BE1010263A3 - TENSIONING DEVICE FOR A FLAT warp threads. - Google Patents

TENSIONING DEVICE FOR A FLAT warp threads. Download PDF

Info

Publication number
BE1010263A3
BE1010263A3 BE9600233A BE9600233A BE1010263A3 BE 1010263 A3 BE1010263 A3 BE 1010263A3 BE 9600233 A BE9600233 A BE 9600233A BE 9600233 A BE9600233 A BE 9600233A BE 1010263 A3 BE1010263 A3 BE 1010263A3
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
support rollers
holders
roller
warp threads
stationary
Prior art date
Application number
BE9600233A
Other languages
Dutch (nl)
Original Assignee
Picanol Nv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Picanol Nv filed Critical Picanol Nv
Priority to PCT/EP1997/000701 priority Critical patent/WO1997030201A1/en
Application granted granted Critical
Publication of BE1010263A3 publication Critical patent/BE1010263A3/en

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03DWOVEN FABRICS; METHODS OF WEAVING; LOOMS
    • D03D49/00Details or constructional features not specially adapted for looms of a particular type
    • D03D49/04Control of the tension in warp or cloth
    • D03D49/12Controlling warp tension by means other than let-off mechanisms
    • D03D49/14Compensating for tension differences during shedding

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Textile Engineering (AREA)
  • Looms (AREA)

Abstract

Inrichting voor het spannen van een vlak kettingdraden (19) bij een weefmachine met meerdere volgens de breedte van het vlak kettingdraden (19) verdeeld aangebrachte houders (8,54,20,59,67,71,75,76) voor het spanelement (16), waarbij de steunrollen (17,57,80) voor het spanelement (16) in stationaire houders (8,54) en in soepel opgestelde houders (20,59,67,71,75,76) gelagerd zijn.Device for tensioning a flat warp threads (19) in a weaving machine with several holders (8,54,20,59,67,71,75,76) for the tensioning element (8.54,20,59,67,71,75,76) arranged distributed according to the width of the plane warp threads (19) 16), the support rollers (17.57.80) for the tensioning element (16) being mounted in stationary holders (8.54) and in smoothly arranged holders (20.59,67,71,75,76).

Description

       

   <Desc/Clms Page number 1> 
 
 EMI1.1 
 



  Inrichting voor het spannen van een vlak kettingdraden. ------------------------------------------------------- De uitvinding betreft een inrichting voor het spannen van een vlak kettingdraden bij een weefmachine, die een draagboom en een meermaals volgens de breedte van het vlak kettingdraden elastisch gesteund spanelement bevat. 



  Bij een gekende inrichting zoals beschreven in EP-B 109472 zijn aan het weefmachinefreem meerdere volgens de breedte van het vlak kettingdraden verdeeld aangebrachte houders aangebracht, die een stangvormig ombuigelement in de vorm van een ombuigrol dragen. In deze houders is een draagboom in de vorm van een holle as draaibaar gelagerd, aan dewelke een aantal verbindingsstukken zijn aangebracht, die telkens een lagerschelp bevatten, waarin het spanelement in de vorm van een spanrol gehouden wordt. Met behulp van de bekende inrichting is het mogelijk, de   traagheidmassa's   van de bewegende delen van de inrichting relatief gering te houden en toch nog een relatief grote zekerheid tegen een vervorming van het spanelement te behouden. 



  De uitvinding heeft als doel, een eenvoudige konstruktie voor een inrichting van het voornoemde type te brengen, waarbij de bewegende massa's gering kunnen gehouden worden. 



  Dit doel wordt daardoor bereikt, dat aan de aan de weefmachine aangebrachte draagboom meerdere volgens de breedte van het vlak kettingdraden verdeeld aangebrachte houders voor het spanelement zijn aangebracht, waarbij als spanelement een spanrol is voorzien die radiaal door middel van twee rijen steunrollen gelagerd is, waarbij de steunrollen van een rij in stationaire houders gelagerd zijn en de steunrollen van de 

 <Desc/Clms Page number 2> 

 andere rij in soepel opgestelde houders gelagerd zijn. 



  Bij deze realisatie behoren tot de bewegende massa's slechts een gering aantal bouwdelen, die hoofdzakelijk bestaan uit het spanelement en de van steunrollen voorziene soepel opgestelde houders. Tevens is het mogelijk de bewegende massa's verder te verminderen, daar slechts een deel van de op het spanelement aangebrachte krachten door de steunrollen van de bewegende of soepel opgestelde houders opgenomen moeten worden, waardoor hun afmetingen tevens verminderd kunnen worden. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt voorzien dat, wanneer bij gebruik het vlak kettingdraden samenwerkt met de spanrol, de spanrol en de beide rijen steunrollen zodanig onderling zijn opgesteld dat de steunrollen die in de stationaire houders gelagerd zijn het grootste deel van de door het vlak kettingdraden op de spanrol uitgeoefende krachten opvangen. In een uitvoeringsvorm wordt voorzien dat de spanrol en de beide rijen steunrollen voor het spanelement onderling zodanig opgesteld worden, dat wanneer bij gebruik het vlak kettingdraden samenwerkt met de spanrol, de door het vlak kettingdraden op het spanelement uitgeoefende krachten aangrijpen tussen de draaiassen van de steunrollen voor de spanrol en nabij de draaias van de in stationaire houders gelagerde steunrollen.

   Hiertoe is de bissectrice van de hoek gevormd door het naar de spanrol toe en het de van de spanrol weg lopend vlak kettingdraden, gelegen tussen de verbindinglijnen van de draaias van de spanrol en de draaiassen van de steunrollen en nabij de draaias van de in stationaire houders gelagerde steunrollen, dit betekent dat de hoek tussen de bissectrice en de verbindingslijn van de draaias van de spanrol en de draaias van de steunrollen van 

 <Desc/Clms Page number 3> 

 de stationaire rij kleiner is dan de hoek tussen de bissectrice en de verbindingslijn van de draaias van de steunrollen van de soepel opgesteld rij. Dit laat toe dat de bewegende houders van de soepel opgesteld rij, slechts een klein deel van de voornoemde krachten moeten opvangen en zodoende door middel van soepele veren kunnen ondersteund worden.

   Dit laatste laat toe de spanrol over een relatief grote afstand te bewegen bij een kleine variatie van de op de spanrol uitgeoefende krachten, waardoor spanningspieken in het vlak kettingdraden kunnen vermeden worden. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm vertonen de rij steunrollen die in de stationaire houders gelagerd zijn een relatief grote doormeter, meer speciaal een doormeter minstens in de orde van grootte van de doormeter van de spanrol. Bij voorkeur is de doormeter van deze steunrollen groter dan de doormeter van de spanrol. Dit biedt als voordeel dat de spanrol hierdoor over een grote afstand kan bewegen omheen de steunrollen die in stationaire houders gelagerd zijn. Door die grote afstand kunnen de bewegende houders van de andere rij steunrollen, door middel van soepele veren ondersteund worden. Dit laatste laat ook toe de spanrol over een relatief grote afstand te bewegen bij een kleine variatie van de op de spanrol uitgeoefende krachten, waardoor spanningspieken in het vlak kettingdraden kunnen vermeden worden.

   Hierbij wordt de bewegingsbaan van het spanelement eveneens hoofdzakelijk bepaald door de doormeter van de rij steunrollen die in de stationaire houders gelagerd zijn. Een grote doormeter laat ook toe dat de spanrol nagenoeg rechtlijnig beweegt bij een beweging over een relatief kleine afstand. 



  Het opstellen van de spanrol en de beide rijen steunrollen is 

 <Desc/Clms Page number 4> 

 zodanig dat de steunrollen die in de stationaire houders gelagerd zijn het grootste deel van de voornoemde krachten opvangen en/of de relatief grote doormeter van de steunrollen die in stationaire houders gelagerd zijn, geeft aanleiding tot het feit dat de rolweerstand van de spanrol op de steunrollen klein wordt, hetgeen tevens voordelig is voor het vermijden van spanningspieken in de kettingdraden. 



  In een uitvoeringsvorm van de uitvinding wordt voorzien, dat de stationaire houders van de steunrollen van de stationaire rij aan de draagboom zijn bevestigd en dat deze houders tevens een ombuigelement stationair lageren. Dit stationair gelagerd ombuigelement   zorgt   daarvoor, dat het vlak kettingdraden onafhankelijk van de doormeter van de kettingboom steeds onder een nagenoeg gelijke hoek naar het spanelement loopt. 



  Teneinde de kenmerken van de uitvinding duidelijker naar voor te brengen wordt de uitvinding hieronder nader toegelicht aan de hand van tekeningen met uitvoeringsvoorbeelden, waarin : figuur 1 een bovenaanzicht van een inrichting volgens de uitvinding weergeeft ; figuur 2 een doorsnede volgens lijn 11-11 in figuur 1   weergeeft ;    figuur 3 een doorsnede volgens lijn III-III in figuur 1 weergeeft ; figuur 4 een zicht volgens pijl F4 in figuur 2 weergeeft ; figuur 5 de doorsnede van figuur 3 bij een andere stand van het spanelement weergeeft ; figuur 6 op een wijze analoog aan figuur 2, een doorsnede van een variante uitvoeringsvorm weergeeft ; figuur 7 op een wijze analoog aan figuur 4, een zicht van 

 <Desc/Clms Page number 5> 

 een variante uitvoeringsvorm weergeeft ;

   figuur 8 op een wijze analoog aan figuur 2, een doorsnede van een variante uitvoeringsvorm weergeeft ; figuur 9 de uitvoeringsvorm van figuur 8 in een andere stand weergeeft ; figuur 10 een dwarsdoorsnede van een variante uitvoerings- vorm van de inrichting volgens de uitvinding weergeeft ; figuur 11 een doorsnede volgens lijn XI-XI in figuur 10 weergeeft ; figuur 12 een dwarsdoorsnede van een variante uitvoerings- vorm van de inrichting volgens de uitvinding weergeeft ; figuur 13 een doorsnede volgens lijn XIII-XIII in figuur
12 weergeeft ; figuur 14 de uitvoeringsvorm volgens figuren 12 en 13 bij een andere stand van het spanelement weergeeft ; figuur 15 een doorsnede van een uitvoeringsvorm analoog aan figuur 10 met als luchtveren uitgevoerde belastingsmiddelen weergeeft ; figuur 16 een uitvoeringsvorm met lineair verend soepel gehouden houders voor een spanelement weergeeft ;

   figuur 17 een uitvoeringsvorm analoog aan figuren 10 en 11, waarbij een rij gemeenschappelijke steunrollen voor een spanelement en een ombuigelement voorzien zijn, weergeeft ; figuur 18 een uitvoeringsvorm analoog aan de uitvoerings- vorm van figuren 12 tot 14, waarbij houders voor het spanelement door een of meerdere bladveren aan stationaire houders beweegbaar gehouden zijn, weergeeft ; figuur 19 een uitvoeringsvorm analoog aan figuur 18, waarbij de bladveer of de bladveren aan de draagboom bevestigd zijn, weergeeft. 



  In figuur 1 zijn de einden van twee zijgedeelten 1, 2 van een weefmachine voorgesteld, waaraan steunen 3,4 verstelbaar 

 <Desc/Clms Page number 6> 

 volgens de hoogte en vast bevestigd zijn. Het bevestigen van de steunen 3,4 gebeurt bijvoorbeeld zoals beschreven in US 5293908 met bevestigingsmiddelen die telkens een instelschroef 5 en een bevestigingsschroef 6 bevatten. Tussen de steunen 3,4 is een draagboom 7 aangebracht. De draagboom 7 is een hol profiel. Dit hol profiel bezit een hoofdzakelijk rechthoekige doorsnede. De draagboom 7 kan ook op een andere manier stationair aan het freem van een weefmachine aangebracht worden, bijvoorbeeld door steunen en/of tussendragers. 



  Aan de zijde van de draagboom 7, die tegenover de zijgedeelten 1, 2 is gelegen, zijn meerdere houders 8 aangebracht die ondermeer een ombuigelement 9 lageren. Zoals bij figuur 1 te zien is, zijn de houders 8 wezenlijk gelijkmatig verdeeld aangebracht over de breedte van de weefmachine of over de breedte van een in figuur 1 niet weergegeven vlak kettingdraden 19, dat in figuren 2 en 3 werd getekend. De houders 8 worden bijvoorbeeld met bouten 15 aan de draagboom 7 bevestigd. De vast aan de draagboom 7 aangebrachte houders 8 dienen vooreerst voor het steunen van een ombuigelement dat gevormd wordt door een ombuigrol 9. Zoals in het bijzonder in figuren 2 en 3 te zien is, wordt de ombuigrol 9 radiaal en draaibaar door middel van in twee rijen opgestelde steunrollen 10,11 stationair gelagerd.

   De steunrollen 10,11 dienen voor de radiale lagering van de ombuigrol 9, die wegens de spanning in het vlak kettingdraden 19 in de door de steunrollen 10,11 gevormde holte gehouden wordt. In axiale richting wordt de ombuigrol 9 door twee platen 12,13 begrensd, die aan de draagboom 7 zijn aangebracht. Aan deze platen 12,13 zijn verder houdelementen 14 aangebracht, die onder de ombuigrol 9 staan en die bij afwezigheid van de spanning in het vlak kettingdraden 19 de ombuigrol 9 in verticale richting ondersteunen. 

 <Desc/Clms Page number 7> 

 Een spanelement voor het vlak kettingdraden 19 in de vorm van een spanrol 16 wordt eveneens radiaal en draaibaar door twee rijen steunrollen 17,18 gelagerd, die eveneens een holte voor de spanrol 16 vormen.

