaths of shaft linings as intended act as a "reinforcement" therefor relative to the concrete.
This remains the case as long as the concrete remains an unbroken mass, and the bond between metal and concrete, generally reinforced with the help of anchors, is maintained.
As long as only external forces on the shaft lining can be considered, the inner casing will be able to exert a supporting effect for the outer casing even with broken concrete, because the concrete
EMI1.1
remains able to transmit compressive forces.Iit $ r: m: d¯tWOI: dt..W: M'J :) 6e-rd'd (). r some cause the outer casing should provide support to the inner jacket. This can occur, for example, when the construction is forced. The concrete can then be completely crushed and one or more anchors can even come loose. The inner casing must not become detached from the rest of the construction, but must find the best support. Now it is safer if the anchors are attached to the outer jacket. If the outer casing is leaking due to one reason or another, the inner casing is under the pressure of the groundwater.
In that case, too, it is important that the inner jacket is supported by the outer jacket.
However, for anchors connecting the inner and outer casing to be effective in the aforementioned respects, they must be biased or at least capable of absorbing immediate tensile forces, otherwise they would not be able to bond between concrete and metal jackets.
Therefore, according to the invention, said members are under tension bias.
With this as well as with the known construction, the fastening of the said continuous anchors must take place within the narrow and poorly accessible space between the two metal jackets. This is especially difficult when these jackets are composed of sheet material welded into tubes.
The means used in the aforementioned prior art shaft liner construction that connect inner and outer casing are also applicable only in those cases where the shaft liner casings are gradually and jointly built up. If welded sheaths made of sheet steel are used, which are lowered more or less independently of each other, then these elements would be very difficult to install afterwards.
According to the invention, for this purpose the said members are rod-shaped and are arranged from the inside through openings in the inner casing.
Some embodiments of the invention are shown in the drawing.
FIG. 1 is a partial horizontal section through a shaft lining.
FIG. 2 and 3 are views taken on the line A-A in FIG. 1.
FIG. 4 and 5 are plan views of other embodiments of the traction members indicated in FIG. 1.
FIG. 6 is a further embodiment.
<Desc / Clms Page number 2>
In Fig. 1, 1 is a welded sheet steel outer shell of a shaft lining, the inner shell 2 of which is also made of welded sheet steel. The ring-shaped space 3 between the jackets 1 and 2 is or will be filled with concrete.
The outer casing 1 is provided with hook-shaped members 4 bent from strip, which are welded to the casing 1 at 5. Likewise, the inner shell 2 is provided with hook-shaped members 6, which are welded to the shell 2 at 7.
The jackets 1 and 2 are placed such that the hook-shaped members 4 and 6 hook into each other in pairs. Wedge-shaped pieces 8 are then placed between them (see fig. 2). These take away the play and make the members 4 and 6 continuous, slightly biased tension members between the inner and outer sheath 1,2.
In the example drawn, the said pulling members lie in radial planes. This is not necessary.
If necessary, the jackets 1 and 2 can be provided with separate anchors, which only engage in the concrete.
It is clear that the vertically placed wedges 8 can be easily placed from above and can optionally be tapped.
In the embodiment of FIG. 3, the wedges consist of a pair of complementary wedges 10 and 11, allowing greater clearance to be accommodated. Optionally, the set may consist of more than two wedges. The wedge 11 (or several equivalent wedges) may be provided with a pin 12 with which it is temporarily suspended between the members 4, 6. Only the wedge 10 then needs to be placed afterwards from above.
In the embodiment of FIG. 4, the hook-shaped members 14 and 16 do not extend past each other, but approach each other at the head ends. They are then coupled by a coupling piece 18 with two hooks, which also has a wedging action.
In the embodiment according to Fig. 5, the parts 24 and 26, which are to form the tensile connection between the jackets 1 and 2, are provided with knobs 21, 22 on the ends, around which a double coupling piece 28 engages.
This creates a kind of hammer bolt action. The advantage of this design is the symmetry around the main plane of the tension connection. This connection also allows for some mobility in that the coupling piece 28 can pivot about the cusps 21,22 somewhat in the manner of a ball joint.
In the embodiment according to fig. The tension connection consists of a simple straight rod 38. This is placed from the inside, i.e. through an opening in the inner casing 2, and is then attached to the outer casing 1 by means of a threaded piece 31, in which it is placed. This could be replaced by a welded joint.
On the side of the inner casing, a piece of thread 32 is shown which, after the rod 38 has been placed on the latter, is screwed onto the latter and then welded to the inner casing 2 at 33.
Also instead of the thread piece 32, a simpler, e.g. a weld joint can be selected.