Voegconstructie voor grond- en/of waterkerend bouwwerk, bouwwerk voorzien van een dergelijke <EMI ID=1.1>
De uitvinding heeft betrekking op een voegconstructie voor grond- en/of waterkerend bouwwerk met naast elkaar geplaatste, meer bepaald cilindervormige caissons, welke voegconstructie dient voorzien te worden tussen twee opeenvolgende caissons van genoemd bouwwerk die in de grond geplaatst of afgezonken zijn.
In het domein van de burgerlijke bouwkunde worden vaak grond- en/of waterkerende bouwwerken geconstrueerd. Zoals hierboven vermeld is een kaaimuur daar een typisch voorbeeld van.
Afhankelijk van de afmetingen, ligging en beschikbare materialen bijvoorbeeld, kunnen dergelijke bouwwerken bestaan hetzij uit laag gefundeerde muren, zoals bijvoorbeeld massieve ongewapende muren of gewapende L-muren, hetzij uit hoog gefundeerde muren waarbij gebruik gemaakt wordt van damplanken en palen
met een bovenbouw in gewapend beton.
Bovendien wordt thans veelvuldig gebruik gemaakt van afgezonken caissons uit gewapend beton waarvan de diameter meestal varieert meestal tussen 20
en 35 meter en de wanddikte begrepen is tussen 0,70 a 1 meter. Deze caissons, die aldus ter plaatste gegoten worden, worden volgens de techniek van .uitgraven van binnenin, zodanig afgezonken dat de kleinste afstand tussen twee opeenvolgende caissons ongeveer één meter bedraagt. De aldus ontstane opening tussen twee opeenvolgende caissons wordt bij middel van een speciale voegconstructie afgesloten.
In de praktijk is gebleken dat het verwezenlijken van een dergelijke voegconstructie zeer moeilijk is en zeer veel problemen stelt.
Aldus werden meerdere types voegconstructies onderzocht en uitgevoerd. Deze bestonden meestal uit een zogenoemde slibwand, hydrosubstitutiewand, beschoeide sleuf en/of dergelijke. De problemen die zich meestal stelden waren het gevolg van het feit dat de caissons in hun uiteindelijke stand niet altijd vertikaal waren maar in de meeste gevallen licht helden zowel evenwijdig aan het dagvlak van de kaaimuur als volgens een richting dwars ten opzichte van dit vlak.
Dit bracht met zich mee dat, voor het realiseren van een voegconstructie, die over de volledige hoogte van de opening tussen twee opeenvolgende caissons voldoende gronddicht was, zeer omslachtige en arbeidsintensieve technieken dienden toegepast te worden, waarbij, vooral op termijn, niet steeds de vereiste gronddichtheid verzekerd kon worden.
Dit had dan ook als gevolg dat, in sommige gevallen, er zich na een bepaalde tijd verzakkingen voordeden tussen twee opeenvolgende caissons.
De uitvinding heeft hoofdzakelijk tot doel aan deze belangrijke nadelen te verhelpen en dit door een voegconstructie voor te stellen die toelaat relatief belangrijke afwijkingen, zowel positieve als negatieve, in tussenafstand tussen twee opeenvolgende caissons zowel in een vlak evenwijdig aan het dagvlak als volgens een richting dwars ten opzichte van dit dagvlak op te vangen, en dit op een efficiënte en economisch verantwoorde wijze, zowel wat betreft de kostprijs van de voegconstructie zelf als de te gebruiken arbeidskrachten en machines voor het ter plaatste aanbrengen van deze voegconstructie.
Tot dit doel bevat de voegconstructie, volgens de uitvinding, een langwerpig element met minstens een vervormbaar onderdeel en/of met volgens zijn breedte onderling verschuifbare onderdelen, waarbij middelen voorzien zijn om gronddoorsijpeling tussen dit element en de buitenwand van de beschouwde caisson alsook doorheen het element zelf tot een uiterst minimum te beperken, meer bepaald nagenoeg te verhinderen.
Doelmatig bevatten genoemde middelen een relatief stijve doorlopende langwerpige plaat die bestemd is om over nagenoeg haar volledige lengte, volgens de hoogte van de caissons, aan of in de wand van deze laatste bevestigd te worden om aldus een ten opzichte van de caissons naar buiten uitstekende vleugel te vormen, waarbij genoemd element verschuifbaar volgens zijn langsrichting op deze plaat vastgezet kan worden en dit zodanig dat tussen deze laatste en het element een nagenoeg gronddichte verbinding ontstaat.
In een bijzondere uitvoeringsvorm van de uitvinding bevat genoemd langwerpig element een centraal onderdeel waarvan de langszijranden dwars verschuifbaar gemonteerd zijn in een overeenkomstige mof die zich nagenoeg over de volledige lengte van het element uitstrekt en bestemd is om bevestigd te werden ten opzichte van de buitenwand van een caisson.
De uitvinding heeft eveneens betrekking op een grond- en/of waterkerend bouwwerk met naast elkaar geplaatste, bij voorkeur cilindervormige caissons, zoals kaaimuur, waarbij tussen twee opeenvolgende caissons een voegconstructie, zoals hierboven gedefinieerd werd, voorzien is.
Verder heeft de uitvinding nog betrekking op
<EMI ID=2.1> opeenvolgende caissons van een grond- en/of waterkerend bouwwerk met naast elkaar geplaatste bij voorkeur cilindervormige caissons.
Deze werkwijze is gekenmerkt door het feit dat men tussen twee opeenvolgende caissons, die in de grond geplaatst of afgezonken zijn, genoemd langwerpig element van desbetreffende voegconstructie naar beneden schuift op een zodanige manier dat tussen de buitenwand van de beide caissons en genoemd element een nagenoeg gronddichte verbinding gevormd wordt, welke bovendien bestand is tegen dwarse drukkrachten afkomstig van de te keren grond- en/of watermassa.
Andere bijzonderheden en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hierna volgende beschrijving van enkele specifieke uitvoeringsvormen van de voegconstructie volgens de uitvinding ; deze beschrijving wordt enkel als voorbeeld gegeven en beperkt de draagwijdte van de uitvinding niet ; de hierna gebruikte verwijzingscijfers hebben betrekking op de hieraan toegevoegde figuren.