   De ombuigrol 9 en de spanrol 16 lopen evenwijdig met elkaar en evenwijdig met de as van een niet weergegeven kettingboom, waarvan het vlak kettingdraden 19 afgetrokken wordt. De steunrollen 17 van de rij die nabij de ombuigrol 9 is gelegen, zijn stationair in de voornoemde houders 8 gelagerd die stationair aan de draagboom 7 zijn bevestigd. De steunrollen 18 van de andere rij daarentegen, zijn in soepel opgestelde houders 20 gelagerd. Hierdoor wordt de spanrol 16 verplaatsbaar en beweegbaar gelagerd ten opzichte van de steunrollen 17 en 18. Door die opstelling wordt vooreerst bereikt, dat de bewegende massa's verminderd worden, daar de steunrollen 17 van een rij de beweging van de spanrol 16 niet mee uitvoeren.

   Aan de voornoemde platen 12, 13 zijn verder houdelementen 29 aangebracht, die aan de tegenoverliggende zijde van de steunrollen 18 nabij de spanrol 16 zijn voorzien en die bedoeld zijn om te vermijden dat de spanrol 16 bij afwezigheid van de spanning in het vlak kettingdraden 19 naar beneden kan vallen. 



  De steunrollen 18 worden voorzien in   een   of meerdere houders 20 die door middel van belastingsmiddelen in de vorm van een bladveer 21 zijn ondersteund. Hierbij wordt de ene zijde van de bladveer 21 met behulp van een bout 23 geklemd tussen een klemstuk 22 en de houders 20. De andere zijde van de bladveer 21 wordt met behulp van een bout 24 geklemd tussen een klemstuk 25 en een steun 26 die stationair bevestigd is aan de draagboom 7. Hierdoor wordt de bladveer 21 tussen de draagboom 7 en de houders 20 opgesteld, meer speciaal tussen de steun 26 en de houders 20, waardoor de houders 20 soepel zijn opgesteld.

   Om de spanning van de bladveer 21 te kunnen 

 <Desc/Clms Page number 8> 

 instellen wordt in de steun 26 een aanslag 27 voorzien die met een regelmechanisme in de vorm van een bout 28 verstelbaar is, teneinde de verende werking of stijfheid van de bladveer 21 te kunnen wijzigen. 



  Zoals verduidelijkt in figuur 4 bevinden zieh ter hoogte van elke houder 8 twee steunrollen 17 voor de spanrol 16, die een gelijke doormeter vertonen en die axiaal in elkaars verlengde zijn opgesteld. Deze twee steunrollen 17 zijn aan weerszijden van deze houder 8 opgesteld. De steunrollen 10 en 11 zijn eveneens in deze houder 8 voorzien, meer speciaal bevinden deze steunrollen 10 en 11 zieh tussen kragen van de houder 8. 



  De steunen 26 voor de steunrollen 18 bevinden zieh op een zekere afstand van de houders 8. Het is duidelijk dat hierdoor de steunrollen 17 en 18 niet tegenover elkaar staan. 



  In figuur 4 wordt nog verduidelijkt dat de aanslag 27 in de hoogte verstelbaar is door bouten 28 die aan weerzijden van deze aanslag 27 zijn voorzien. Het voorzien van de bladveren 21 op aparte steunen 26 is voordelig voor het bevestigen van de bladveer 21 en het instellen van de aanslag 27. Deze opstelling laat ook toe dat de bladveer 21 nagenoeg doorheen het center van de steunrollen 17 kan lopen waardoor de steunrollen 18 eenvoudig zodanig opgesteld kunnen worden dat de spanrol 16 zieh, zoals hierna nog nader beschreven, in een positie kan bevinden die weergegeven is in figuren 3 en 5. De steunrollen 10,11 en 17 zijn door middel van in de houder 8 voorziene assen draaibaar gelagerd, terwijl de steunrol 18 door middel van een as gelagerd is die voorzien is in de houders 20 die via de bladveer 21 en het klemstuk 22 met de steun 26 verbonden zijn.

   Deze assen zijn evenwijdig met de draagboom 7 opgesteld. Zoals zichtbaar vertonen de steunrollen 10,11 en 18 een vorm waarbij de axiale lengte 

 <Desc/Clms Page number 9> 

 duidelijk groter is dan de doormeter, terwijl de steunrollen 17 een relatief grote doormeter vertonen en een vorm waarbij de axiale lengte kleiner is dan de doormeter. 



  Zoals zichtbaar in figuren 2 tot 5, vertonen de steunrollen 17 van de stationair opgestelde rij een doormeter die wezenlijk groter is dan de doormeter van de spanrol 16. De doormeter van de spanrol 16 is hierbij ook wezenlijk groter dan de doormeter van de steunrollen 18 van de soepel opgestelde rij, zodat uiteraard de doormeter van de steunrollen 17 van de stationaire rij ook wezenlijk groter is dan de doormeter van de steunrollen 18 van de soepel opgestelde rij.

   Door de grote doormeter van de voornoemde steunrollen 17 wordt bekomen dat de spanrol 16 over een grote afstand omheen de voornoemde steunrollen 17 kan bewegen en hierbij nagenoeg rechtlijnig kan bewogen worden, hetgeen niet alleen voordelig is voor de spanrol 16 volgens een bepaalde baan te laten bewegen, maar zoals verder zal blijken ook toelaat relatief soepele bladveren 21 aan te wenden, hetgeen op zijn beurt voordelig is om spanningspieken in het vlak kettingdraden 19 te vermijden. 



  Zoals verduidelijkt in figuur 3 wordt de spanrol 16 bij voorkeur zodanig opgesteld dat wanneer het vlak kettingdraden 19 samenwerkt met de spanrol 16, de bissectrice 31 van de hoek gevormd door het naar de spanrol 16 toe en het van de spanrol 16 weg lopend vlak kettingdraden 19, gelegen is tussen de draaiassen van de steunrollen 17 en 18 voor de spanrol 16 en nabij de verbindinglijn van de draaias van de spanrol 16 en de draaias van de steunrollen 17 met de grote doormeter, dit betekent ook dat de hoek A tussen de bissectrice 31 en de verbindingslijn tussen de draaias van de spanrol 16 en de draaias van de steunrollen 17 relatief klein 

 <Desc/Clms Page number 10> 

 is en duidelijk kleiner is dan de hoek C tussen de bissectrice 31 en de verbindingslijn van de draaias van de spanrol 16 en de draaias van de steunrollen 18.

   Door deze opstelling wordt bekomen dat wanneer het vlak kettingdraden 19 inwerkt op de spanrol 16, de steunrollen 17 die in de stationaire houders 8 gelagerd zijn het grootste deel van de door het vlak kettingdraden 19 op de spanrol 16 uitgeoefende krachten opvangen. Hierdoor grijpt de kracht F dat het vlak kettingdraden 19 uitoefent op de spanrol 16, die hoofdzakelijk volgens de voornoemde bissectrice 31 is gelegen, in tussen de draaiassen van de steunrollen 17 en 18 zodanig dat de spanrol 16 in de holte tussen de steunrollen 17 en 18 kan gehouden worden. Door de wrijving die de steunrollen 17 en 18 ondervinden in de assen waarop ze gelagerd zijn, verloopt de kracht F niet perfect volgens de voornoemde bissectrice, maar gezien zoals later zal blijken deze wrijving verwaarloosbaar is, verloopt deze kracht nagenoeg volgens de bissectrice. 



  In figuur 3 wordt naast de voornoemde kracht F ook de kracht F17 die de spanrol 16 uitoefent op de steunrollen 17 en de kracht F18 die de spanrol 16 uitoefent op de steunrollen 18, weergegeven. Deze opstelling biedt als voordeel dat het grootste gedeelte van de voornoemde kracht F gedragen wordt   door te   steunrollen 17 en dat de steunrollen 18 die in de soepel opgestelde beweegbare houders 20 gelagerd zijn slechts een klein deel van deze kracht F moeten dragen. Daar deze houders 20 slechts een kleine kracht moeten dragen, wordt het voordeel geboden dat deze houders 20 met relatief soepele bladveren 21 kunnen gedragen worden en zodoende relatief soepel kunnen opgesteld worden.

   De bladveer 21 wordt in de weergegeven uitvoeringsvorm ook zodanig aangebracht dat wanneer de bladveer 21 geen kracht uitoefent op de spanrol 

 <Desc/Clms Page number 11> 

 16, en vervolgens het vlak kettingdraden 19 een kracht uitoefent op de spanrol 16, deze kracht steeds tussen de draaiassen van de steunrollen 17 en 18 zal ingrijpen en de spanrol 16 zal dwingen naar de steunrollen 18 toe waardoor het vlak kettingdraden 19 de spanrol 16 niet naar de ombuigrol 9 toe kan dwingen. Hiertoe kunnen ook de houdelementen 29 op een gepaste plaats worden aangebracht. 



  Het is gekend dat tijdens het weven de spanning in het vlak kettingdraden 19 en dus ook de kracht waarmee het vlak kettingdraden 19 drukt op de spanrol 16 varieert tussen een minimale en een maximale waarde. Dit gezien niet weergegeven gaapvormingsmiddelen en niet weergegeven aanslagmiddelen inwerken op het vlak kettingdraden 19. Wanneer de spanning in de kettingdraden minimaal is, en zodoende de kracht uitgeoefend door de spanrol 16 minimaal is, bevindt de spanrol 16 zich bijvoorbeeld in een stand zoals weergegeven in figuur 3. Bij een maximale spanning in de kettingdraden, en zodoende de kracht uitgeoefend door de spanrol 16 maximaal is, bevindt de spanrol 16 zich bijvoorbeeld in een stand zoals weergegeven in figuur 5.

   Hiertoe wordt de stijfheid van de bladveren 21 zodanig gekozen dat tijdens het weven de spanrol 16 bijvoorbeeld beweegt tussen de standen zoals weergegeven in figuren 3 en 5 en de bladveren 21 de spanrol 16 belasten naar het vlak van de kettingdraden 19 toe. Door de beweging van de spanrol 16 wordt bekomen dat de spanning in het vlak kettingdraden 19 nagenoeg gelijk blijft. 



  Zoals zichtbaar in figuur 5, is de kracht F18 die de steunrollen 18 moeten opnemen groter wanneer het spanelement 16 zich in de stand van figuur 3 bevindt. Deze kracht is niet alleen groter omdat de kracht die het vlak kettingdraden 19 uitoefent op het spanelement 16 groter is, maar ook omdat de 

 <Desc/Clms Page number 12> 

 hoek B tussen de bissectrice 31 en de verbindingslijn van de draaias van de spanrol 16 en de draaias van de steunrollen 17 groter wordt. Gezien de steunrollen 17 een grote doormeter vertonen, is de toename van de hoek B bij het verplaatsen van de spanrol 16 omheen de steunrollen 17 relatief gering. De hoek B is hierbij nog steeds kleiner dan de hoek D tussen de bissectrice 31 en de verbindingslijn van de draaias van de spanrol 16 en de draaias van de steunrollen 18.

   Hierbij is eveneens de kracht die de bladveren 21 op de steunrollen 18 uitoefenen groter daar de bladveren 21 meer vervormd zijn. 



  Hierbij ontstaat zodoende een evenwicht van krachten. Het is uiteraard duidelijk dat de stijfheid van de bladveren 21 zodanig moet gekozen worden, dat de kracht die de bladveren 21 op de steunrollen 18 uitoefenen steeds in staat moet zijn om de kracht die het vlak kettingdraden 19 via de spanrol 16 uitoefent op de steunrollen 18 tegen te werken. 



  Om het slepen van het vlak kettingdraden 19 op de spanrol 16 te vermijden wordt de spanrol 16 draaibaar ten opzichte van de steunrollen 17 en 18 opgesteld. Door het draaien van de spanrol 16 kunnen de kettingdraden van het vlak kettingdraden 19 tijdens het weven rollen over de spanrol 16. Het is duidelijk dat de spanrol 16 tijdens het weven heen en weer wordt verdraaid door de kettingdraden, en hoofdzakelijk in de zin naar het weefsel toe wordt verdraaid daar de kettingdraden naar het weefsel toe bewegen om verweven te worden. In de weergegeven uitvoeringsvorm wordt de spanrol 16 hol uitgevoerd en worden de steunrollen 17 en 18 bijvoorbeeld in lichte en sleetvaste kunststof uitgevoerd. De spanrol 16 kan zowel uit staal als uit een lichte en sleetvaste kunststof uitgevoerd worden.

   Door het meermaals ondersteunen van de spanrol 16 kan deze spanrol 16 ook een kleine doormeter vertonen zonder volgens haar lengterichting 

 <Desc/Clms Page number 13> 

 wezenlijk door te buigen. Door het voornoemde vertoont het geheel van de spanrol 16, de steunrollen 17 en 18 een kleine inertie en kunnen de kettingdraden door het verdraaien van de steunrollen 17 en 18 zonder wezenlijk nadelige invloeden van de voornoemde inertie over de spanrol 16 rollen. Dit rollen wordt ook nog iets verhinderd door de wrijving dat de steunrollen 17 en 18 in hun assen ondervinden die onstaat wegens de op de steunrollen 17 en 18 uitgeoefende krachten. 



  Daar de steunrollen 17 die de grootste krachten opnemen, een relatief grote doormeter vertonen en tevens die doormeter groter is dan de doormeter van de spanrol 16, verdraaien de steunrollen 17 slechts over een kleine hoek bij een verdraaiing van de spanrol 16, zodat de invloed van deze wrijving verwaarloosbaar is. De doormeter van de steunrollen 17 wordt echter beperkt door de inbouwruimte van de steunrollen 17 tussen de draagboom 7 en het vlak kettingdraden 19. 



