<Desc/Clms Page number 1>
Korte aanduiding : Inrichting voor het in de bodem, in het bijzonder grasland, brengen van vloeibare mest.
De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor in de bodem, in het bijzonder grasland, brengen van vloeibare mest.
In de niet-voorgepubliceerde Nederlandse octrooiaanvrage No. 8901730 is een dergelijke inrichting beschreven. Deze inrichting omvat een gestel en een aantal op het gestel gemonteerde mestinbrengeenheden voor het in de bodem brengen van de mest. De mestinbrengeenheden omvatten elk een dunne platte ronde schijf voor het in de bodem snijden van een smalle sleuf en een daarachter opgestelde mestinbrengvoet die door deze smalle sleuf kan glijden. De inbrengvoet bestaat uit een in hoofdzaak prismatisch lichaam met een naar voren gerichte scherpe snijkant en naar achteren toe divergerende zijvlakken, zodat de smalle sleuf door de inbrengvoet kan worden verbreed. De inbrengvoet is gedeeltelijk van boven naar beneden hol uitgevoerd, zodat een kanaal ontstaat via welke de vloeibare mest in de sleuf kan worden gebracht.
De hierboven beschreven inrichting heeft als nadelen dat de kracht die nodig is om de inrichting tijdens bedrijf voort te bewegen betrekkelijk groot is en dat bij bepaalde bodemsoorten de graszode wordt beschadigd.
De uitvinding beoogt de mestinbrengeenheden zodanig te verbeteren dat minder kracht nodig is om de inrichting tijdens bedrijf voort te bewegen en de kans op beschadiging van de graszode tot een minimum wordt beperkt.
Dit oogmerk wordt volgens de uitvinding bereikt doordat elke mestinbrengeenheid een ronde schijf voor het in de bodem snijden van een sleuf omvat, welke schijf in een zich evenwijdig aan de voortbewegingsrichting van de inrichting uitstrekkend vertikaal vlak ligt en een betrekkelijk grote dikte heeft en waarbij de zijvlakken van de schijf aan de omtrek naar elkaar toelopen en een scherpe snijrand vormen, alsmede een mondstuk voor het in een door de schijf in de bodem gevormde sleuf brengen van vloeibare mest, welk mondstuk in de voortbewegingsrichting gezien direkt achter de schijf is opgesteld op een zodanige
<Desc/Clms Page number 2>
hoogte dat tijdens bedrijf de onderzijde van het mondstuk op een geringe afstand boven het bodemoppervlak ligt, en een sleufsluiteenheid voor het aan de bovenzijde afsluiten van de met mest gevulde sleuf.
Met de inrichting volgens de uitvinding kunnen in elk soort bodem onberispelijke sleuven worden gesneden zonder dat de graszode wordt beschadigd, terwijl aanzienlijk minder kracht nodig is om de inrichting tijdens bedrijf voort te bewegen.
Voorkeursuitvoeringsvormen van de inrichting volgens de uitvinding zijn gedefinieerd in de onderconclusies.
De uitvinding wordt nader toegelicht in het hiernavolgende uitvoeringsvoorbeeld aan de hand van de tekening, waarin : Fig. 1 een zijaanzicht is van een bepaalde uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding, gekoppeld aan een verrijdbaar mestreservoir ; Fig. 2 een bovenaanzicht is van de inrichting van figuur 1 ; Fig. 3 een zijaanzicht is van een bij de inrichting volgens de uitvinding toegepaste mestinbrengeenheid ; Fig. 4 een achteraanzicht is van de inrichting van figuur 3, gezien in de richting van de pijl IV ; Fig. 5a een radiale doorsnede is van het omtreksgebied van een in de mestinbrengeenheid toegepaste schijf, en Fig. 5b een doorsnede is zoals die van figuur 5a van een andere mogelijke uitvoeringsvorm van een in de mestinbrengeen- heid toegepaste schijf.
In figuur 1 en 2 is een verrijdbaar mestreservoir 1 en een hieraan gekoppelde mestinbrenginrichting 2 voor het in de bodem, in het bijzonder grasland, brengen van vloeibare mest weergegeven. De inrichting 2 omvat een gestel 3 waarop een aantal mestinbrengeenheden 4 zijn gemonteerd. In fig. 1 is voor de duidelijkheid slechts een van deze mestinbrengeenheden 4 weergegeven.
De inrichting 2 omvat verder een mestverdeler 5 die via op de bovenzijde ervan aangesloten flexibele leidingen 6 is verbonden met de mestinbrengeenheden 4. In fig. 1 is slechts een van deze leidingen 6 getekend, terwijl in fig. 2 voor het overzicht deze flexibele leidingen 6 zijn weggelaten. Op de mestverdeler 5 is verder een mesttoevoerleiding 7 aangesloten die anderzijds in
<Desc/Clms Page number 3>
verbinding staat met het mestreservoir 1. In de mesttoevoerleiding 7 is een afsluiter 8 opgenomen. Het gestel 3 bestaat uit een aantal aan elkaar bevestigde kokerbalken, waarvan de kokerbalk 9 de hoofddraagbalk van het gestel is.