Figuur 1 is een schematische voorstelling van een bovenaanzicht van een gedeelte van een grond- en/of waterkerend bouwwerk met een voegconstructie volgens de uitvinding. Figuur 2 is, op grotere schaal, een horizontale dwarsdoorsnede van een gedeelte van het bouwwerk volgens figuur 1 op de plaats van genoemde voegconstructie. Figuur 3 is een schematische gedeeltelijke �verticale sectie volgens de lijn III-III van figuur 2. Figuur 4 is, analoog als in figuur 2, een schematische voorstelling van een gedeeltelijke horizontale doorsnede van een voegconstructie, volgens een tweede uitvoeringsvorm van de uitvinding, tussen twee opeenvolgende caissons. Figuur 5 is eveneens een analoge schematische voorstelling als in figuur 2 van een derde uitvoeringsvorm van een voegconstructie volgens de uitvinding.
Figuur 6 is nog een analoge schematische horizontale doorsnede van een voegconstructie volgens een vierde uitvoeringsvorm van de uitvinding. Figuur 7 is een horizontale doorsnede van een gedeelte van een grond- en/of waterkerend bouwwerk met een voegconstructie volgens een vijfde uitvoeringsvorm van de uitvinding.
In de verschillende figuren hebben dezelfde verwijzingscijfers betrekking op dezelfde of analoge elementen.
In figuur 1 worden twee opeenvolgende cilindervormige caissons 1 en 2 voorgesteld van een grond- en/of waterkerend bouwwerk, met tussenin een voegconstructie 3, zoals meer in detail voorgesteld werd in figuur 2.
In deze specifieke uitvoeringsvorm van figuur 1 bevindt de voegconstructie 3 zich aan de landzijde t.o.v. een vertikaal vlak dat een rechte 4 bevat die de centrale langsassen 5 en 6 van de caissons 1 en 2 snijdt, t.t.z. aan de zijde van dit vlak dat gelegen is tegenover deze waar zich het zogenoemde dagvlak 7 bevindt, indien verondersteld wordt dat het bouwwerk gevormd wordt door een kaaimuur.
Het is nochtans zo dat, in bepaalde gevallen, overwogen kan worden de voegconstructie aan de zijde van het dagvlak 7 te voorzien.
Globaal beschouwd bestaat de in de figuren 1 en 2 voorgestelde eerste uitvoeringsvorm van de voegconstructie volgens de uitvinding, hoofdzakelijk uit een langwerpig element 8 met minstens een centraal vervormbaar onderdeel 9 en met volgens zijn breedte ten opzichte van elkaar verschuifbare onderdelen 10 en 11.
Zij voor alle duidelijkheid vermeld dat in figuur 2 slechts de helft van de voegconstructie volgens deze eerste uitvoeringsvorm voorgesteld werd aangezien de andere helft het symmetrische is, zoals aangeduid werd door de symmetrieas 12 op figuur 2.
Deze verschillende samenstellende onderdelen 9 tot 11 zijn zodanig onderling samen verbonden dat doorheen het aldus gevormd element 8 nagenoeg geen gronddoorsijpeling mogelijk is.
In de wand 17 van elk van de ca i ssons 1 en 2 is een stijve doorlopende langwerpige plaat 13 voorzien die zich over de volledige hoogte van deze caissons uitstrekt en een naar buiten uitstekende vleugel 14 vertoont.
Op de vr i j e langsrand van deze vleugel 14 is een klauw 15 voorzien die grijpt in een overeenkomstige klauw 16 van de langsranden van het element 8. Op deze manier z i j n de vrije langsranden van de vleugel 14 en de naar deze laatste gerichte langsrand van het element 8 in elkaar schuifbaar volgens hun langsrichting en vormen deze een nagenoeg gronddichte verbinding welke nochtans een zekere speling of hoekverdraaiing om een as evenwijdig aan deze langsranden mogelijk maakt. Dergelijke klauwverbindingen zijn op zichzelf bekend bij de algemeen gebruikte damplanken.
In de figuren 1 en 2 voorgestelde uitvoeringsvorm bestaan de caissons 1 en 2 uit gewapend beton en is de plaat 13 over haar volledige lengte, volgens de hoogte van de caissons, gedeeltelijk in de wand 17 van deze laatste ingegoten en verankerd. Elke caisson is dus voorzien van twee dergelijke platen 13 die bij voorkeur gevormd worden door een op zichzelf bekende zogenoemde platte damwandprofielen (damplank)
13 in tegenstelling met de bekende zogenoemde Z-vormige damwandprofielen (damplanken). Deze damplank 13 kan bestaan uit een volledig platte plaat of uit een plaat die twee vleugels 14 en 14' vertoont welke met elkaar een hoek vormen van nagenoeg 140 a 170[deg.], meer bepaald
150 a 160[deg.], zoals voorgesteld werd in figuur 2. In deze voorgestelde uitvoeringsvorm is de vleugel 14' volledig ingegoten in de wand 17 van de caissons 1 en
2.
Zoals voorgesteld wordt in figuur 1 is elke caisson voorzien van twee dergelijke platen 13. Bij eenzelfde caisson bepalen deze een tweevlakshoek met de vlakken a en b die gaan, enerzijds, door de as 5 of 6 van de caissons en, anderzijds, door de bevestigingsplaats in de wand van deze laatste. Deze tweevlakshoek is meestal begrepen tussen 110 en 160[deg.], meer bepaald tussen 120 en 140[deg.] afhankelijk o.m. van de diameter van de caissons.
In de uitvoeringsvorm volgens figuur 2 bevindt zich een identiek onderdeel 11 langs weerszijden van het centraal vevormbaar onderdeel 9. dat gevormd wordt door een mof die zich over de volledige lengte van het element 8 uitstrekt, terwijl het onderdeel 10 bestaat uit twee met elkaar ingrijpende identieke damplanken 10a van het type Z. Deze beide damplanken 10a zijn voorzien aan hun naar elkaar toe gerichte langszijden van een op zichzelf bekende klauw 19. Op deze manier wordt een zekere flexibiliteit verkregen van de voegconstructie volgens een richting loodrecht op het dagvlak 7 van het bouwwerk. Elk van deze beide damplanken 10a, die het centraal onderdeel 10 vormen, vertoont een verlengde flens 20 met op de vrije langsrand ervan een aanslag
18. In deze flens 20, die verschuifbaar is in de mof
11, zijn, indien nodig omwille van stevigheid (niet vervormen van de mof 11), een reeks gleuven 21 uitgespaard die zich loodrecht op de langsas van deze damplank 10a uitstrekken en waardoorheen een bout 22 steekt, die bevestigd is op de mof 11 zodanig dat enkel een verplaatsing van de flens 20 volgens de richting van deze gleuf 21 mogelijk is.