  De steunrollen 17 en 18 die uit kunststof kunnen bestaan, zijn draaibaar omheen de in houders 8,20 voorziene assen die bijvoorbeeld uit staal zijn vervaardigd. De kunststof wordt hierbij ook zodanig gekozen dat de wrijvingsco fficient tussen deze kunststof en staal zo gering mogelijk is. Teneinde de inertie van de steunrollen 17 met grote doormeter te verminderen kunnen zich volgens de breedte van de steunrollen niet'weergegeven uitsparingen of boringen radiaal nagenoeg in het midden van deze steunrollen 17 voorzien worden. 



  De steunrollen 10 en 11 kunnen analoog uit kunststof uitgevoerd worden. Daar de ombuigrol 9 tijdens het weven stationair blijft opgesteld, zal de ombuigrol 9 hoofdzakelijk in de bewegingszin naar het weefsel toe bewegen zodat de wrijving van de steunrollen 10 en 11 in hun assen minder nadelig is. 

 <Desc/Clms Page number 14> 

 



  Als bladveren 21 worden bijvoorbeeld bladveren in veerstaal gekozen, die onder langdurige belasting weinig kruip vertonen, die een goede vermoeiingsweerstand vertonen en die zodoende een lange leversduur hebben. Daar de bladveren 21 eveneens bewegende onderdelen zijn, en door hun opstelling slechts kleine krachten moeten opvangen, kunnen de afmetingen van de bladveren 21 ook gering zijn. Hierbij kunnen de bladveren een kleine breedte en een kleine dikte vertonen, en zodoende ook een kleine inertie vertonen. 



  Wanneer relatief soepele bladveren 21 worden aangewend, kan het noodzakelijk zijn om steeds een krachtenevenwicht te kunnen bereiken, aanslagen 30 met een gekromde vorm zoals weergegeven in figuur 6 te voorzien zodanig dat de stijfheid van de bladveren 21 toeneemt naarmate de bladveren 21 meer verbogen worden, dit daar de bladveren 21 hierbij steeds verder ondersteund worden door de aanslagen 30. De aanslagen 30 worden met bouten 36 bevestigd aan de steun 26. Bij het aanwenden van zeer soepele bladveren 21 is het voordelig deze bladveren 21 een zekere voorspanning te geven, zodanig dat de kracht dat deze bladveren 21 op de steunrollen 18 kunnen uitoefenen groter is.

   Hiertoe wordt bij de uitvoeringsvorm van figuur 6 ter hoogte van de steun 26 een draaibaar opgesteld klemelement 33 voorzien waarin de bladveer 21 door   boute   34 geklemd wordt en waarbij dit klemelement 33 onder een gewenste en instelbare hoek vast aan de steun 26 kan bevestigd worden door bouten 35. Hierbij wordt de bladveer 21 voorgespannen tussen dit klemelement 33 en de aanslag 30, waardoor de bladveer 21 een grotere kracht kan leveren op de steunrollen 18. Door het wijzigen van die voorspanning is het ook mogelijk de gemiddelde positie dat de steunrollen 18 tijdens het weven innemen, in te stellen.

   Daar de krachten die het vlak kettingdraden 19 uitoefenen op de spanrol 16 

 <Desc/Clms Page number 15> 

 volgens de breedte van de weefmachine kunnen verschillen, is het duidelijk dat de bladveren 21 ter hoogte van de verschillende houders 8 verschillend kunnen ingesteld worden, teneinde toe te laten dat de spanrol 16 over zijn gehele lengte over nagenoeg gelijke afstanden kan bewegen. 



  Anderzijds kan de spanning van de bladveren 21 ter hoogte van de verschillende houders 8 verschillend ingesteld worden, om toe te laten dat de spanrol 16 volgens de breedte van de weefmachne over verschillende afstanden kan bewegen. Dit maakt mogelijk gewenste spanningsverschillen in de kettingdraden volgens de breedte van de weefmachine te bekomen. 



  In de uitvoeringsvorm weergegeven in figuur 6 worden de houders 20 niet telkens door middel van een klemstuk aan de bladveer 21 bevestigd, maar worden de verschillende houders 20 onderling verbonden met minstens   een   zich volgens de breedte van de weefmachine uitstrekkend verstijvingselement 32. Hierbij worden de bladveren 21 tussen de houders 20 en het verstijvingselement 32 geklemd door het verstijvingselement 32 met bouten 23 aan de houders 20 te klemmen. Dit verstijvingselement 32 zorgt ervoor dat alle houders 20 met steunrollen 18 en daarmee ook het spanelement 16 op een gelijke wijze en over een gelijke weg bewegen. Dit verstijvingselement 32 moet hierbij slechts een deel van de krachten opnemen, daar een groot deel van de door het spanelement 16 op de steunrollen 18 uitgeoefende krachten via de bladveren 21 direkt naar de draagboom 7 geleid worden.

   Het verstijvingselement 32 dient alleen om het verschil tussen de krachten op de verschillende steunrollen 18 te compenseren teneinde alle steunrollen 18 over dezelfde afstand te laten bewegen. Gezien zoals voornoemd deze krachten op zich al klein zijn, zullen de te compenseren verschillen in krachten nog kleiner zijn zodat het verstijvingselement 32 slechts 

 <Desc/Clms Page number 16> 

 voor de opname van deze kleine krachten berekend moet worden en zodoende een overeenkomstig geringe massa en stijfheid kan vertonen. 



  Volgens een niet weergegeven variante wordt het in figuur 6 weergegeven klemelement 33, niet vast aan de houder 8 voorzien, maar wordt dit klemelement 33 vast bevestigd aan een uiteinde van een torsieveer in de vorm van een torsiestang. Het andere uiteinde van de torsieveer kan bijvoorbeeld onder een gewenste hoekpositie bevestigd worden aan de houder 8 op een wijze analoog als beschreven in US 4240471 of EP-B 109472. De bladveer 21 kan zodoende voorgespannen worden met deze torsieveer. Door de torsieveer passend in te stellen, kan de voorspanning van de bladveer 21 ook ingesteld worden. In dit geval bevatten de belastingsmiddelen voor de steunrollen 18 niet alleen de bladveer 21, maar tevens de niet weergegeven torsieveer. 



  In figuur 7 wordt een variante weergegeven waarbij aan de houders 8 met de steunrollen 10,11 en 17 eveneens de bladveren 21 voor de houders 20 zijn voorzien. Hierbij bevinden de houders 20 met hun steunrollen 18 zich tussen de beide steunrollen 17 die aan weerzijden van de houder 8 zijn voorzien. Hierbij wordt een compacte opbouw bereikt. Bij deze uitvoeringsvorm worden de steunrollen 18 in een houder 20 gelagerd in de vorm van een U-vormige lagerblok, die met bouten 23 en een verstijvingselement 32 aan een bladveer 21 is bevestigd. Het verstijvingselement 32 strekt zich hierbij, net zoals bij de uitvoeringsvorm van figuur 6, uit over de volledige breedte van de weefmachine en werkt zodoende samen met alle houders 20 voor de steunrollen 18.

   Verder maakt de opstelling van de steunrollen 17 aan weerzijden van de houder 8 het mogelijk dat de steunrollen 17 en de steunrollen 10 

 <Desc/Clms Page number 17> 

 en/of 11 elkaar overlappen volgens de langsrichting van de draaghoom 7. Teneinde te verhinderen dat de bladveer 21 in contact kan komen met de assen van de steunrollen 17, worden de steunrollen 17 bijvoorbeeld elk met een eigen as met een korte lengte gelagerd, die zieh niet doorheen de houder 8 uitstrekt tot de positie van de bladveer 21. 



  In de uitvoeringsvorm van figuren 8 en 9 wordt een variante weergegeven waarbij de steunrol 17 op een as 38 wordt gelagerd die in een aan de draagboom 7 bevestigde houder 8 is voorzien. Op de as 38 wordt tevens een steun 39 draaibaar gelagerd, waarbij een bladveer 21 voor een steunrol 18 aan de steun 39 wordt voorzien door middel van een klemstuk 25 en een bout 24. De steunrol 18 wordt analoog aan de uitvoeringsvorm van figuur 2 aan de bladveer 21 bevestigd. De bladveer 21 is nagenoeg centraal in het verlengde van de as 38 opgesteld. De stijfheid van de bladveer 21 wordt hierbij ingesteld door een aanslag 40 die met een bout 36 hoogteinstelbaar bevestigd is aan de steun 39. Door de steun 39 bijvoorbeeld te verdraaien van een stand van figuur 8 naar een stand van figuur 9 is het mogelijk de bladveer 21 voor te spannen.

   De steun 39 kan met bevestigingsmiddelen onder een bepaalde hoek aan de houder 8 bevestigd worden. Deze bevestigingsmiddelen bestaan bijvoorbeeld uit een bout 41 die zieh'doorheen een sleuf 42 in de houder 8 uitstrekt en die met een niet weergegeven moer kan samenwerken teneinde de steun 39 tegen de houder 8 te klemmen. Om de steun 39 te kunnen verdraaien kan een schroefmechanisme voorzien worden dat bestaat uit een bout 43 die axiaal verplaatsbaar is in een niet weergegeven sleuf die voorzien in een kraag 44 van de houder 8 en die kan samenwerken met een niet weergegeven en van schroefdraad voorzien stuk dat bevestigd is aan een as 45 die draaibaar voorzien is in de steun 39.

   Deze 

 <Desc/Clms Page number 18> 

 uitvoeringsvorm laat een erg compacte opbouw toe van de verschillende onderdelen, en laat toe de voorspanning van de bladveren 21 op een eenvoudige manier in te stellen. 



  De uitvoeringsvorm van figuren 8 en 9 wordt bijvoorbeeld als volgt aangewend. Wanneer het vlak kettingdraden 19 wordt voorzien, wordt de spanrol 16 zodanig opgesteld dat de krachten die het vlak kettingdraden 19 uitoefenen op de spanrol 16 tussen de draaiassen van de steunrollen 17,18 is gelegen. Zoals voornoemd bevindt de bissectrice 31 zich hierbij bij voorkeur tussen de draaipunten van de steunrollen 17,18 en nabij het draaipunt van de steunrollen 17 van de stationaire rij. Vervolgens wordt de steun 39 verdraaid rond de as 38 terwijl de spanning in het vlak kettingdraden 19 wordt verhoogd, zodanig dat de spanrol 16 nagenoeg in eenzelfde positie blijft staan, maar waarbij de voorspanning in de bladveer 21 vergroot wordt. Vervolgens wordt de steun 39 met de bevestigingsmiddelen 41,42 aan de houder 8 vast bevestigd.

   Het schroefmechanisme 43,45 dient om het verdraaien van de steun 39 te verlichten. Het voorspannen van de bladveer 21 gebeurt bijvoorbeeld wanneer alle kettingdraden zich in een vlak bevinden en zodoende onder een minimale spanning staan. In dit geval zal de spanning in de kettingdraden tijdens het weven door het vormen van weefvakken en het aanslaan van inslagdraden steeds vergroten, zodat tijdens het weven de kracht die de spanrol 16 op de steunrollen 17,18 zal uitoefenen ook steeds tussen de draaipunten van de steunrollen 17,18 zal gelegen zijn. Deze uitvoeringsvorm is niet alleen voordelig om de voorspanning in de bladveer 21 te regelen, maar laat ook toe bladveren 21 met een zeer grote soepelheid aan te wenden die door de voorspanning toch een voldoende kracht kunnen uitoefenen op de steunrollen 18.

   Deze uitvoeringsvorm laat ook toe de 

 <Desc/Clms Page number 19> 

 gemiddelde positie van de spanrol 16 tijdens het weven in te stellen, dit betekent dat door verdraaien van de steun 39 ook de steunrollen 18 en de spanrol 16 mee bewegen zodat ook de positie van de spanrol 16 afhankelijk is van de hoekpositie van de steun 39. Door het verdraaien van de steun 39 is het zodoende mogelijk de positie van de spanrol 16 te wijzigen en zodoende ook de uiterste en gemiddelde posities van de spanrol 16 tijdens het weven te beinvloeden. Afhankelijk van de kettingspanning waarmee geweven zal worden, kan zodoende een passende positie van de spanrol 16 gekozen worden. Bij een lage kettingspanning zal bijvoorbeeld geweven worden met de steun 39 in de stand van figuur 8, terwijl bij een hoge kettingspanning bijvoorbeeld geweven zal worden met de steun 39 in de stand van figuur 9. 



  Bij de uitvoeringsvormen weergegeven in figuren 1 tot 9 wordt niet alleen bekomen dat de bewegende massa's gering zijn, maar wordt de goede werking van de inrichting volgens de uitvinding nog verbeterd, door gebruik te maken van steunrollen 17 met een grote doormeter en een onderlinge opstelling van de spanrol 16 en de steunrollen 17 en 18, waardoor een gunstige krachtwerking wordt verkregen. Deze gunstige krachtwerking laat niet alleen het gebruik van relatief soepele belastingsmiddelen 21 toe waardoor de spanrol 16 over een grote afstand omheen de steunrollen 17 kan bewegen, maar is tevens voordelig voor het rollen van de kettingdraden op de spanrol 16, waardoor spanningspieken in de kettingdraden van het vlak kettingdraden 19 kunnen vermeden worden. 



  Bij de uitvoeringsvorm van figuren 10 en 11 zijn aan de draagboom 7 meedere gelijkmatig verdeeld over de breedte van de weefmachine of de breedte van het vlak kettingdraden 19 

 <Desc/Clms Page number 20> 

 aangebrachte houders 54 aangebracht, die een stationiare ombuigrol 9 steunen. De houders 54 zijn U-vormig uitgevoerd. 