In de uitvoeringsvorm van fig. 1 en 2 is het gestel 3 door middel van bevestigingsorganen 10 en 11 bevestigd aan een driepuntsophanging, die langs een aan de achterzijde van het verrijdbare mestreservoir 1 gemonteerde hefmast 12 op en neer beweegbaar is.
In fig. 3 en 4 is een bij de inrichting volgens de uitvinding toegepaste mestinbrengeenheid 4 meer in detail weergegeven. Elke mestinbrengeenheid 4 omvat een ronde schijf 13 voor het in de bodem snijden van een sleuf, die gelagerd is in een aan de hoofddraagbalk 9 van het gestel 3 bevestigde drager 14. De schijf 13 ligt in een zieh evenwijdig aan de voortbewegingsrichting van de inrichting uitstrekkend vertikaal vlak. De schijf 13 heeft een betrekkelijk grote dikte, die bij voorkeur tussen 20 en 40 mm ligt. Bij een dikte van meer dan 40 mm, zal tijdens bedrijf de bodem te veel worden vervormd en zal de kans op beschadiging van de graszode toenemen. Bij een dikte van minder dan 20 mm zal de in de bodem gesneden sleuf in het algemeen te smal worden om de gewenste hoeveelheid mest in de bodem te brengen.
Zeer doelmatig bedraagt de dikte van de schijf ca. 30 mm, bij welke dikte optimale resultaten worden verkregen. De zijvlakken 15 en 16 van de schijf zijn bij voorkeur evenwijdig aan elkaar en lopen in het omtreksgebied 17 van de schijf naar elkaar toe om een scherpe snijrand 18 te vormen.
Elke mestinbrengeenheid 4 omvat verder een mondstuk 19 voor het in een door de schijf 13 in de bodem gevormde sleuf brengen van vloeibare mest. Het mondstuk is in de voortbewegingsrichting gezien direkt achter de schijf 13 opgesteld op een zodanige hoogte dat tijdens bedrijf de onderzijde 20 van het mondstuk 19 op een geringe afstand boven het bodemoppervlak ligt. Het mondstuk heeft bij voorkeur de vorm van een aan het uiteinde afgeplatte buis. De breedte van de uitstrocmopening van het mondstuk 19 is ten hoogste gelijk aan de breedte van de door de schijf in de bodem gevormde sleuf, die in principe gelijk is aan de dikte van de schijf 13. Bovenop het mondstuk 19 is een op afstand
<Desc/Clms Page number 4>
te bedienen afsluiter 21 gemonteerd die bij 22 kan worden aangesloten op een van de mestverdeler 5 komende leiding 6.
De werkdiepte van de mestinbrengeenheden 4, dat wil zeggen de diepte van de door de schijven 13 in de bodem gevormde sleuven, ligt in de praktijk tussen 5 en 10 cm. Deze werkdiepte kan worden ingesteld met behulp van twee, elk aan een zijkant van het gestel 3 aangebrachte steunwielen 24, die in hoogte ten opzichte van het gestel 3 verstelbaar zijn. Deze steunwielen lopen tijdens het bedrijf van de inrichting over het bodemoppervlak. De onderzijde 20 van het mondstuk 19 ligt op een afstand die iets groter is dan de werkdiepte van de mestinbrengeenheid boven het laagste punt 25 van de schijf 13. Daardoor zal tijdens bedrijf de onderzijde 20 van het mondstuk 19 op een geringe afstand boven het bodemoppervlak liggen.
De hoeveelheid mest die door een mondstuk 19 in een sleuf wordt gebracht is instelbaar en in het algemeen zodanig dat de sleuf tot iets onder de rand met mest is gevuld.
Elke mestinbrengeenheid omvat verder nog een sleuf sluit- eenheid 26 voor het aan de bovenzijde afsluiten van de met mest gevulde sleuf. Deze sleufsluiteenheid 26, die uitgebreider is beschreven in de niet-voorgepubliceerde Nederlandse octrooiaan- vrage No. 8902175, omvat twee schijven 27 en 28 met een speciale vorm die worden gedragen door een in een vertikaal vlak scharnierend aan de drager 14 bevestigd raamwerk 29. De schijven 27 en 28 zijn, zoals in fig. 2 is te zien, schuin opgesteld en aan de omtrek voorzien van een afronding of afschuining. De schijven 27 en 28 zorgen ervoor dat de naast een met mest gevulde sleuf gelegen gedeelten van de graszode, enigszins naar beneden en gelijkmatig in zijwaartse richting naar elkaar toe worden gedrukt, zonder dat de graszode wordt beschadigd.
De randen van de sleuf sluiten daardoor zeer goed op elkaar aan en de sleuf wordt goed afgesloten.