Verder is de mof 11 vo�lgens de verplaatsings-richting van de flens 20 door een scheidingsplaat 23 in twee gelijke kamers 24 en 25 verdeeld. In figuur 2 wordt deze verplaatsingsrichting aangeduid door de pijl 26.
Het centraal t.o.v. de beide moffen 11 verschuifbaar onderdeel 10 bevat verder nog een vlakke plaat 10b die zich uitstrekt aan de tegenoverliggende zijde van de scheidingsplaat 23 t.o.v. van de Z-vormige damplanken 10a, vanaf de ene mof tot de tegenoverliggende mof. De beide vrije langsranden van deze plaat 10b zijn elk voorzien van een aanslag 18, analoog aan deze van de vrije langsrand van de flens 20 van de damplanken 10a, die zich in de overeenkomstige mof uitstrekt.
In het midden van de plaat 10b kan een klauwvormige verb i nd i ng voorz i en worden analoog a an de verbinding 15-16. Deze verbinding zou samen met de klauw 19 aan het centraal element 8 een grotere flexibiliteit geven, vooral in een richting loodrecht op het dagvlak 7 van de kaaimuur.
<EMI ID=3.1>
de flens 20 zijn in de plaat 10b eveneens gleuven 21 uitgespaard die zich uitstrekken tegenover deze in de flens 20 en waardoorheen dus een gemeenschappelijke
<EMI ID=4.1>
10a en de plaat 10b zich gezamenlijk in de mof 11 verplaatsen volgens de richting van pijl 26.
In de in figuur 2 voorgeste:de
<EMI ID=5.1>
elkaar langs weerszijden van de scheidingsplaat 23 tegen deze laatste bevestigd zijn aan de naar de klauw
16 gerichte zijde, terwijl de tegenoverliggende smalle zijde van de aldus gevormde mof, langs weerszijden van de plaat 23, een van boven naar onder doorlopende gleuf
27 vertoont waardoorheen de flens 20 van de damplank
10a en de vlakke plaat 10b dringen. Door middel van de bouten 22, die, zonodig, zich op regelmatige afstanden over de volledige hoogte van de mof bevinden, worden de twee helften 11a en 11b ervan gehouden tegen de doorheen de gleuf 27 glijdende flens 20 en plaat 10b. Op deze manier wordt verhinderd dat de helften 11a en
11b van de mof 11 ter plaatse van de gleuf 27 van mekaar weg zouden bewegen in een richting loodrecht op de richting 26.
De scheidingsplaat 23 in één van de moffen
11, die zich bevindt in de nabijheid van de caisson 1 verbindt een identieke plaat in de andere tegenoverliggende mof, die zich in de nabijheid bevindt van de aangrenzende caisson 2, door tussenkomst van het centraal vervormbaar onderdeel 9, dat bijvoorbeeld kan bestaan uit een al dan niet gewapend rubberen tussenstuk.
Dit tussenstuk 9 is zijdelings omsloten door genoemde Z-vormige damplanken 10a en de vlakke plaat
10b, zodanig dat rond het tussenstuk 9 een vrije ruimte
28 gevormd wordt. Aldus kan dit tussenstuk dat, in de specifieke voorgestelde uitvoeringsvorm een boogvormige dwarsdoorsnede vertoont, zich nagenoeg vrij vervormen zowel volgens de richting van pijl 26 als volgens een richting loodrecht daarop.
Zowel de onderzijde van de ruimte 28 als van de kamers 24 en 25 van de moffen 11 worden elk door een afzonderlijke bodem 29 afgesloten ten einde, bij het ter plaatse brengen van de voegconstructie tussen twee caissons, te vermijden dat grond in de ruimte 28 of in de kamers 24 en 25 zou binnendringen.
In figuur 3 wordt schematisch een vertikale sectie van het onderste gedeelte van de ruimte 28 voorgesteld die afgesloten wordt door een bodem 29. Deze bodem kan horizontaal zijn, t.t.z. loodrecht op de vlakken van de Z-vormige damplank 10a en de vlakke damplaat 10b.
In een andere uitvoeringsvorm, zoals voorgesteld werd in streeplijn op figuur 3, kan deze bodem puntvormig zijn ten einde een gemakkelijker indringing in de grond mogelijk te maken.
Bij voorkeur worden de beide helften 11a en
11b van de mof 11 en de damplanken 10a en 10b ook bovenaan onderling verbonden ten einde aan het geheel de vereiste stijfheid te geven en bovendien eveneens te vermijden dat grond van bovenaan in de kamers 24 en 25 en de ruimte 28 dringt bij de afwerking van het bouwwerk.
In figuur 4 wordt schematisch een tweede uitvoeringsvorm van de voegconstructie volgens de uitvinding voorgesteld.
Deze voegconstructie onderscheidt zich hoofdzakelijk van deze volgens de figuren 2 en 3 door het feit dat deze praktisch symmetrisch is t.o.v. de scheidingsplaat 23. Meer bepaald worden in deze tweede uitvoeringsvorm de onderdelen 10a en 10b gevormd door twee identieke volgens een gedeeltelijke cilinderwand gebogen platen waarvan de opstaande langsranden verlengd zijn door een vlakke flens 20 die verschuifbaar is in de kamers 24 en 25 van de mof 11, dit op een analoge manier als in de eerste uitvoeringsvorm.
Aangenomen wordt dat deze symmetrische structuur bepaalde voordelen kan bieden bij het in de grond brengen van de voegconstructie. Verder wordt in deze tweede uitvoeringsvorm het boogvormig vervormbaar onderdeel 9 vervangen door een zigzagvormig onderdeel.
In figuur 5 wordt een derde uitvoeringsvorm voorgesteld.
In feite betreft het hier een enigszins vereenvoudigde uitvoeringsvorm, waarin de scheidingsplaat 23 weggelaten is zodat het onderdeel 10 slechts uit één enkele vlakke plaat bestaat waarvan de twee vrije opstaande randen 18 een aanslag vormen die, op dezelfde manier als bij de flens 20 en de plaat
10b van figuur 2, verschuifbaar is in de mof 11. Deze laatste bevat dus, in deze specifieke uitvoeringsvorm, slechts één enkele kamer.
Ten einde te verhinderen dat grond zou doorsijpelen via de gleuf 27 vanaf een zijde van de vlakke plaat 10 naar de tegenoverliggende zijde van deze laatste, worden aan de binnenzijde van de mof 11, tegenover deze gleuf 27, langs weerzijden van de in de mof dringende plaat 10, twee dichtingen 30 en 31 aangebracht, al dan niet dubbel geplaatst.