  Hun dwarskant is bijvoorbeeld met schroeven bevestigd aan de draagboom 7. De stijlen steken uit voorbij de draagboom 7 en dragen aan hun einden twee in hoofdzaak boven elkaar liggende steunrollen 55,56 waarin de met het vlak kettingdraden 19 meegenomen ombuigrol 9 draaibaar gelagerd is. De steunrollen 55,56 bezitten een walsachtige vorm, dit betekent dat hun axiale lengte duidelijk groter is dan hun doormeter. 



  De spanrol 16 wordt eveneens radiaal in twee rijen steunrollen 57,58 gelagerd, die eveneens een walsachtige vorm vertonen. De steunrollen 57 van de naar de ombuigrol 9 toegekeerde rij zijn in de houders 54 stationair gelagerd. De steunrollen 58 zijn daarentegen in draaibaar opgestelde houders 59 gelagerd, die om de assen van de steunrollen 57 van de andere rij draaibaar zijn. Door deze uitvoering wordt vooreerst bereikt, dat de bewegende massa's verder verminderd zijn, daar de steunrollen 57 van de ene rij de spanbeweging van de spanrol 16 niet mee uitvoeren. Daarenboven wordt bereikt, dat de spanrol 16 in een richting elastisch soepel is, die in ongeveer de bissectrice van de richting ligt, waarmee het vlak kettingdraden 19 naar de spanrol 16 toeloopt, en de richting, waarmee het vlak kettingdraden 19 van de spanrol wegloopt.

   Dit leidt tot het voordeel, dat zelfs relatief kleine afstanden van de spanrol 16 van het vlak kettingdraden 19 weg of in de richting naar het vlak kettingdraden 19 tot relatief grote veranderingen van de spanning in het vlak kettingdraden 19 leiden. De zich door het spannen en ontspannen van het vlak kettingdraden 19 heen en weer bewegende massa's moeten hierdoor slechts over relatief kleine afstanden bewegen, zodat het gevaar voor het optreden van hoge spanningspieken verder verminderd wordt. 

 <Desc/Clms Page number 21> 

 



  Telkens twee nabijgelegen in het bereik van een houder 54 zieh bevindende draaihouders 59 zijn door middel van de assen van de steunrollen 57,58 met elkaar verbonden. Daarenboven zijn alle draaihouders 59 door middel van een verstijvingselement verbonden, dat bij het uitvoeringsvoorbeeld uit een evenwijdig met de draaias van de steunrollen 57 verlopende stang 60 bestaat. De als verstijvingselement dienende en onafhankelijke bewegingen van de draaihouders 59 verhinderende stang 60 strekt zieh door boringen van de draaihouders 59 uit. De relatieve positie van de draaihouders 59 en de stang 60 wordt door middel van spanschroeven 61 vastgelegd, die de draaihouders 59 op de stang 60 vastspannen. 



  De draaihouders 59 zijn met verende belastingsmiddelen belast, die de draaihouders 59 en daarmee de spanrol 16 in de richting van het vlak kettingdraden 19 belasten. De belastingsmiddelen bevatten bladveren 62, waarop de einden van de assen van de steunrollen 58 van de draaihouders 59 liggen. De assen van de steunrollen 58 zijn met rollen 63 voorzien, die op de bladveren 62 liggen. De bladveren 62 zijn in spanblokken 64 gehouden, die met schroeven 65 aan de draagboom 7 bevestigd zijn. De onderzijden van de bladveren 62 liggen tussen de spanblokken 64 en de rollen 63 op aanslagen 66, die volgens de langsrichting van de bladveren 62 in-stelbaar en bevestigbaar aan de draagboom 7 bevestigd zijn. Door veranderen van de positie van de aanslagen 66 volgens de langrichting van de bladveren 62 kan bijgevolg de veerkracht ingesteld worden, waarmee de bladveren 62 op de spanrol 16 inwerken.

   Bij een variante uitvoeringsvorm wordt voorzien, dat de aanslagen 66 volgens de hoogte instelbaar zijn, waardoor eveneens de op de draaihouders 59 werkende veerkracht van de bladveren 62 kan ingesteld worden. 

 <Desc/Clms Page number 22> 

 



  Daar de draaihouders 59 met elkaar zodanig verbonden zijn, dat zij zich slechts gezamelijk kunnen bewegen, bepaalt de som van de krachten van de bladveren 62 de kracht, waarmee de spanrol 16 op het vlak kettingdraden 19 inwerkt. In de praktijk zal het desgevolge volstaan, wanneer slechts telkens de krachten van het in het bereik van de zijranden van het vlak kettingdraden 19 bevindende bladveren met verplaatsbare aanslagen 66 zijn voorzien, om de spanning in het vlak kettingdraden 19 met de spanrol 16 door te geven. 



  Het uitvoeringsvoorbeeld van figuren 12 tot 14 komt hoofdzakelijk overeen met het uitvoeringsvoorbeeld van figuren 10 en 11, zodat met betrekking tot de gelijk referentietekens naar de beschrijving van het uitvoeringsvoorbeeld van figuren 10 en 11 verwezen wordt. Een onderscheid bestaat daarin, dat de steunrollen 58 in draaihouders 67 gelagerd zijn, die niet coaxiaal met de assen van de steunrollen 57 verdraaibaar zijn, maar met een daarvan op afstand, bij voorkeur, onder de steunrollen 57 aangebrachte draaias 68 gelagerd zijn. 



  Door de gescheiden opstelling van de draaias 68 voor de draaihouder 67 is het mogelijk, de bewegingsrichting van de spanrol nog beter met de bissectrice tussen de toelooprichting van het vlak kettingdraden 19 naar de spanrol 16 en de aflooprichting van het vlak kettingdraden 19 van de spanrol 16 te benaderen. Zoals een vergelijking tussen figuren 12 en 14 toont, verandert zich bij draaibewegingen van de draaihouders 67 de afstand tussen beide rijen steunrollen 57, 58, die in figuur 12 met A en in figuur 14 met B aangeduid is. Dit leidt daartoe, dat de draaihouders 67 in vergelijking met de draaihouders 59 van het uitvoeringsvoorbeeld van figuren 10 en 11 een kleinere draaibeweging moeten uitvoeren, om een gelijk grote spanbeweging van de spanrol 16 mogelijk 

 <Desc/Clms Page number 23> 

 te maken.

   De geringe draaibeweging van de draaihouders 67 en de als verstijvingselement diende buis 69 leidt ook daartoe, dat hun massa minder storend is. Daarenboven wordt het voordeel bekomen, dat ook de veerbeweging van de bladveren 62 analoog met de kleinere draaibeweging van de draaihouders 67 kleiner is. Bovendien zijn, zoals figuur 13 toont, de draaihouders 67 buiten de U-vormige houders 54 aangebracht. 



  Verder is bij de uitvoeringsvorm van figuren 12 en 14 voorzien, dat een aanslag 78 zich over de volledige weefmachinebreedte uitstrekt. De positie van deze aanslag 78, die bijvoorbeeld een stang is, kan bijgevolg aan beide zijden van de weefmachine verandert worden, waarbij de   belasting-   krachten van alle bladveren 62 gemeenzaam ingesteld worden. 



  De uitvoeringsvorm van figuur 15 komt hoofdzakelijk overeen met de uitvoeringsvorm van figuren 10 en 11. Die onderscheidt zich van deze in de uitvoeringsvorm van de veerelastische belastingsmiddelen. Bij de uitvoeringsvorm van figuur 15 zijn luchtveren 70 voorzien, waarmee de spanrol 16 in de richting van het vlak kettingdraden 19 belast wordt. De luchtveren 70 zijn bijvoorbeeld tussen de houders 54 en de zich als verstijvingselement dienende stang 60 aangebracht. Deze zijn op niet nader voorgestelde wijze met een stuurventiel aan een persluchtbron aangesloten, zodanig dat de waarde van deze   druk veranderbaar is.   De kracht, waarmee de spanrol 16 het vlak kettingdraden 19 spant, kan bijgevolg zeer eenvoudig door een verandering van de drukluchttoevoer van de luchtveren 70 veranderd worden.

   Luchtveren kunnen vanzelfsprekend ook in analoge wijze bij alle andere uitvoeringsvormen ingezet worden, die ofwel aan de houders of aan de verstevigingsmiddelen aangrijpen. Bij de uitvoeringsvorm van figuur 15 wordt verder voorzien, dat de steunrolen 55,56 voor de ombuigrol 9 niet rechtstreeks in de houders 54 

 <Desc/Clms Page number 24> 

 gelagerd zijn. Veelmeer zijn de steunrollen 55,56 in lagerblokken 77 gelagerd, die instelbaar en in het bijzonder hoogteverstelbaar aan de houders 54 zijn aangebracht. Daarmee is het mogelijk, de steunrollen 55,56 voor de ombuigrol 9 uit te lijnen en ook de positie van de ombuigrol 9 met betrekking tot de spanrol 16 te veranderen. 



  Bij de uitvoeringsvorm volgens figuur 16 zijn aan de houders 54 voor de ombuigrol 9 rechtlijnig geleide houders 71 voor de spanrol 16 voorzien. De steunrollen 57 van de naar de ombuigrol 9 toegekeerde rij zijn vast in de houders 54 aangebracht, en de steunrollen 58 worden door de rechtlijnig bewegende en soepel opgestelde houders 71 gehouden. Tussen de houders 54 en 71 zijn uit verende 72 bestaande belastingsmiddelen voorzien, waarvan de veerkacht volgens een niet nader weergegeven manier instelbaar is. De houders 71 zijn onderling met een profiel 73 verbonden. In plaats van het voorgestelde rechthoekig profiel 73 kan eveneens een rondprofiel of een holprofiel voorzien worden. 



  De uitvoeringsvorm van figuur 17 komt hoofdzakelijk overeen met de uitvoeringsvorm van figuren 10 en 11. Hierbij is toch een verdere vereenvoudiging voorgenomen, waarbij in een gemeenzame rij steunrollen 80 in de houders 54 aangebracht   zijn,-die   zowel de ombuigrol 9 als ook de spanrol 16 steunen. 



  De spanrol 16 is door middel van stationaire steunrollen 80 en een andere rij steunrollen 58 radiaal gesteund, die in tweedelige draaihouders 75,76 gelagerd zijn, die om de as van de stationaire steunrollen 80 draaibaar zijn. Alle tweedelige draaihouders 75,76 zijn door middel van een als buis 74 uitgevoerd verstijvingsmiddel met elkaar verbonden. 



  Die buis 74 is tussen de beide delen 75,76 van de draaihouder gespannen, die telkens met minstens   een   schroef 

 <Desc/Clms Page number 25> 

 61 met elkaar verbonden zijn. 



  De uitvoeringsvorm van figuur 18 toont een zekere gelijkheid met de uitvoeringsvorm van figuren 12 tot 14 met betrekking tot de opstelling van de beide rijen steunrollen 57,58 voor de spanrol 16. Daarbij is eveneens slechts een rij van de steunrollen 58 veerelastisch soepel gehouden, waarbij eveneens de afstand tussen beide rijen steunrollen 57,58 bij een verend soepele beweging vergroot of verkleind wordt. De steunrollen 58 zijn in houders 81 gelagerd, die met relatief korte bladveren 82 aan de stationaire houder 54 bevestigd zijn. De houders 81 zijn onder elkaar door middel van een als verstijvingselement dienend profiel 83 verbonden, dat door middel van schroeven 86 aan de houders 81 bevestigd is. De bladveer 82 is met spanelementen 84,85 in een houder 81 en de houder 54 opgespannen. 



  Volgens een variante uitvoeringsvorm analoog aan figuur 18 wordt een eendelige bladveer 82 voorzien, die zieh in hoofdzaak over de lengte van het spanelement 16 uitstrekt en die alle houders 54 met de houders 81 verbindt. In dit geval dient de bladveer 82 ook gelijktijdig als een de houders 81 verbindend verstijvingselement, zodat het als verstijvingselement dienend profiel 83 uit de uitvoeringsvorm van figuur 18 kan wegvallen. 



  Ook bij het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 19 zijn voor de spanrol 16 twee rijen van steunrollen 57,58 voorzien, waarvan de steunrollen 57 stationair in de houders 54 gelagerd zijn. De steunrollen 58 zijn in houders 88 aangebracht, die rechtstreeks met bladveren 72 overeenstemmend met het uitvoeringsvoorbeeld van figuren 10 en 11 of 10 tot 12 gehouden worden. De einden van de bladveren 72 zijn 

 <Desc/Clms Page number 26> 

 met spanelementen 84 aan de houders 88 bevestigd. In het bereik van de nabij de houders 88 gelegen einden van de bladveren 72 is aan deze een als verstijvingslement dienend profiel 87 bevestigd, dat alle bladveren met elkaar verbindt. 



  Bij een van figuur 19 afgeleide uitvoeringsvorm wordt in plaats van aparte bladveren 72 een bladveer voorzien, die zich in hoofdzaak over de axiale lengte van de spanrol 16 uitstrekt. In dit geval werkt het met de houders 88 verbonden einde van de plaatvormige bladveer tevens als verstevingingselement, zodat het profiel 87 weggelaten kan worden. 



  In de voornoemde uitvoeringsvormen zijn steunrollen 10,11 of 55,56 voor het lageren van de ombuigrol 9 voorzien. Het is duidelijk dat het ook mogelijk is de ombuigrol 9 met lagerschalen te lageren. Het is eveneens duidelijk dat de steunrollen 17,18 of 57,58 voor de spanrol 16 of de steunrollen 10,11 of 55,56 voor de ombuigrol 9 ook kunnen bestaan uit de buitenmantel van een kogellager, een rollager, een wentellager of enig ander soort lager. 



  Bij de uitvoeringsvormen van figuren 10 tot 19 zijn de bewegende massa's gering en hoeft de spanrol 16 slechts over een kleine afstand omheen de steunrollen 57 en nagenoeg volgens de bissectrice van de hoek gevormd door het vlak kettingdraden 19 naar de sleeprol 16 toe en het vlak kettingdraden 19 van de sleeprol 16 weg, te bewegen, waardoor spanningspieken in de kettingdraden van het vlak kettingdraden 19 kunnen vermeden worden. 



  Niettegenstaande in figuren 1 tot 19 telkens rijen steunrollen zijn weergegeven waarbij de steunrollen 17,18 of 57,58 zich axiaal op een zekere afstand van elkaar bevinden, 

 <Desc/Clms Page number 27> 

 is het duidelijk volgens een variante ook steunrollen kunnen voorzien worden die axiaal naast en tegen elkaar opgesteld worden. Volgens nog een niet weergegeven variante kunnen de rijen steunrollen gevormd worden door een steunrol die zieh over de volledige breedte van het weefsel of van de weefmachine uitstrekt. 



  Het is duidelijk dat volgens de uitvinding eveneens kombinaties van de in figuren 1 tot 19 weergegeven uitvoeringsvormen kunnen voorzien worden. Hierbij kunnen de steunrollen 57 van figuren 10 tot 19 bijvoorbeeld vervangen worden door steunrollen met een grotere doormeter of kunnen de steunrollen 17 met grote doormeter van figuren 1 tot 9, net zoals de steunrol 80 van figuur 17, tevens instaan voor het steunen van het ombuigelement 9. 



  De inrichting volgens de uitvinding beperkt zieh uiteraard niet tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen maar kan binnen het kader van de uitvinding volgens verschillende varianten uitgevoerd worden.



    <Desc / Clms Page number 1>
 
 EMI1.1
 



  Device for tensioning flat warp threads. -------------------------------------------------- The invention relates to a device for tensioning a flat warp threads in a weaving machine, which comprises a supporting beam and a tension element elastically supported several times according to the width of the flat warp threads.



  In a known device as described in EP-B 109472 a plurality of holders, arranged according to the width of the plane of warp threads, are arranged on the weaving machine frame, which bear a rod-shaped bending element in the form of a bending roller. In these holders a supporting beam in the form of a hollow shaft is rotatably mounted, on which a number of connecting pieces are arranged, each of which contains a bearing shell, in which the tensioning element is held in the form of a tensioning roller. With the aid of the known device it is possible to keep the inertial masses of the moving parts of the device relatively small and still retain a relatively great certainty against a deformation of the tensioning element.



  The object of the invention is to provide a simple construction for a device of the aforementioned type, wherein the moving masses can be kept small.



  This object is achieved in that a plurality of holders for the tensioning element arranged according to the width of the plane of warp threads arranged on the weaving machine are arranged on the weaving machine, wherein a tensioning roller is provided as tensioning element, which is mounted radially by means of two rows of support rollers, wherein the support rollers of a row are mounted in stationary holders and the support rollers of the

  <Desc / Clms Page number 2>

 other rows are mounted in smoothly arranged holders.



  In this realization, the moving masses comprise only a small number of construction parts, which mainly consist of the tensioning element and the holders provided with support rollers, which are arranged smoothly. It is also possible to further reduce the moving masses, since only part of the forces applied to the tensioning element have to be absorbed by the supporting rollers of the moving or smoothly arranged holders, so that their dimensions can also be reduced.



  According to a preferred embodiment, when the flat warp threads interact with the tension roller in use, the tension roller and the two rows of support rollers are mutually arranged such that the support rollers mounted in the stationary holders receive most of the warp threads absorb the forces exerted on the tensioner roller. In one embodiment, it is provided that the tensioner roller and the two rows of support rollers for the tensioning element are mutually arranged such that when in use the flat warp threads co-act with the tensioner roller, the forces exerted by the flat warp threads on the tensioning element engage between the rotational axes of the support rollers in front of the tensioner roller and near the rotation axis of the support rollers mounted in stationary holders.

   For this purpose, the angle bisector is formed by the flat warp threads running towards the tensioner roller and from the tensioner roller, located between the connecting lines of the rotary axis of the tensioner roller and the rotary axes of the supporting rollers and near the rotary axis of the in stationary holders bearing support rollers, this means that the angle between the bisector and the connecting line of the rotation axis of the tensioner roller and the rotation axis of the support rollers of

  <Desc / Clms Page number 3>

 the stationary row is smaller than the angle between the bisector and the axis of rotation of the support rollers of the smoothly arranged row. This allows the moving holders of the smoothly arranged row to absorb only a small part of the aforementioned forces and thus be supported by flexible springs.

   The latter allows the tensioner to move a relatively great distance with a small variation of the forces exerted on the tensioner, whereby tension peaks in the plane of warp threads can be avoided.



  According to a preferred embodiment, the row of support rollers mounted in the stationary holders has a relatively large diameter, more particularly a diameter at least in the order of magnitude of the tension roller diameter. The diameter of these support rollers is preferably larger than the diameter of the tension roller. This offers the advantage that the tension roller can hereby move over a great distance around the support rollers which are mounted in stationary holders. Due to this great distance, the moving holders of the other row of support rollers can be supported by flexible springs. The latter also makes it possible to move the tensioning roller over a relatively great distance with a small variation of the forces exerted on the tensioning roller, whereby tension peaks in the plane of warp threads can be avoided.

   The path of movement of the tensioning element is also mainly determined by the diameter of the row of supporting rollers which are mounted in the stationary holders. A large diameter also allows the tensioner roller to move almost rectilinear when moving over a relatively short distance.



  Installing the tensioner roller and both rows of support rollers is

  <Desc / Clms Page number 4>

 such that the support rollers mounted in the stationary holders absorb most of the aforementioned forces and / or the relatively large diameter of the support rollers mounted in stationary holders gives rise to the fact that the rolling resistance of the tensioner roller on the support rollers becomes small, which is also advantageous for avoiding tension peaks in the warp threads.



  In one embodiment of the invention, it is provided that the stationary holders of the support rollers of the stationary row are attached to the support beam and that these holders also bear a deflecting element stationary. This stationary bearing bending element ensures that the plane warp threads always run at an almost equal angle to the tensioning element, independent of the diameter of the chain boom.



  In order to more clearly express the features of the invention, the invention is explained in more detail below with reference to drawings with exemplary embodiments, in which: figure 1 shows a top view of a device according to the invention; figure 2 represents a section according to line 11-11 in figure 1; figure 3 represents a section according to line III-III in figure 1; figure 4 represents a view according to arrow F4 in figure 2; figure 5 represents the cross-section of figure 3 at a different position of the tensioning element; figure 6 represents a cross-section of a variant embodiment in a manner analogous to figure 2; figure 7 in a manner analogous to figure 4, a view of

  <Desc / Clms Page number 5>

 represents a variant embodiment;

   figure 8 represents a cross-section of a variant embodiment in an analogous manner to figure 2; figure 9 represents the embodiment of figure 8 in a different position; figure 10 shows a cross-section of a variant embodiment of the device according to the invention; figure 11 represents a section according to line XI-XI in figure 10; figure 12 shows a cross-section of a variant embodiment of the device according to the invention; figure 13 shows a section according to line XIII-XIII in figure
12; figure 14 represents the embodiment according to figures 12 and 13 in a different position of the tensioning element; figure 15 shows a cross-section of an embodiment analogous to figure 10 with load means designed as air springs; Figure 16 shows an embodiment with linearly resiliently held holders for a clamping element;

   Figure 17 shows an embodiment analogous to Figures 10 and 11, in which a row of common support rollers for a tensioning element and a bending element are provided; Figure 18 shows an embodiment analogous to the embodiment of Figures 12 to 14, in which holders for the tensioning element are kept movable on stationary holders by one or more leaf springs; Figure 19 shows an embodiment analogous to Figure 18, in which the leaf spring or leaf springs are attached to the carrying beam.



  Figure 1 shows the ends of two side parts 1, 2 of a weaving machine, on which supports 3,4 are adjustable

  <Desc / Clms Page number 6>

 according to the height and fixed. The mounting of the supports 3,4 is done, for example, as described in US 5293908 with fastening means, each of which contains an adjusting screw 5 and a fixing screw 6. A carrying beam 7 is arranged between the supports 3,4. The carrying beam 7 is a hollow profile. This hollow profile has a mainly rectangular cross-section. The carrying beam 7 can also be mounted stationary on the frame of a weaving machine in another way, for instance by means of supports and / or intermediate carriers.



  On the side of the carrying beam 7, which is situated opposite the side parts 1, 2, a plurality of holders 8 are arranged, which bear a bending element 9, among other things. As can be seen from Figure 1, the holders 8 are arranged substantially evenly distributed over the width of the weaving machine or over the width of a flat warp threads 19 not shown in Figure 1, which was drawn in Figures 2 and 3. The holders 8 are, for example, attached to the support beam 7 with bolts 15. The holders 8 fixedly mounted on the carrying beam 7 serve firstly for supporting a deflecting element formed by a deflecting roller 9. As can be seen in particular in Figures 2 and 3, the deflecting roller 9 becomes radial and rotatable by means of two rows of support rollers arranged 10,11 stationary.

   The support rollers 10, 11 serve for the radial bearing of the deflecting roller 9, which, because of the tension in the plane, keeps warp threads 19 in the cavity formed by the support rollers 10, 11. In the axial direction, the deflecting roller 9 is bounded by two plates 12,13, which are arranged on the carrying beam 7. Holders 14 are further arranged on these plates 12, 13, which are located under the deflection roller 9 and which support the deflection roller 9 in vertical direction in the absence of tension in the plane warp threads 19.

  <Desc / Clms Page number 7>

 A tension element for the flat warp threads 19 in the form of a tension roller 16 is also supported radially and rotatably by two rows of support rollers 17, 18, which also form a cavity for the tension roller 16.

   The deflecting roller 9 and the tensioning roller 16 run parallel to each other and parallel to the axis of a warp beam, not shown, from which the plane warp threads 19 are subtracted. The supporting rollers 17 of the row located near the deflecting roller 9 are mounted stationary in the aforementioned holders 8, which are fixed in a stationary manner on the support beam 7. The support rollers 18 of the other row, on the other hand, are mounted in smoothly arranged holders 20. The tensioning roller 16 is hereby displaceable and movably mounted with respect to the supporting rollers 17 and 18. This arrangement firstly achieves that the moving masses are reduced, since the supporting rollers 17 of a row do not carry out the movement of the tensioning roller 16.

   Furthermore, holding elements 29 are provided on the aforementioned plates 12, 13, which are provided on the opposite side of the supporting rollers 18 near the tension roller 16 and which are intended to prevent the tension roller 16 from spreading warp threads 19 in the plane in the absence of tension in the plane. can fall down.



  The support rollers 18 are provided in one or more holders 20 which are supported by means of load means in the form of a leaf spring 21. One side of the leaf spring 21 is clamped between a clamping piece 22 and the holders 20 by means of a bolt 23. The other side of the leaf spring 21 is clamped by means of a bolt 24 between a clamping piece 25 and a support 26 which is stationary is attached to the support beam 7. This causes the leaf spring 21 to be arranged between the support beam 7 and the holders 20, more particularly between the support 26 and the holders 20, whereby the holders 20 are arranged smoothly.

   To be able to handle the tension of the leaf spring 21

  <Desc / Clms Page number 8>

 In the support 26, a stop 27 is provided, which is adjustable with a control mechanism in the form of a bolt 28, in order to be able to change the spring action or stiffness of the leaf spring 21.



  As illustrated in Figure 4, there are two support rollers 17 for the tensioning roller 16 at the level of each holder 8, which have an equal diameter and which are arranged axially in line. These two support rollers 17 are arranged on either side of this holder 8. The support rollers 10 and 11 are also provided in this holder 8, more specifically these support rollers 10 and 11 are located between collars of the holder 8.



  The supports 26 for the support rollers 18 are at a certain distance from the holders 8. It is clear that the support rollers 17 and 18 do not face each other as a result.



  In figure 4 it is further clarified that the stop 27 is adjustable in height by bolts 28 provided on both sides of this stop 27. Providing the leaf springs 21 on separate supports 26 is advantageous for attaching the leaf spring 21 and adjusting the stop 27. This arrangement also allows the leaf spring 21 to run substantially through the center of the support rollers 17, thereby providing the support rollers 18 can easily be arranged such that the tensioning roller 16, as further described hereinafter, can be in a position shown in figures 3 and 5. The supporting rollers 10, 11 and 17 are rotatably mounted by means of shafts provided in the holder 8 while the support roller 18 is mounted by means of a shaft provided in the holders 20 which are connected to the support 26 via the leaf spring 21 and the clamping piece 22.

   These axes are arranged parallel to the carrying beam 7. As seen, the support rollers 10, 11 and 18 have a shape with the axial length

  <Desc / Clms Page number 9>

 is clearly larger than the diameter, while the support rollers 17 have a relatively large diameter and a shape in which the axial length is smaller than the diameter.



  As can be seen in Figures 2 to 5, the support rollers 17 of the stationary row have a diameter that is substantially larger than the diameter of the tensioning roller 16. The diameter of the tensioning roller 16 is also substantially larger than the diameter of the supporting rollers 18. the row arranged smoothly, so that of course the diameter of the support rollers 17 of the stationary row is also substantially larger than the diameter of the support rollers 18 of the row arranged smoothly.