Bovendien is op de buitenzijde van de mof 11, dicht bij de gleuf 27, een opstaande verstevigingsrib
32 voorzien die zich over de volledige hoogte van de mof uitstrekt.
Een ander verschil met de vorige uitvoeringsvorm is dat de damplank 13, die verankerd is in de zijwand 17 van een caisson, gevormd wordt uit een volledig vlakke damplank, t.t.z. waarin de hoek�dus
180[deg.] bedraagt tussen de verankerde vleugel 14' en de uitstekende vleugel 14 van deze damplank 13.
Om de flexibiliteit van de voegconstructie te verhogen kan in het midden van de plaat 10 een klauwverbinding, b.v. van het type 15-16, voorzien worden.
In figuur 6 wordt zeer schematisch een variante voorgesteld op de uitvoeringsvorm volgens figuur 5 in die zin dat de vlakke plaat 10, die uit één enkel vlak stuk of uit twee vlakke stukken bestaat, vervangen wordt door twee in elkaar ingrijpende damplanken 10a, zoals dit het geval is in de uitvoeringsvorm volgens figuur 2. Deze uitvoeringsvorm biedt in sommige gevallen het voordeel t.o.v. deze van figuur 5 dat, dankzij de aanwezigheid van de klauwverbinding 19 tussen de twee opeenvolgende Zvormige damplanken 10a en de Z-vormige profielen in plaats van de vlakke platen, een grotere flexibiliteit verkregen wordt van de voegconstructie volgens een richting loodrecht op het dagvlak van het bouwwerk, zoals reeds vermeld werd in verband met de uitvoeringsvorm van figuur 2.
Tenslotte wordt in figuur 7 een vijfde uitvoeringsvorm van een voegconstructie volgens de uitvinding voorgesteld die zich vooral onderscheidt van de vorige door het feit dat de geleidingen 15 voor het langwerpig element 8 van de voegconstructie, volgens de uitvinding, volledig verzonken zijn in de buitenwand 17 van de caissons 1, 2.
In de specifieke uitvoeringsvorm volgens figuur 7 wordt dit concreet gerealiseerd door gebruik te maken van een halve platte damplank 13 waarvan de klauw 15, die dus de geleiding vormt, volledig valt binnen de bekisting waartussen de caisson gegoten wordt. Dit is een aanzienlijk praktisch voordeel.
Bovendien is er het belangrijk bijkomend voordeel dat, op deze manier, de volledige cilindrische symmetrie van de caissons behouden wordt, hetgeen in vele gevallen een belangrijk voordeel vormt voor het gelijkmatig afzinken van de caissons in de grond.
Deze variante van bevestigen van het langwerpig verplaatsbaar element 8 van de voegconstructie op de caissons is dus toepasbaar op gelijk welke van de hierboven beschreven en in de figuren 1 tot 6 voorgestelde uitvoeringsvormen.
Thans wordt hierna meer in detail de werkwijze beschreven voor het aanbrengen van de hiervoor beschreven en in de figuren voorgestelde voegconstructie 3 tussen twee opeenvolgende caissons 1 en 2 van een grond- en/of waterkerend bouwwerk, zoals een kaaimuur.
Zij eerst en vooral vermeld dat, gezien de afmetingen van deze caissons uit gewapend beton, die bijvoorbeeld een diameter van 20 a 35 meter kunnen vertonen met een wanddikte van ongeveer 0,70 a 1 m, worden deze caissons ter plaatse tussen een bekisting gegoten en door uitgraving aan de onderrand van binnenuit geleidelijk in de grond afgezonken. Terwijl de caisson geleidelijk zakt wordt bovenaan deze laatste een nieuwe bekisting geplaatst, waarin een bewapening aangebracht en beton gestort wordt. Dit is een op zichzelf bekende techniek, zodanig dat deze niet verder in detail beschreven zal worden. Op deze manier wordt een caisson verkregen die over zijn volle hoogte uit één enkel stuk bestaat.
Hierbij wordt ervoor gezorgd dat de kleinste afstand tussen naburige caissons 1 en 2 ongeveer 1 m bedraagt.
De aldus in de grond afgezonken caissons zijn, volgens de uitvinding, reeds voorzien van de hierboven verticale geleidingen 15, die zich bevinden
<EMI ID=6.1> t weev 1 akshoek IJ bepalen, terwijl ervoor gezorgd wordt dat, ten opzichte van het dagvlak 7 van het bouwwerk, twee tegenoverliggende geleidingen 15 van opeenvolgende caissons 1 en 2 zich langs weerszijden bevinden van een symmetrievlak 33 loodrecht op het dagvlak 7, zoals aangeduid werd op figuur 1.
Volgens de uitvinding schuift men tussen twee opeenvolgende caissons 1 en 2, die op deze manier in de grond afgezonken zijn, genoemd element 8 van de voegconstructie 3, volgens de uitvinding, naar beneden op een zodanige manier dat, tussen de buitenwand 17 van de beide caissons 1 en 2 en genoemd element 8, een nagenoeg gronddichte verbinding gevormd wordt, welke bovendien bestand is tegen dwarse drukkrachten afkomstig van de te keren grond- en/of watermassa.
Meer bepaald schuift men hiertoe de beide vrije langsranden 16 van het element 8 in of op genoemde opstaande geleidingen 15 die vast zijn ten opzichte van de caissons 1 en 2.
Op een voordelige manier, maakt men gebruik van op zichzelf bekende technieken voor het inbrengen van het element 8 in de grond. Dit kan bijvoorbeeld geschieden door heien of trillen, waarbij al dan niet gebruik gemaakt wordt van water dat aan de voet van het element 8 onder relatief hoge druk ingespoten wordt.
Eens het element 8 van de voegconstructie zich ter plaatse bevindt, steunt deze onderaan in de grond en bovenaan hetzij tegen een niet voorgestelde betonbalk, die aan de waterkant wordt geplaatst, hetzij in de bovenbouw van het bouwwerk, bijvoorbeeld de kaaimuur.
De dikte van de gebruikte damplanken en platen wordt bepaald geval per geval gezien deze dikte afhankelijk is van de te keren grond- en/of watermassa.