   Due to the large diameter of the above-mentioned support rollers 17, it is obtained that the tension roller 16 can move a great distance around the above-mentioned support rollers 17 and can thereby be moved substantially rectilinearly, which is not only advantageous for allowing the tension roller 16 to move in a specific path but, as will be seen below, also permits the use of relatively flexible leaf springs 21, which in turn is advantageous in order to avoid tension peaks in the plane of warp threads 19.



  As illustrated in Figure 3, the tensioner roller 16 is preferably arranged such that when the planar warp threads 19 co-operate with the tensioner roller 16, the angle bisector 31 is formed by the planar warp threads 19 extending towards the tensioner 16 and away from the tensioner 16. located between the rotational axes of the support rollers 17 and 18 for the tension roller 16 and near the connecting line of the rotational axis of the tension roller 16 and the rotational axis of the support rollers 17 with the large diameter, this also means that the angle A between the bisector 31 and the connecting line between the axis of rotation of the tension roller 16 and the axis of rotation of the support rollers 17 is relatively small

  <Desc / Clms Page number 10>

 and is clearly smaller than the angle C between the bisector 31 and the connecting line of the axis of rotation of the tensioner roller 16 and the axis of rotation of the support rollers 18.

   By this arrangement it is obtained that when the flat warp threads 19 act on the tension roller 16, the support rollers 17 which are mounted in the stationary holders 8 absorb most of the forces exerted by the flat warp threads 19 on the tension roller 16. As a result, the force F that the plane of warp threads 19 exerts on the tension roller 16, which lies mainly according to the aforementioned bisector 31, intervenes between the rotational axes of the support rollers 17 and 18 such that the tension roller 16 is in the cavity between the support rollers 17 and 18. can be held. Due to the friction experienced by the support rollers 17 and 18 in the shafts on which they are mounted, the force F does not proceed perfectly according to the aforementioned bisector, but, as will be seen later, this friction is negligible, according to the bisector.



  In Fig. 3, in addition to the aforementioned force F, the force F17 which the tension roller 16 exerts on the support rollers 17 and the force F18 which the tension roller 16 exerts on the support rollers 18 is also shown. This arrangement offers the advantage that the major part of the aforementioned force F is carried by supporting rollers 17 and that the supporting rollers 18 which are mounted in the smoothly arranged movable holders 20 have to bear only a small part of this force F. Since these holders 20 only have to bear a small force, the advantage is offered that these holders 20 can be carried with relatively flexible leaf springs 21 and can thus be arranged relatively smoothly.

   The leaf spring 21 in the illustrated embodiment is also arranged such that when the leaf spring 21 exerts no force on the tensioner roller

  <Desc / Clms Page number 11>

 16, and then the flat warp threads 19 exerts a force on the tensioner roller 16, this force will always intervene between the rotational axes of the support rollers 17 and 18 and the tensioner roller 16 will force towards the support rollers 18 so that the flat warp threads 19 do not engage the tensioner 16 towards the deflecting roller 9. For this purpose, the holding elements 29 can also be arranged in an appropriate place.



  It is known that during the weaving the tension in the plane warp threads 19 and thus also the force with which the plane warp threads 19 presses on the tension roller 16 varies between a minimum and a maximum value. This shed forming means (not shown) and stop means (not shown) act on the warp threads surface 19. When the tension in the warp threads is minimal, and thus the force exerted by the tension roller 16 is minimal, the tension roller 16 is for instance in a position as shown in figure 3. At a maximum tension in the warp threads, and thus the force exerted by the tensioning roller 16 is maximal, the tensioning roller 16 is for instance in a position as shown in figure 5.

   To this end, the stiffness of the leaf springs 21 is chosen such that during weaving the tension roller 16 moves, for example, between the positions as shown in figures 3 and 5 and the leaf springs 21 load the tension roller 16 towards the plane of the warp threads 19. The movement of the tensioner roller 16 ensures that the tension in the plane of warp threads 19 remains virtually the same.



  As can be seen in Figure 5, the force F18 that the support rollers 18 must absorb is greater when the tensioning element 16 is in the position of Figure 3. This force is not only greater because the force exerted by the plane warp threads 19 on the tensioning element 16 is greater, but also because the

  <Desc / Clms Page number 12>

 angle B between the bisector 31 and the connecting line of the rotation axis of the tension roller 16 and the rotation axis of the support rollers 17 increases. Since the support rollers 17 have a large diameter, the increase of the angle B when the tension roller 16 is moved around the support rollers 17 is relatively small. The angle B is still smaller than the angle D between the bisector 31 and the connecting line of the rotary axis of the tensioning roller 16 and the rotating axis of the supporting rollers 18.

   The force which the leaf springs 21 exert on the support rollers 18 is also greater here, since the leaf springs 21 are more deformed.



  This creates a balance of forces. It is of course clear that the stiffness of the leaf springs 21 must be chosen such that the force exerted by the leaf springs 21 on the support rollers 18 must always be able to withstand the force that the flat warp threads 19 exert on the support rollers 18 via the tension roller 16. to work against.



  In order to avoid dragging the plane warp threads 19 on the tensioning roller 16, the tensioning roller 16 is arranged rotatably relative to the supporting rollers 17 and 18. By rotating the tensioner 16, the warp threads of the plane warp threads 19 can roll over the tensioner 16 during weaving. It is clear that the tensioner 16 is twisted back and forth during weaving by the warp threads, mainly in the sense of fabric is twisted as the warp threads move towards the fabric to be interwoven. In the illustrated embodiment, the tensioning roller 16 is made hollow and the supporting rollers 17 and 18 are, for example, made of light and wear-resistant plastic. The tensioning roller 16 can be made of steel as well as of a light and wear-resistant plastic.

   By supporting the tensioning roller 16 several times, this tensioning roller 16 can also have a small diameter without according to its longitudinal direction

  <Desc / Clms Page number 13>

 to bend substantially. As a result of the aforementioned, the whole of the tensioner roller 16, the support rollers 17 and 18 has a small inertia and the warp threads can roll over the tensioner 16 without rotating the support rollers 17 and 18 without substantial adverse effects of the aforementioned inertia. This rolling is also somewhat prevented by the friction that the support rollers 17 and 18 experience in their shafts, which is caused by the forces exerted on the support rollers 17 and 18.



  Since the support rollers 17 that absorb the greatest forces have a relatively large diameter and that diameter is also larger than the diameter of the tension roller 16, the support rollers 17 only rotate a small angle when the tension roller 16 is rotated, so that the influence of this friction is negligible. However, the diameter of the support rollers 17 is limited by the installation space of the support rollers 17 between the support beam 7 and the plane warp threads 19.



  The support rollers 17 and 18, which may consist of plastic, are rotatable around the shafts provided in holders 8, 20, which are for instance made of steel. The plastic is also chosen such that the friction coefficient between this plastic and steel is as small as possible. In order to reduce the inertia of the support rollers 17 with a large diameter, recesses or bores (not shown) can be provided radially substantially in the center of these support rollers 17 according to the width of the support rollers.



  The support rollers 10 and 11 can be constructed analogously from plastic. Since the deflecting roller 9 remains stationary during weaving, the deflecting roller 9 will move mainly towards the fabric in the sense of movement, so that the friction of the supporting rollers 10 and 11 in their shafts is less disadvantageous.

  <Desc / Clms Page number 14>

 



  Leaf springs in spring steel, for example, are chosen as leaf springs 21, which show little creep under long-term loading, which exhibit good fatigue resistance and thus have a long delivery time. Since the leaf springs 21 are also moving parts, and because of their arrangement have to absorb only small forces, the dimensions of the leaf springs 21 can also be small. The leaf springs can herein have a small width and a small thickness, and thus also a small inertia.



  When relatively flexible leaf springs 21 are used, it may be necessary to achieve a balance of forces at all times, to provide stops 30 with a curved shape as shown in figure 6 such that the stiffness of the leaf springs 21 increases as the leaf springs 21 are more bent, this because the leaf springs 21 are hereby increasingly supported by the stops 30. The stops 30 are attached to the support 26 with bolts 36. When using very flexible leaf springs 21 it is advantageous to provide these leaf springs 21 with a certain pretension, such that the force that these leaf springs 21 can exert on the support rollers 18 is greater.

   For this purpose, in the embodiment of figure 6, a rotatably arranged clamping element 33 is provided at the level of the support 26, in which the leaf spring 21 is clamped by bolt 34 and wherein this clamping element 33 can be fixed to the support 26 at a desired and adjustable angle by bolts. 35. Hereby the leaf spring 21 is prestressed between this clamping element 33 and the stop 30, so that the leaf spring 21 can provide a greater force on the support rollers 18. By changing that preload it is also possible to adjust the average position that the support rollers 18 during weaving, set.

   Since the forces exerting the plane warp threads 19 on the tension roller 16

  <Desc / Clms Page number 15>

 according to the width of the weaving machine, it is clear that the leaf springs 21 can be adjusted differently at the height of the different holders 8, in order to allow the tension roller 16 to move over substantially the same length over its entire length.



  On the other hand, the tension of the leaf springs 21 can be adjusted differently at the level of the different holders 8, in order to allow the tension roller 16 to move over different distances according to the width of the weaving machine. This makes it possible to obtain desired tension differences in the warp threads according to the width of the weaving machine.



  In the embodiment shown in figure 6, the holders 20 are not always attached to the leaf spring 21 by means of a clamping piece, but the different holders 20 are mutually connected with at least one stiffening element 32 extending according to the width of the weaving machine. 21 clamped between the holders 20 and the stiffening element 32 by clamping the stiffening element 32 to the holders 20 with bolts 23. This stiffening element 32 ensures that all holders 20 with supporting rollers 18 and thus also the tensioning element 16 move in an equal manner and over an equal path. This stiffening element 32 has to absorb only a part of the forces here, since a large part of the forces exerted by the tensioning element 16 on the support rollers 18 are led directly to the carrying beam 7 via the leaf springs 21.

   The stiffening element 32 only serves to compensate for the difference between the forces on the different support rollers 18 in order to cause all the support rollers 18 to move the same distance. Since, as mentioned above, these forces are already small in themselves, the differences in forces to be compensated will be even smaller, so that the stiffening element 32 is only

  <Desc / Clms Page number 16>

 for the absorption of these small forces it is necessary to calculate and thus show correspondingly low mass and stiffness.



  According to a variant not shown, the clamping element 33 shown in figure 6 is not provided fixedly to the holder 8, but this clamping element 33 is fixedly attached to an end of a torsion spring in the form of a torsion bar. For example, the other end of the torsion spring can be attached to the holder 8 at a desired angular position in a manner analogous to that described in US 4240471 or EP-B 109472. The leaf spring 21 can thus be pretensioned with this torsion spring. By adjusting the torsion spring appropriately, the preload of the leaf spring 21 can also be adjusted. In this case, the load means for the support rollers 18 not only contain the leaf spring 21, but also the torsion spring (not shown).



  Figure 7 shows a variant in which the leaf springs 21 for the holders 20 are also provided on the holders 8 with the support rollers 10, 11 and 17. The holders 20 with their support rollers 18 are herein situated between the two support rollers 17, which are provided on either side of the holder 8. A compact construction is hereby achieved. In this embodiment, the support rollers 18 are mounted in a holder 20 in the form of a U-shaped bearing block, which is attached to a leaf spring 21 with bolts 23 and a stiffening element 32. The stiffening element 32 hereby extends, as in the embodiment of figure 6, over the full width of the weaving machine and thus cooperates with all holders 20 for the support rollers 18.

   Furthermore, the arrangement of the support rollers 17 on either side of the holder 8 allows the support rollers 17 and the support rollers 10

  <Desc / Clms Page number 17>

 and / or 11 overlap each other according to the longitudinal direction of the carrying boom 7. In order to prevent the leaf spring 21 from coming into contact with the shafts of the support rollers 17, the support rollers 17 are for instance each bearing their own short-length shaft. does not extend through the holder 8 to the position of the leaf spring 21.



  In the embodiment of figures 8 and 9, a variant is shown in which the support roller 17 is supported on a shaft 38 which is provided in a holder 8 fixed to the carrying beam 7. A support 39 is also rotatably mounted on the shaft 38, whereby a leaf spring 21 for a support roller 18 is provided on the support 39 by means of a clamping piece 25 and a bolt 24. The support roller 18 is analogous to the embodiment of Figure 2 on the leaf spring 21 attached. The leaf spring 21 is arranged almost centrally in line with the shaft 38. The stiffness of the leaf spring 21 is hereby adjusted by a stop 40 which is fixed to the support 39 with a bolt 36 in a height-adjustable manner. For example, by rotating the support 39 from a position of figure 8 to a position of figure 9, it is possible to 21 pretension.

   The support 39 can be attached to the holder 8 at a certain angle with fasteners. These fastening means consist, for example, of a bolt 41 which extends through a slot 42 in the holder 8 and which can cooperate with a nut (not shown) in order to clamp the support 39 against the holder 8. In order to be able to rotate the support 39, a screw mechanism can be provided which consists of a bolt 43 which is axially displaceable in a slot (not shown) which provides a collar 44 of the holder 8 and which can cooperate with a piece not shown and threaded which is attached to a shaft 45 rotatably provided in the support 39.

   This one

  <Desc / Clms Page number 18>

 embodiment allows a very compact construction of the different parts, and allows the preload of the leaf springs 21 to be adjusted in a simple manner.



  For example, the embodiment of Figures 8 and 9 is employed as follows. When the flat warp threads 19 are provided, the tension roller 16 is arranged such that the forces that the flat warp threads 19 exert on the tension roller 16 are located between the pivot axes of the support rollers 17, 18. As mentioned above, the bisector 31 is herein preferably located between the pivot points of the support rollers 17, 18 and near the pivot point of the support rollers 17 of the stationary row. Subsequently, the support 39 is rotated about the shaft 38 while the tension in the plane of warp threads 19 is increased, such that the tension roller 16 remains substantially in the same position, but the pretension in the leaf spring 21 is increased. The support 39 is then fixedly attached to the holder 8 with the fastening means 41, 42.

   The screw mechanism 43,45 serves to ease the rotation of the support 39. For example, the biasing of the leaf spring 21 occurs when all the warp threads are in one plane and thus under a minimal tension. In this case, the tension in the warp threads during weaving due to the formation of weaving compartments and the striking of weft threads will always increase, so that during the weaving the force which the tensioning roller 16 will exert on the support rollers 17, 18 will also always be between the pivot points of the support rollers 17,18 will be located. This embodiment is not only advantageous for regulating the pretension in the leaf spring 21, but also makes it possible to use leaf springs 21 with a very great flexibility, which can nevertheless exert a sufficient force on the support rollers 18 due to the pretension.

   This embodiment also allows the

  <Desc / Clms Page number 19>

 the average position of the tensioner roller 16 during weaving, this means that by rotating the support 39 the support rollers 18 and the tensioner roller 16 also move with it, so that the position of the tensioner roller 16 also depends on the angular position of the support 39. By turning the support 39 it is thus possible to change the position of the tensioning roller 16 and thus also influence the extreme and average positions of the tensioning roller 16 during weaving. Depending on the chain tension with which the weaving is to be carried out, an appropriate position of the tensioning roller 16 can thus be selected. For example, at a low chain tension, the weave will be woven with the support 39 in the position of Figure 8, while at a high chain tension it will be woven with the support 39 in the position of Figure 9.



  In the embodiments shown in Figures 1 to 9, it is not only obtained that the moving masses are small, but the good functioning of the device according to the invention is further improved, by using support rollers 17 with a large diameter and an mutual arrangement of the tensioning roller 16 and the supporting rollers 17 and 18, whereby a favorable force effect is obtained. This favorable force action not only permits the use of relatively flexible load means 21, allowing the tension roller 16 to move around the support rollers 17 over a great distance, but it is also advantageous for the rolling of the warp threads on the tension roller 16, whereby tension peaks in the warp threads of the flat warp threads 19 can be avoided.



  In the embodiment of Figs. 10 and 11, on the support beam 7, several are evenly distributed over the width of the weaving machine or the width of the plane of warp threads 19

  <Desc / Clms Page number 20>

 arranged holders 54 which support a stationary deflecting roller 9. The holders 54 are U-shaped.



  Their transverse side is, for example, fastened to the support beam 7 by means of screws. The uprights protrude beyond the support beam 7 and carry at their ends two support rollers 55, 56 lying substantially one above the other, in which the deflecting roller 9 carried along with the flat warp threads 19 is rotatably mounted. The support rollers 55, 56 have a roll-like shape, which means that their axial length is clearly greater than their diameter.



  The tensioner roller 16 is also mounted radially in two rows of support rollers 57.58, which also have a roller-like shape. The support rollers 57 of the row facing the deflecting roller 9 are mounted stationary in the holders 54. The support rollers 58, on the other hand, are mounted in rotatably arranged holders 59, which are rotatable about the axes of the support rollers 57 of the other row. This embodiment achieves first of all that the moving masses are further reduced, since the supporting rollers 57 of one row do not perform the tensioning movement of the tensioning roller 16. In addition, it is achieved that the tensioner roller 16 is elastically flexible, which lies in approximately the bisector of the direction with which the plane of warp threads 19 tapers towards the tensioner 16, and the direction with which the plane of warp threads 19 runs away from the tensioner.

   This leads to the advantage that even relatively small distances from the tensioner roller 16 away from the plane warp threads 19 or in the direction towards the plane warp threads 19 lead to relatively large changes in the tension in the plane warp threads 19. As a result, the masses which reciprocate due to the tension and relaxation of the chain warp threads 19 only have to move over relatively small distances, so that the danger of the occurrence of high voltage peaks is further reduced.

  <Desc / Clms Page number 21>

 



  Two nearby rotary holders 59, each located in the region of a holder 54, are connected to each other by means of the axes of the support rollers 57.58. In addition, all pivot holders 59 are connected by means of a stiffening element, which in the exemplary embodiment consists of a rod 60 running parallel to the axis of rotation of the support rollers 57. The rod 60, which acts as a stiffening element and prevents the rotation holders 59 from preventing, extends through bores of the rotation holders 59. The relative position of the rotary holders 59 and the rod 60 is fixed by means of turnbuckles 61, which clamp the rotary holders 59 on the rod 60.



  The pivot holders 59 are loaded with resilient load means which load the pivot holders 59 and thereby the tension roller 16 in the direction of the plane warp threads 19. The load means includes leaf springs 62 on which the ends of the shafts of the support rollers 58 of the pivot holders 59 lie. The shafts of the support rollers 58 are provided with rollers 63 which rest on the leaf springs 62. The leaf springs 62 are held in clamping blocks 64, which are fastened to the support beam 7 with screws 65. The undersides of the leaf springs 62 lie between the tension blocks 64 and the rollers 63 on stops 66, which are adjustable and fastened to the support beam 7 in the longitudinal direction of the leaf springs 62. By changing the position of the stops 66 according to the longitudinal direction of the leaf springs 62, the spring force with which the leaf springs 62 act on the tension roller 16 can therefore be adjusted.

   In a variant embodiment, it is provided that the stops 66 are adjustable in height, so that the spring force of the leaf springs 62 acting on the rotary holders 59 can also be adjusted.

  <Desc / Clms Page number 22>

 



  Since the rotary holders 59 are connected to each other in such a way that they can only move together, the sum of the forces of the leaf springs 62 determines the force with which the tension roller 16 acts on the surface of warp threads 19. In practice it will therefore suffice if only the forces of the leaf springs located in the region of the side edges of the flat warp threads 19 with movable stops 66 are provided in each case to transmit the tension in the flat warp threads 19 with the tension roller 16. .



  The exemplary embodiment of FIGS. 12 to 14 mainly corresponds to the exemplary embodiment of FIGS. 10 and 11, so that with reference to the equal reference characters, reference is made to the description of the exemplary embodiment of FIGS. 10 and 11. A distinction is made in that the support rollers 58 are mounted in rotary holders 67, which are not rotatable coaxially with the axes of the support rollers 57, but are mounted with a rotary shaft 68 arranged at a distance, preferably, under the support rollers 57.



  Due to the separate arrangement of the rotary shaft 68 for the rotary holder 67 it is possible to move the tension roller even better with the bisector between the infeed direction of the flat warp threads 19 to the tension roller 16 and the run-off direction of the flat warp threads 19 of the tension roller 16. to approach. As a comparison between Figures 12 and 14 shows, with rotational movements of the rotary holders 67 the distance between the two rows of support rollers 57, 58 changes, which is indicated by A in figure 12 and by B in figure 14. This leads to the fact that the rotary holders 67 have to perform a smaller rotary movement compared to the rotary holders 59 of the exemplary embodiment of Figures 10 and 11, in order to allow an equally large tensioning movement of the tensioning roller 16

  <Desc / Clms Page number 23>

 to make.

   The slight rotational movement of the rotary holders 67 and the tube 69, which served as a stiffening element, also results in that their mass is less disturbing. In addition, the advantage is obtained that the spring movement of the leaf springs 62, analogous to the smaller rotational movement of the rotary holders 67, is also smaller. In addition, as shown in Figure 13, the pivot holders 67 are disposed outside the U-shaped holders 54.



  Furthermore, in the embodiment of Figures 12 and 14, it is provided that a stop 78 extends over the entire weaving machine width. The position of this stop 78, which is, for example, a rod, can therefore be changed on both sides of the weaving machine, whereby the loading forces of all leaf springs 62 are adjusted in common.



  The embodiment of figure 15 mainly corresponds to the embodiment of figures 10 and 11. This differs from that in the embodiment of the spring-elastic load means. In the embodiment of figure 15, air springs 70 are provided, with which the tensioning roller 16 is loaded in the direction of the plane warp threads 19. The air springs 70 are arranged, for example, between the holders 54 and the rod 60 serving as a stiffening element. These are connected to a compressed air source with a control valve in an unspecified manner, such that the value of this pressure can be changed. The force with which the tensioning roller 16 tensions the plane warp threads 19 can therefore be changed very simply by changing the compressed air supply of the air springs 70.

   Air springs can of course also be used in an analogous manner in all other embodiments, which engage either on the holders or on the reinforcing means. In the embodiment of Figure 15, it is further provided that the support rollers 55, 56 for the deflecting roller 9 are not directly in the holders 54

  <Desc / Clms Page number 24>

 be aged. Rather, the support rollers 55, 56 are mounted in bearing blocks 77, which are arranged adjustable and, in particular, height-adjustable, on the holders 54. This makes it possible to align the support rollers 55, 56 for the deflecting roller 9 and also to change the position of the deflecting roller 9 with respect to the tension roller 16.



  In the embodiment according to Figure 16, holders 71 for the deflecting roller 9 are provided with holders 71 for the tensioning roller 16 in a rectilinearly guided manner. The support rollers 57 of the row facing the deflecting roller 9 are fixedly mounted in the holders 54, and the support rollers 58 are held by the rectilinearly moving and smoothly arranged holders 71. Load means consisting of resilient 72 are provided between the holders 54 and 71, the spring shaft of which is adjustable in a manner not shown in more detail. The holders 71 are mutually connected with a profile 73. A round profile or a hollow profile can also be provided instead of the proposed rectangular profile 73.



  The embodiment of figure 17 mainly corresponds to the embodiment of figures 10 and 11. Here a further simplification has been proposed, in which support rollers 80 are arranged in holders 54 in a common row, which both deflector roller 9 and tensioning roller 16 are arranged. support.



  The tensioner roller 16 is radially supported by stationary support rollers 80 and another row of support rollers 58 which are mounted in two-piece pivot holders 75, 76 which are rotatable about the axis of the stationary support rollers 80. All two-piece pivot holders 75, 76 are connected to each other by means of a stiffening means designed as tube 74.



  This tube 74 is tensioned between the two parts 75, 76 of the rotary holder, each with at least one screw

  <Desc / Clms Page number 25>

 61 are connected.



  The embodiment of figure 18 shows a certain similarity with the embodiment of figures 12 to 14 with regard to the arrangement of the two rows of support rollers 57.58 for the tensioning roller 16. In addition, only one row of the support rollers 58 has been kept elastically flexible, wherein the distance between the two rows of support rollers 57.58 is also increased or decreased with a resiliently smooth movement. The support rollers 58 are mounted in holders 81, which are attached to the stationary holder 54 with relatively short leaf springs 82. The holders 81 are mutually connected by means of a profile 83 serving as a stiffening element, which is fastened to the holders 81 by means of screws 86. The leaf spring 82 is clamped with clamping elements 84, 85 in a holder 81 and the holder 54.



  According to a variant embodiment analogous to Figure 18, a one-piece leaf spring 82 is provided, which extends substantially over the length of the tensioning element 16 and which connects all holders 54 to the holders 81. In this case, the leaf spring 82 also serves simultaneously as a stiffening element connecting the holders 81, so that the profile 83 serving as the stiffening element can be omitted from the embodiment of figure 18.



  Also in the exemplary embodiment according to Figure 19, two rows of support rollers 57.58 are provided for the tension roller 16, the support rollers 57 of which are mounted stationary in the holders 54. The support rollers 58 are mounted in holders 88, which are held directly with leaf springs 72 according to the exemplary embodiment of Figures 10 and 11 or 10 to 12. The ends of the leaf springs are 72

  <Desc / Clms Page number 26>

 secured to holders 88 with clamping elements 84. In the region of the ends of the leaf springs 72 located near the holders 88, a profile 87 serving as a stiffening element, which connects all the leaf springs, is attached to this.



  In an embodiment derived from figure 19, instead of separate leaf springs 72, a leaf spring is provided, which extends substantially over the axial length of the tension roller 16. In this case, the end of the plate-shaped leaf spring connected to the holders 88 also acts as a reinforcing element, so that the profile 87 can be omitted.



  In the aforementioned embodiments, support rollers 10, 11 or 55, 56 are provided for bearing the deflecting roller 9. It is clear that it is also possible to bear the deflection roller 9 with bearing shells. It is also clear that the support rollers 17, 18 or 57.58 for the tensioner roller 16 or the support rollers 10, 11 or 55, 56 for the deflection roller 9 may also consist of the outer jacket of a ball bearing, a roller bearing, a roller bearing or any other kind of lower.



  In the embodiments of Figures 10 to 19, the moving masses are small and the tensioner roller 16 only needs to travel a short distance around the support rollers 57 and substantially according to the bisector of the angle formed by the plane warp threads 19 towards the drag roller 16 and the plane warp threads 19 away from the drag roller 16, whereby tension peaks in the warp threads of the plane warp threads 19 can be avoided.



  Notwithstanding figures 1 to 19 show rows of support rollers in each case, wherein the support rollers 17, 18 or 57.58 are axially spaced apart,

  <Desc / Clms Page number 27>

 it is clear according to a variant also support rollers can be provided which are arranged axially next to and against each other. According to another variant, not shown, the rows of support rolls can be formed by a support roll extending over the full width of the fabric or of the weaving machine.



  It is clear that according to the invention combinations of the embodiments shown in Figures 1 to 19 can also be provided. Here, the support rollers 57 of figures 10 to 19 can for instance be replaced by support rollers with a larger diameter or the support rollers 17 with large diameter of figures 1 to 9, just like the support roller 80 of figure 17, can also provide support for the bending element 9.