In de specifieke uitvoeringsvorm van de voegconstructie, zoals voorgesteld werd in figuur 2, kan een afwijking in tussenafstand tussen de caissons 1 en 2 tot 4y (2y in + en 2y in -) opnemen. In figuur 2 wordt, door de referentie y, de helft voorgesteld van de verplaatsingsafstand van de aanslag 18 in de mof 11. In figuur 2, wordt de voegconstructie in haar middelste stand voorgesteld, waarbij dus de aanslag 18 zich over een gelijke afstand y in de ene en de andere zin in de mof 11 kan verplaatsen.
Indien aangenomen wordt dat y gelijk is aan
250 mm, dan kan de voegcontructie gebruikt worden voor afwijkingen in de afstanden tussen twee opeenvolgende caissons die tot 1 m kunnen bedragen in een vlak evenwijdig aan het dagvlak 7 van de kaaimuur.
Bij het afzinken van de caissons en het plaatsen van de damplanken 13 met een uitstekende vleugel 14 zorgt men er bij voorkeur voor dat deze uitstekende vleugel 14 zich bevindt tussen de uiterste standen�hetzij in een vlak nagenoeg evenwijdig aan het dagvlak 7, zoals dit het geval is in figuur 1, hetzij in een vlak loodrecht op de caissonwand 17, t.t.z. een vlak doorheen de centrale as van de caisson.
De flexibiliteit van het tussenstuk 9 dient zodanig te zijn dat het toelaat de verwachte afwijkingen wat betreft helling van de caissons ten opzichte van de verticale op een voldoende mate op te nemen. Dit wordt bij voorkeur verkregen door een combinatie van de keuze van het materiaal waaruit dit tussenstuk gevormd is, zoals bijvoorbeeld rubber, en de vorm ervan. In de uitvoeringsvorm volgens figuur 2 vertoont dit tussenstuk een boogvormige, meer bepaald omegavormige dwarsdoorsnede, terwijl in figuur 4 geopteerd wordt voor een zigzagvormige dwarsdoorsnede. Verder is het zo dat de flexibiliteit volgens de langsrichting van het tussenstuk minimaal gehouden kan worden.
In de vele gevallen, bijvoorbeeld wanneer het waterpeil aan de landzijde hoger is dan het waterpeil aan de waterkant, wordt bij voorkeur het omegatussenstuk 9 op trek belast, dus aan de waterkantzijde in tegenstelling met hetgeen b.v. in figuur 2 voorgesteld wordt.
In de voorgestelde uitvoeringsvormen worden de langsranden van het tussenstuk 9 bij middel van klemmen 34 op het verlengde van de scheidingsplaat 23 bevestigd.
De plaat 10b, welke onder meer tot doel heeft het flexibel tussenstuk 9 te beschermen, kan desnoods verstijfd worden door het oplassen volgens de langsrichting van L-, T- of I-profielen, welke toelaten een groter weerstandsmoment te verkrijgen. Zoals hierboven reeds vermeld wordt, kan deze vlakke plaat
10b vervangen worden door een damplank analoog aan de damplank 10a, die zich dus symmetrisch ten opzichte van de scheidingsplaat 23 uitstrekt. De plaat 10b in figuur 2 kan eventueel vervangen worden door een t.o.v. de plaat 23 symmetrisch geplaatst profiel dat analoog is aan het profiel 10a, zodat een koker ontstaat enigszins analoog als in figuur 4.
Zodoende zou er een ruimte,symmetrisch t.o.v. de plaat 23, ontstaan die onderaan gedeeltelijk open is en die nuttig zou kunnen gebruikt worden om b.v. grond aan de basis te verwijderen door middel van op zichzelf bekende technieken, zoals "air-lift" of "toyo-pomp".
In de uitvoeringsvorm volgens figuur 2 wordt het hierboven genoemd langwerpig element 8 van de voegconstructie 3 gevormd door twee Z-vormige damplanken 10a, een tussenstuk 9, langs weerszijden van dit laatste een scheidingsplaat 23, een mof 11 en een plaat 10b.
D i t geheel wordt i n de werkplaats voorbereid, gemonteerd en beschermd tegen corrosie, waarbij de ten opzichte van elkaar beweegbare delen eventueel gesmeerd worden. Het aldus gemonteerd geheel, dat het element 8 vormt, wordt in één enkele operatie in de grond gebracht, waarbij de klauw 16 van de twee verlengde platte damplaten, die de scheidingsplaten 23 vormen, ingrijpen in de overeenkomstige klauw 15 van de ter plaatse reeds aanwezige damplanken 13.
De uitvinding is natuurlijk geenzins beperkt tot de hierboven beschreven en in de figuren voorgestelde uitvoeringsvormen, maar binnen het raam van de uitvinding kunnen meerdere veranderingen overwogen worden o.m. wat betreft de vorm, aantal en afmetingen van de samenstellende onderdelen van de voegconstructie alsook van de aangewende technieken voor het ter plaatse aanbrengen van deze laatste.
Aldus kunnen de middelen, die hierboven beschreven en in de figuren voorgesteld worden, voor het verkrijgen van een bepaalde flexibiliteit in de voegconstruct i e , meer bepaald loodrecht op de r i cht ing
26, vervangen worden door of gecombineerd worden met andere middelen die toelaten de beweegbaarheid en de vervormbaarheid van de voegconstructie te verbeteren zonder afbreuk te doen aan de gronddichtheid ervan. Verder kan genoemd bouwwerk bestaan uit caissons met zeer uiteenlopende vormen en afmetingen.
Joint construction for earth and / or water-retaining structures, structures with such <EMI ID = 1.1>
The invention relates to a joint construction for earth and / or water-retaining structures with juxtaposed, in particular cylindrical, caissons, which joint construction must be provided between two successive caissons of said structure that have been placed or sunk in the ground.
In the field of civil engineering, earth and / or water-retaining structures are often constructed. As mentioned above, a quay wall is a typical example of this.
Depending on the dimensions, location and available materials, for example, such structures may consist of either low-foundation walls, such as, for example, solid, unreinforced walls or reinforced L-walls, or of high-foundation walls, using sheet piles and posts.
with a reinforced concrete superstructure.
In addition, extensive use is currently made of immersed reinforced concrete caissons, the diameter of which usually varies between 20
and 35 meters and the wall thickness is included between 0.70 and 1 meter. These caissons, which are thus cast on site, are sunk according to the technique of excavation from the inside, such that the smallest distance between two successive caissons is about one meter. The gap thus created between two successive caissons is closed by means of a special joint construction.
It has been found in practice that realizing such a joint construction is very difficult and poses a great many problems.
In this way, several types of joint constructions were investigated and executed. These usually consisted of a so-called sludge wall, hydro-substitution wall, protected trench and / or the like. The problems that usually arose were due to the fact that the caissons in their final position were not always vertical, but in most cases light heroes were both parallel to the reveal of the quay wall and in a direction transverse to this plane.
This meant that, in order to realize a joint construction, which was sufficiently ground-tight over the full height of the gap between two successive caissons, very laborious and labor-intensive techniques had to be applied, whereby, in particular in the longer term, the required soil density could be ensured.
As a result, in some cases, subsidence occurred between two successive caissons after a period of time.
The object of the invention is mainly to remedy these important drawbacks and to propose this by proposing a joint construction which allows relatively important deviations, both positive and negative, in the distance between two successive caissons both in a plane parallel to the reveal and in a direction transverse with regard to this reveal, and this in an efficient and economically responsible manner, both in terms of the cost price of the joint construction itself and the labor and machines to be used to install this joint construction on site.
For this purpose, the joint construction, according to the invention, comprises an elongated element with at least one deformable part and / or with parts which can be mutually displaced according to its width, whereby means are provided for seepage of ground between this element and the outer wall of the considered caisson as well as through the element itself to an absolute minimum, in particular virtually prevent.
Advantageously said means comprise a relatively stiff continuous elongated plate which is intended to be attached to or in the wall of the latter over almost its full length, according to the height of the caissons, so as to thus have a wing projecting outwards with respect to the caissons wherein said element can be slidably secured to this plate in its longitudinal direction, such that a substantially ground-tight connection is formed between the latter and the element.
In a particular embodiment of the invention, said elongated element comprises a central part, the longitudinal side edges of which are transversely slidably mounted in a corresponding sleeve which extends almost the entire length of the element and which is intended to be fixed relative to the outer wall of a caisson.
The invention also relates to a ground and / or water-retaining structure with juxtaposed, preferably cylindrical, caissons, such as a quay wall, wherein a joint construction, as defined above, is provided between two successive caissons.
The invention also relates to
<EMI ID = 2.1> successive caissons of a soil and / or water retaining structure with juxtaposed, preferably cylindrical, caissons.
This method is characterized in that said elongated element of the respective joint construction is slid down between two successive caissons, which have been placed or sunk into the ground, in such a way that between the outer wall of the two caissons and said element an almost soil-tight connection is formed, which is also resistant to transverse pressure forces from the ground and / or water mass to be turned.
Other particularities and advantages of the invention will become apparent from the following description of some specific embodiments of the joint construction according to the invention; this description is given by way of example only and does not limit the scope of the invention; the reference numbers used hereinafter refer to the attached figures.
Figure 1 is a schematic representation of a top view of a part of a ground and / or water-retaining structure with a joint construction according to the invention. Figure 2 is, on a larger scale, a horizontal cross-section of a part of the structure according to Figure 1 at the location of said joint construction. Figure 3 is a schematic partial vertical section taken on the line III-III of Figure 2. Figure 4 is, analogous to Figure 2, a schematic representation of a partial horizontal section of a joint construction, according to a second embodiment of the invention, between two successive caissons. Figure 5 is also an analogous schematic representation as in Figure 2 of a third embodiment of a joint construction according to the invention.
Figure 6 is another analogous schematic horizontal section of a joint construction according to a fourth embodiment of the invention. Figure 7 is a horizontal sectional view of a portion of a ground and / or water retaining structure with a joint construction according to a fifth embodiment of the invention.
In the different figures, like reference numerals refer to like or analogous elements.
In figure 1, two successive cylindrical caissons 1 and 2 of a ground and / or water-retaining structure are shown, with a joint construction 3 in between, as was shown in more detail in figure 2.
In this specific embodiment of figure 1, the joint construction 3 is located on the land side with respect to a vertical plane containing a straight line 4 intersecting the central longitudinal axes 5 and 6 of the caissons 1 and 2, i.e. on the side of this plane which is opposite that where the so-called reveal 7 is located, if it is assumed that the building is formed by a quay wall.
It is however the case that, in certain cases, it may be considered to provide the joint construction on the side of the reveal 7.
Overall, the first embodiment of the joint construction according to the invention proposed in Figures 1 and 2 mainly consists of an elongated element 8 with at least one centrally deformable part 9 and with parts 10 and 11 which are slidable relative to each other.
For the sake of clarity, it should be noted that in figure 2 only half of the joint construction according to this first embodiment was represented since the other half is symmetrical, as indicated by the axis of symmetry 12 in figure 2.
These different constituent parts 9 to 11 are mutually connected in such a way that virtually no penetration through the element 8 thus formed.
In the wall 17 of each of the casons 1 and 2, a rigid continuous elongated plate 13 is provided which extends over the full height of these caissons and has an outwardly projecting wing 14.
On the free longitudinal edge of this wing 14, a claw 15 is provided which engages in a corresponding claw 16 of the longitudinal edges of the element 8. In this way, the free longitudinal edges of the wing 14 and the longitudinal edge of the element directed towards the latter 8 are slidable together according to their longitudinal direction and form a substantially ground-tight connection which nevertheless allows a certain play or angular rotation about an axis parallel to these longitudinal edges. Such claw connections are known per se in the commonly used sheet piles.
In the embodiment shown in Figures 1 and 2, the caissons 1 and 2 consist of reinforced concrete and the slab 13 is, in its full length, according to the height of the caissons, partially poured into the wall 17 of the latter and anchored. Each caisson is therefore provided with two such plates 13, which are preferably formed by a so-called flat sheet pile profiles (sheet pile) known per se
13 in contrast to the known so-called Z-shaped sheet pile profiles (sheet piles). This sheet pile 13 can consist of a completely flat plate or of a plate which has two wings 14 and 14 'which together form an angle of approximately 140 to 170 [deg.], In particular
150 to 160 [deg.], As shown in figure 2. In this proposed embodiment, the wing 14 'is completely cast in the wall 17 of the caissons 1 and
2.
As shown in figure 1, each caisson is provided with two such plates 13. With the same caisson, these define a dihedral angle with the planes a and b passing on the one hand, through the axis 5 or 6 of the caissons and, on the other hand, through the mounting location in the wall of the latter. This dihedral angle is usually included between 110 and 160 [deg.], More specifically between 120 and 140 [deg.] Depending, among other things, on the diameter of the caissons.