  The device according to the invention is of course not limited to the embodiments described by way of example and shown in the figures, but can be designed according to different variants within the scope of the invention.


    

Claims (14)

Conclusies.Conclusions. 1. Inrichting voor het spannen van een vlak kettingdraden (19) bij een weefmachine, die een draagboom (7) en een meermaals volgens de breedte van het vlak kettingdraden (19) elastisch gesteund spanelement (16) bevat, daardoor gekenmerkt dat aan de aan de weefmachine aangebrachte draagboom (7) meerdere volgens de breedte van het vlak kettingdraden (19) verdeeld aangebrachte houders (8, 54 ; 20, 59, 67, 71, 75, 76) voor het spanelement (16) zijn aangebracht, waarbij als spanelement een spanrol (16) is voorzien die radiaal door middel van twee rijen steunrollen (17, 57, 80 ; 18, 58) gelagerd is, waarbij de steunrollen (17, 57, 80) van een rij in stationaire houders (8, 54) gelagerd zijn en de steunrollen (18, 58) van de andere rij in soepel opgestelde houders EMI28.1 (20, gelagerd zijn. Device for tensioning a flat warp threads (19) in a weaving machine, which comprises a supporting beam (7) and a tension element (16) elastically supported several times according to the width of the plane warp threads (19), characterized in that the the weaving machine (7) arranged in the weaving machine is provided with a plurality of holders (8, 54; 20, 59, 67, 71, 75, 76) for the tensioning element (16) arranged in accordance with the width of the plane of the warp threads, wherein as tensioning element a tensioner roller (16) is provided which is mounted radially by means of two rows of support rollers (17, 57, 80; 18, 58), the support rollers (17, 57, 80) having a row in stationary holders (8, 54) bearings and the support rollers (18, 58) of the other row in smoothly arranged holders  EMI28.1  (20, be aged. 2. Inrichting volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de soepel opgestelde houders (20, 81, 88) voorzien zijn aan belastingsmiddelen (21, 72, 82) die tussen de draagboom (7) en deze houders (20, 81, 88) zijn opgesteld. Device according to claim 1, characterized in that the smoothly arranged holders (20, 81, 88) are provided with load means (21, 72, 82) which are between the carrying beam (7) and these holders (20, 81, 88) lined up. 3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, daardoor gekenmerkt EMI28.2 dat de inrichting middelen (33, bevat om de-voorspanning van de belastingsmiddelen (21) in te stellen. Device according to claim 1 or 2, characterized in that  EMI28.2  that the device includes means (33) for adjusting the bias of the load means (21). 4. Inrichting volgens conclusie 1, 2 of 3, daardoor gekenmerkt dat de inrichting middelen (27, bevat om de stijfheid van de belastingsmiddelen (21, 72) in te stellen. Device according to claim 1, 2 or 3, characterized in that the device comprises means (27, for adjusting the stiffness of the load means (21, 72). 5. Inrichting volgens conclusie 2,3 of 4, daardoor gekenmerkt dat de belastingsmiddelen bestaan uit bladveren <Desc/Clms Page number 29> (21, 72, 82). Device according to claim 2, 3 or 4, characterized in that the loading means consist of leaf springs  <Desc / Clms Page number 29>  (21, 72, 82). 6. Inrichting volgens een der conclusies 1 tot 5, daardoor gekenmerkt dat de inrichting middelen (33, 34, 35 ; 39, 41, 42, 43, 44, 45) bevat om de positie van de spanrol (16) in te stellen. Device according to any one of claims 1 to 5, characterized in that the device comprises means (33, 34, 35; 39, 41, 42, 43, 44, 45) for adjusting the position of the tensioner roller (16). 7. Inrichting volgens een der conclusies 1 tot 6, daardoor gekenmerkt dat wanneer bij gebruik het vlak kettingdraden (19) samenwerkt met de spanrol (16), de spanrol (16) en de beide rijen steunrollen (17, 18) zodanig onderling zijn opgesteld, dat de steunrollen (17) die in de stationaire houders (8) gelagerd zijn het grootste deel van de door het vlak kettingdraden (19) op de spanrol (16) uitgeoefende krachten opvangen. Device according to any one of claims 1 to 6, characterized in that when in use the flat warp threads (19) co-act with the tension roller (16), the tension roller (16) and the two rows of support rollers (17, 18) are arranged in such a way that the support rollers (17) mounted in the stationary holders (8) absorb most of the forces exerted by the flat warp threads (19) on the tensioner roller (16). 8. Inrichting volgens een der conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat wanneer bij gebruik het vlak kettingdraden (19) samenwerkt met de spanrol (16), de spanrol (16) en de beide rijen steunrollen (17, 18) voor het spanelement (16) onderling zodanig opgesteld worden, dat de door het vlak kettingdraden (19) op het spanelement (16) uitgeoefende krachten aangrijpen tussen de draaiassen van de steunrollen (17, 18) voor de spanrol (16), en nabij de draaias van de in stationaire houders (20) gelagerde steunrollen (17). Device according to any one of claims 1 to 7, characterized in that when in use the flat warp threads (19) interact with the tension roller (16), the tension roller (16) and the two rows of support rollers (17, 18) for the tension element ( 16) are mutually arranged such that the forces exerted by the plane warp threads (19) on the tensioning element (16) engage between the rotational axes of the support rollers (17, 18) for the tension roller (16) and near the rotational axis of the stationary holders (20) bearing rollers (17). 9. Inrichting volgens conclusie 7 of 8, daardoor gekenmerkt dat de bissectrice (31) van de hoek gevormd door het naar de spanrol (16) toe en het de van de spanrol (16) weg lopend vlak kettingdraden (19), gelegen is tussen de verbindingslijn van de draaias van de spanrol (16) en de draaias van een rij steunrollen (17) voor de spanrol (16) en de verbindingslijn van de draaias van de spanrol (16) en de draaias van de andere rij steunrollen (18) voor de spanrol <Desc/Clms Page number 30> (16), en nabij de draaias van de in stationaire houders (20) gelagerde steunrollen (17). Device according to claim 7 or 8, characterized in that the bisector (31) of the corner formed by the flat warp threads (19) running away from the tension roller (16) and located between the tension roller (16) is located between the connection line of the rotation axis of the tensioner roller (16) and the rotation axis of a row of support rollers (17) for the tensioner roller (16) and the connection line of the rotation axis of the tensioner roller (16) and the rotation axis of the other row of support rollers (18) for the tensioner  <Desc / Clms Page number 30>  (16), and near the axis of rotation of the support rollers (17) mounted in stationary holders (20). 10. Inrichting volgens conclusie 7,8 of 9, daardoor gekenmerkt dat de hoek (A, B) tussen de voornoemde bissectrice (31) en de verbindingslijn tussen de draaias van de spanrol (16) en de draaias van de steunrollen (17) van de stationaire rij kleiner dan de hoek (C, D) tussen de bissectrice (31) en de verbindingslijn van de draaias van de spanrol (16) en de draaias van de steunrollen (18) van de soepel opgestelde rij. Device according to claim 7,8 or 9, characterized in that the angle (A, B) between said bisector (31) and the connecting line between the axis of rotation of the tensioner roller (16) and the axis of rotation of the support rollers (17) of the stationary row less than the angle (C, D) between the bisector (31) and the connecting line of the rotary axis of the tensioner roller (16) and the rotary axis of the support rollers (18) of the smoothly arranged row. 11. Inrichting volgens een der conclusies 1 tot 10, daardoor gekenmerkt dat de rij steunrollen (17) die in de stationaire houders (8) gelagerd zijn een relatief grote doormeter vertonen, minstens in de orde van grootte van de doormeter van de spanrol (16). Device according to any one of claims 1 to 10, characterized in that the row of support rollers (17) mounted in the stationary holders (8) have a relatively large diameter, at least in the order of magnitude of the diameter of the tension roller (16). ). 12. Inrichting volgens conclusie 11, daardoor gekenmerkt dat de doormeter van de in stationaire houders (8) gelagerde steunrollen (17) groter dan de doormeter van spanrol (16). Device according to claim 11, characterized in that the diameter of the support rollers (17) mounted in stationary holders (8) is larger than the diameter of the tension roller (16). 13. Inrichting volgens een der conclusies 7 tot 12, daardoor gekenmerkt dat de soepel opgestelde houders (20) met elkaar verbonden zijn door middel van een of meerdere verstljvingselementen (32) die zieh over de breedte van de weefmachine uitstrekken. Device according to any one of claims 7 to 12, characterized in that the smoothly arranged holders (20) are connected to each other by means of one or more stiffening elements (32) extending over the width of the weaving machine. 14. Inrichting volgens een der conclusies 1 tot 13, daardoor gekenmerkt dat de stationaire houders (8, 54) van de voornoemde steunrollen (17, 57) van de stationaire rij aan de draagboom (7) zijn bevestigd en dat deze houders (8, 54) tevens een ombuigelement (9) stationair in stationaire rijen steunrollen (10, 11 ; 55, 56) lageren. Device according to any one of claims 1 to 13, characterized in that the stationary holders (8, 54) of the above-mentioned support rollers (17, 57) of the stationary row are attached to the carrying beam (7) and that these holders (8, 54) also bear a deflecting element (9) stationary in stationary rows of support rollers (10, 11; 55, 56).
BE9600233A 1996-02-17 1996-03-18 TENSIONING DEVICE FOR A FLAT warp threads. BE1010263A3 (en)

Priority Applications (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
PCT/EP1997/000701 WO1997030201A1 (en) 1996-02-17 1997-02-14 Device for tensioning a warp thread sheet in a mechanical loom

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
DE1996105908 DE19605908A1 (en) 1996-02-17 1996-02-17 Loom warp tensioner

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1010263A3 true BE1010263A3 (en) 1998-04-07

Family

ID=7785673

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE9600233A BE1010263A3 (en) 1996-02-17 1996-03-18 TENSIONING DEVICE FOR A FLAT warp threads.

Country Status (2)

Country Link
BE (1) BE1010263A3 (en)
DE (1) DE19605908A1 (en)

Citations (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US4240471A (en) * 1977-09-07 1980-12-23 Vyzkumny A Vyvojovy Ustav Zavodu Vseobecneho Strojirenstvi Loom back rest mechanism
EP0109472A1 (en) * 1982-10-26 1984-05-30 GebràœDer Sulzer Aktiengesellschaft Warp tensioning device on a weaving loom
EP0231726A1 (en) * 1986-01-13 1987-08-12 GebràœDer Sulzer Aktiengesellschaft Loom
EP0557759A1 (en) * 1992-02-27 1993-09-01 Picanol N.V. Device for the adjustable fixing of a supporting arm or the like to a part of a machine, more especially a weaving loom
EP0694638A1 (en) * 1994-07-30 1996-01-31 Lindauer Dornier Gesellschaft M.B.H Warp tension device for a loom

Patent Citations (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US4240471A (en) * 1977-09-07 1980-12-23 Vyzkumny A Vyvojovy Ustav Zavodu Vseobecneho Strojirenstvi Loom back rest mechanism
EP0109472A1 (en) * 1982-10-26 1984-05-30 GebràœDer Sulzer Aktiengesellschaft Warp tensioning device on a weaving loom
EP0231726A1 (en) * 1986-01-13 1987-08-12 GebràœDer Sulzer Aktiengesellschaft Loom
EP0557759A1 (en) * 1992-02-27 1993-09-01 Picanol N.V. Device for the adjustable fixing of a supporting arm or the like to a part of a machine, more especially a weaving loom
EP0694638A1 (en) * 1994-07-30 1996-01-31 Lindauer Dornier Gesellschaft M.B.H Warp tension device for a loom

Also Published As

Publication number Publication date
DE19605908A1 (en) 1997-08-21

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US5667058A (en) Powered conveyor belt turn
US3826457A (en) Suspension device for a vehicle seat
US4145871A (en) False twisting apparatus
KR100208530B1 (en) Roll member for guiding and stretching strips and/or foil webs
FR2549456A1 (en) DEVICE FOR TRANSVERSE SPREADING OF A SHEET, BY MEANS OF AN ADJUSTABLE CURVATURE SPREADING MECHANISM
KR930010335B1 (en) Rolling mill and method of using the same
CS203023B2 (en) Weaving loom
EP2614180B1 (en) Back rest for a weaving machine
BE1010263A3 (en) TENSIONING DEVICE FOR A FLAT warp threads.
US5562128A (en) Adjustable warp tension roll support in a weaving loom
CA2143164A1 (en) Loop buffer for strip conveyor
US4127066A (en) Adjustable compression roller apparatus
US6192765B1 (en) Planarity measuring roller
US3848304A (en) Variable curvature beam
US4023426A (en) Belt stabilizing apparatus
BE1004309A3 (en) SUPPORT DEVICE FOR TRAIL in a weaving machine.
HU184000B (en) Device for hindering the torsion of flexiale tubular belts applied on tubular conveyor
JPH0576101A (en) Light-weight locker lever for trolley shoe
US4092007A (en) Strip accumulator
JPH0616297A (en) Device to guide web being stabilized in horizontal direction
US4781222A (en) Fabric winding device for weaving looms
US7216829B2 (en) Device for controlling the bearing pressure of a textile bobbin on a support roller or drive roller
US4179957A (en) Apparatus for damping noise in bar-feeding devices of screw-cutting machines
BE1001913A3 (en) Device for discharging the fabric of looms.
US3086255A (en) Cleaning device for drawing frames of spinning machines

Legal Events

Date Code Title Description
RE Patent lapsed

Owner name: PICANOL N.V.

Effective date: 19990331