In the embodiment according to figure 2, an identical part 11 is situated on either side of the centrally deformable part 9. which is formed by a sleeve extending over the full length of the element 8, while the part 10 consists of two mutually engaging identical sheet piles 10a of type Z. These two sheet piles 10a are provided on their mutually directed longitudinal sides with a claw 19 known per se. In this way a certain flexibility is obtained of the joint construction in a direction perpendicular to the reveal 7 of the building structure. . Each of these two sheet piles 10a, which form the central part 10, has an elongated flange 20 with a stop on its free longitudinal edge
18. In this flange 20, which is slidable in the sleeve
11, if necessary for firmness (not deforming the sleeve 11), a series of slots 21 are cut out which extend perpendicular to the longitudinal axis of this sheet pile 10a and through which a bolt 22 is mounted, which is fixed on the sleeve 11 such that only a displacement of the flange 20 in the direction of this slot 21 is possible.
Furthermore, according to the direction of movement of the flange 20, the sleeve 11 is divided by a separating plate 23 into two equal chambers 24 and 25. In figure 2 this direction of displacement is indicated by the arrow 26.
The central part 10 movable with respect to the two sleeves 11 furthermore comprises a flat plate 10b which extends on the opposite side of the separating plate 23 with respect to the Z-shaped sheet piles 10a, from one sleeve to the opposite sleeve. The two free longitudinal edges of this plate 10b are each provided with a stop 18, analogous to that of the free longitudinal edge of the flange 20 of the sheet piles 10a, which extends in the corresponding sleeve.
In the center of the plate 10b, a claw-shaped connection can be provided and become analogous to the connection 15-16. This connection together with the claw 19 would give the central element 8 a greater flexibility, especially in a direction perpendicular to the reveal 7 of the quay wall.
<EMI ID = 3.1>
the flange 20 is also recessed in the plate 10b in slots 21 which extend opposite these in the flange 20 and thus through which a common
<EMI ID = 4.1>
10a and the plate 10b move together in the sleeve 11 in the direction of arrow 26.
In the example shown in Figure 2:
<EMI ID = 5.1>
are secured to each other on either side of the dividing plate 23 against the latter to the claw
16 facing side, while the opposite narrow side of the sleeve thus formed, on both sides of the plate 23, has a slot extending from top to bottom
27 shows through which the flange 20 of the sheet pile
10a and the flat plate 10b. The two halves 11a and 11b thereof are held against the flange 20 and plate 10b passing through the slot 27 by means of the bolts 22, which, if necessary, are regularly spaced over the entire height of the sleeve. In this way halves 11a and
11b of the sleeve 11 at the location of the slot 27 would move away from each other in a direction perpendicular to the direction 26.
The dividing plate 23 in one of the sleeves
11, which is located in the vicinity of the caisson 1, connects an identical plate in the other opposite sleeve, which is in the vicinity of the adjacent caisson 2, through the intermediary of the centrally deformable part 9, which can for instance consist of an al then non-reinforced rubber spacer.
This intermediate piece 9 is enclosed laterally by said Z-shaped sheet piles 10a and the flat plate
10b, such that around the intermediate piece 9 there is a free space
28 is formed. Thus, this intermediate piece, which in the specific proposed embodiment has an arcuate cross-section, can deform almost freely both in the direction of arrow 26 and in a direction perpendicular thereto.
Both the underside of the space 28 and of the chambers 24 and 25 of the sleeves 11 are each closed by a separate bottom 29 in order to avoid soil in the space 28 or space when the joint construction is brought into place between two caissons. would enter rooms 24 and 25.
In figure 3 a vertical section of the lower part of the space 28 is schematically represented, which is closed off by a bottom 29. This bottom can be horizontal, i.e. perpendicular to the planes of the Z-shaped sheet pile 10a and the flat sheet pile 10b.
In another embodiment, as shown in dashed line in Figure 3, this bottom may be pointed to allow easier penetration into the ground.
Preferably both halves 11a and
11b of the sleeve 11 and the sheet piles 10a and 10b are also interconnected at the top in order to give the whole the required rigidity and, moreover, also to prevent soil from penetrating into the chambers 24 and 25 and the space 28 at the top of the finish edifice.
Figure 4 schematically shows a second embodiment of the joint construction according to the invention.
This joint construction differs mainly from that according to figures 2 and 3 in that it is practically symmetrical with respect to the separating plate 23. More specifically, in this second embodiment parts 10a and 10b are formed by two identical plates curved according to a partial cylinder wall, of which the upright longitudinal edges are extended by a flat flange 20 slidable in the chambers 24 and 25 of the sleeve 11 in an analogous manner as in the first embodiment.
It is believed that this symmetrical structure may offer certain advantages in the insertion of the joint construction. Furthermore, in this second embodiment, the arc-shaped deformable part 9 is replaced by a zigzag-shaped part.
In figure 5 a third embodiment is presented.
In fact, this is a somewhat simplified embodiment, in which the dividing plate 23 is omitted so that the part 10 consists only of a single flat plate, the two free upright edges 18 of which form a stop which, in the same way as with the flange 20 and the plate
10b of Figure 2 is slidable in the sleeve 11. Thus, the latter, in this particular embodiment, contains only a single chamber.
In order to prevent soil from seeping through the slot 27 from one side of the flat plate 10 to the opposite side of the latter, on the inside of the sleeve 11, opposite this slot 27, along both sides of the sleeve penetrating plate 10, two seals 30 and 31 fitted, whether or not doubly placed.
In addition, on the outside of the sleeve 11, close to the slot 27, there is an upright reinforcing rib
32 that extends over the full height of the sleeve.
Another difference with the previous embodiment is that the sheet pile 13, which is anchored in the side wall 17 of a caisson, is formed from a completely flat sheet pile, i.e. in which the angle is thus
180 [deg.] Between the anchored wing 14 'and the projecting wing 14 of this sheet pile 13.
In order to increase the flexibility of the joint construction, a claw connection, e.g. of the type 15-16.
In figure 6 a variant of the embodiment according to figure 5 is very schematically represented in that the flat plate 10, which consists of a single flat piece or two flat pieces, is replaced by two interlocking sheet piles 10a, such as the is the case in the embodiment according to figure 2. This embodiment offers in some cases the advantage over that of figure 5 that, due to the presence of the claw connection 19 between the two successive Z-shaped sheet piles 10a and the Z-shaped profiles instead of the flat plates a greater flexibility is obtained of the joint construction in a direction perpendicular to the reveal of the building, as already mentioned in connection with the embodiment of figure 2.
Finally, in figure 7 a fifth embodiment of a joint construction according to the invention is presented, which is mainly distinguished from the previous one by the fact that the guides 15 for the elongated element 8 of the joint construction, according to the invention, are completely countersunk in the outer wall 17 of the caissons 1, 2.
In the specific embodiment according to figure 7 this is concretely realized by using a half-flat sheet pile 13 of which the claw 15, which thus forms the guide, falls entirely within the formwork between which the caisson is poured. This is a significant practical advantage.
Moreover, there is the important additional advantage that, in this way, the full cylindrical symmetry of the caissons is maintained, which in many cases is an important advantage for the even sinking of the caissons into the ground.
Thus, this variant of securing the elongated movable element 8 of the joint construction to the caissons is applicable to any of the embodiments described above and proposed in Figures 1 to 6.
The method for installing the joint construction 3 described above and shown in the figures between two successive caissons 1 and 2 of a ground and / or water-retaining structure, such as a quay wall, will now be described in more detail below.
First of all, it should be noted that, given the dimensions of these reinforced concrete caissons, which may, for example, have a diameter of 20 to 35 meters with a wall thickness of approximately 0.70 to 1 m, these caissons are cast on site between a formwork and sunk into the ground gradually from the inside through excavation at the lower edge. While the caisson gradually sinks, a new formwork is placed on top of the latter, in which an armament is applied and concrete is poured. This is a technique known per se, such that it will not be described in further detail. In this way a caisson is obtained which consists of a single piece over its full height.
It is hereby ensured that the smallest distance between neighboring caissons 1 and 2 is approximately 1 m.
According to the invention, the caissons thus sunk into the ground are already provided with the above vertical guides 15, which are located
<EMI ID = 6.1> determine the 1 axis angle IJ, while ensuring that, relative to the reveal 7 of the structure, two opposite guides 15 of successive caissons 1 and 2 are located on either side of a symmetry plane 33 perpendicular to the reveal 7, as indicated in figure 1.
According to the invention, element 8 of the joint construction 3 according to the invention is slid down between two successive caissons 1 and 2, which have sunk into the ground in this way, in such a way that, between the outer wall 17 of the two caissons 1 and 2 and said element 8, a substantially ground-tight connection is formed, which, moreover, is resistant to transverse compressive forces from the ground and / or water mass to be turned.
More specifically, for this purpose the two free longitudinal edges 16 of the element 8 are slid into or on said upright guides 15 which are fixed with respect to the caissons 1 and 2.
In an advantageous manner, techniques known per se are used for introducing the element 8 into the ground. This can be done, for example, by ramming or vibrating, whether or not use is made of water which is injected at the foot of the element 8 under relatively high pressure.
Once the element 8 of the joint construction is in place, it rests at the bottom in the ground and at the top either against an unrepresented concrete beam, which is placed on the waterfront or in the superstructure of the structure, for example the quay wall.
The thickness of the sheet piles and sheets used is determined on a case-by-case basis, since this thickness depends on the ground and / or water mass to be turned.
In the specific embodiment of the joint construction, as was presented in Figure 2, an intermediate distance deviation between the caissons 1 and 2y may incorporate 4y (2y in + and 2y in -). In Figure 2, by reference y, half is represented as the displacement distance of the stop 18 in the sleeve 11. In Figure 2, the joint construction is shown in its middle position, so that the stop 18 is an equal distance y in one and the other sentence in the sleeve 11 can move.
If it is assumed that y is equal to
250 mm, the joint construction can be used for deviations in the distances between two successive caissons that can amount to 1 m in a plane parallel to the reveal 7 of the quay wall.
When sinking the caissons and placing the sheet piles 13 with a projecting wing 14, it is preferable to ensure that this projecting wing 14 is located between the extreme positions - either in a plane substantially parallel to the reveal 7, such as this is the case in figure 1, either in a plane perpendicular to the caisson wall 17, ie a plane through the central axis of the caisson.
The flexibility of the intermediate piece 9 should be such that it allows the expected deviations in the inclination of the caissons from the vertical to be taken up sufficiently. This is preferably achieved by a combination of the choice of the material from which this intermediate piece is formed, such as, for example, rubber, and its shape. In the embodiment according to Figure 2, this intermediate piece has an arc-shaped, in particular omega-shaped cross-section, while in Figure 4 a zig-zag cross-section is opted for. Furthermore, the flexibility according to the longitudinal direction of the intermediate piece can be kept minimal.
In many cases, for example, when the water level on the land side is higher than the water level on the water side, the omega adapter 9 is preferably subjected to tensile stress, i.e. on the water side side in contrast to what e.g. is shown in figure 2.
In the proposed embodiments, the longitudinal edges of the intermediate piece 9 are attached to the extension of the dividing plate 23 by means of clamps 34.
The plate 10b, which inter alia aims to protect the flexible intermediate piece 9, can be stiffened if necessary by welding in the longitudinal direction of L, T or I profiles, which allow to obtain a greater moment of resistance. As already mentioned above, this flat plate can
10b are replaced by a sheet pile analogous to sheet pile 10a, which thus extends symmetrically with respect to the separating plate 23. The plate 10b in figure 2 can optionally be replaced by a profile which is symmetrically placed with respect to the plate 23 and which is analogous to the profile 10a, so that a tube is produced somewhat analogously as in figure 4.
This would create a space, symmetrical to the plate 23, which is partially open at the bottom and could be usefully used to e.g. soil at the base by techniques known per se, such as "air-lift" or "toyo-pump".
In the embodiment according to figure 2, the abovementioned elongated element 8 of the joint construction 3 is formed by two Z-shaped sheet piles 10a, an intermediate piece 9, on either side of the latter a separating plate 23, a sleeve 11 and a plate 10b.
The whole is prepared, assembled and protected against corrosion in the workshop, whereby the movable parts may be lubricated. The assembly thus assembled, which forms the element 8, is placed in the ground in a single operation, the claw 16 of the two elongated flat sheet piles forming the separating plates 23 engaging the corresponding claw 15 of the field already present sheet piles 13.
The invention is of course in no way limited to the embodiments described above and presented in the figures, but within the scope of the invention several changes can be considered in terms of the shape, number and dimensions of the constituent parts of the joint construction as well as of the techniques used. for the on-site application of the latter.
Thus, the means described above and shown in the figures for obtaining a certain flexibility in the joint construction, in particular perpendicular to the direction
26, be replaced by or combined with other means that allow to improve the movability and deformability of the joint construction without compromising its soil density. Furthermore, said structure can consist of caissons with very different shapes and dimensions.