De schijven 13 kunnen zijn uitgevoerd zoals aangegeven in fig. 5a, waarin het omtreksgebied van een schijf 13 in radiale doorsnede is weergegeven. De schijf bestaat dan uit één stuk en heeft een mesvormige omtreksrand 17,18.
Het is echter ook mogelijk, zoals in fig. 5b is aangegeven,
<Desc/Clms Page number 5>
de schijf 13 samen te stellen uit drie tegen elkaar aanliggende en met elkaar verbonden deelschijven 30,31 en 32. Daarbij heeft de middelste deelschijf 13 een betrekkelijk geringe dikte en een mesvormige omtreksrand 33. De beide buitenste deelschijven 31 en 32 hebben een betrekkelijk grote dikte en een enigszins kleinere diameter dan de middelste deelschijf 30. Aan de omtrekrand lopen de beide buitenste deelschijven 31 en 32 schuin naar de middelste deelschijf 30 toe.
Bij het in de bodem snijden van een sleuf drukt een schijf 13 direkt naast de sleuf gelegen gedeelten van de graszode enigszins naar beneden. Daardoor is de kans op beschadiging en losgaan van de graszode gering. Dit komt in het bijzonder tot uiting wanneer sleuven worden gevormd in een stuk grasland waarin reeds eerder sleuven zijn gevormd (en met mest gevuld), waarbij de nieuwe sleuven onder een hoek staan ten opzichte van eerder in de bodem gevormde sleuven. Een dergelijke situatie kan zieh voordoen wanneer een stuk grasland dat bemest moet worden, geen rechthoekige vorm heeft en/of wanneer de kopse zijden van een verder reeds van mest voorzien stuk grasland moeten worden bemest.
Bij toepassing van de bovenbeschreven mestinbrengeenheden is de kracht die nodig is om de mestinbrenginrichting tijdens bedrijf voort te bewegen, aanzienlijk geringer is dan bij een
EMI5.1
mestinbrenginrichting, waarbij van een wigvormige mestinbrengvoet.
Bij de weergegeven uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding zijn twaalf mestinbrengeenheden 4 naast elkaar op het gestel 3 aangebracht. De mestinbrengeenheden zijn daarbij star met het gestel 3 verbonden. Bij bredere uitvoeringsvormen, waarbij een groter aantal mestinbrengeenheden 4 naast elkaar zijn aangebracht, kan het doelmatig zijn elke mestinbrengeenheid 4 of twee naast elkaar aangebrachte mestinbrengeenheden ten opzichte van het gestel 3 in hoogte beweegbaar te maken en bijvoorbeeld door veerkracht naar beneden te drukken. Daardoor kan de inrichting zieh aanpassen aan eventuele oneffenheden in het bodemoppervlak, zodat de door de schijven 13 gevormde sleuven over de gehele werkbreedte nagenoeg even diep zijn.
<Desc / Clms Page number 1>
Short designation: Device for introducing liquid manure into the soil, in particular grassland.
The invention relates to an apparatus for introducing liquid manure into the soil, in particular grassland.
In the non-prepublished Dutch patent application no. 8901730, such an apparatus is described. This device comprises a frame and a number of fertilizer introduction units mounted on the frame for introducing the manure into the soil. The fertilizer insertion units each comprise a thin flat round disc for cutting a narrow trench in the soil and a fertilizer insertion foot disposed behind it which can slide through this narrow trench. The insertion foot consists of a substantially prismatic body with a sharp cutting edge directed forward and side diverging rearwardly so that the narrow slot can be widened by the insertion foot. The insertion foot is partly hollow from top to bottom, so that a channel is created through which the liquid manure can be introduced into the trench.
The above-described device has the drawbacks that the force required to propel the device during operation is relatively great and that grass sod is damaged in certain types of soil.
The object of the invention is to improve the fertilizer introduction units in such a way that less force is required to propel the device during operation and the risk of damage to the turf is minimized.
This object is achieved according to the invention in that each fertilizer insertion unit comprises a round disc for cutting a trench in the soil, which disc lies in a vertical plane extending parallel to the direction of advancement of the device and with a relatively large thickness and wherein the side surfaces of the disk circumferentially converge and form a sharp cutting edge, as well as a nozzle for introducing liquid manure into a slot formed by the disk in the soil, which nozzle is arranged directly behind the disk in the direction of forward movement.
<Desc / Clms Page number 2>
height that during operation the underside of the nozzle is slightly above the bottom surface, and a trench closing unit for closing the trench filled with manure at the top.
With the device according to the invention, flawless trenches can be cut in any type of soil without damaging the turf, while considerably less force is required to move the device during operation.
Preferred embodiments of the device according to the invention are defined in the subclaims.
The invention is further elucidated in the following exemplary embodiment with reference to the drawing, in which: 1 is a side view of a particular embodiment of the device according to the invention, coupled to a mobile manure reservoir; Fig. 2 is a top view of the device of Figure 1; Fig. 3 is a side view of a fertilizer insertion unit used in the device according to the invention; Fig. 4 is a rear view of the device of FIG. 3 viewed in the direction of arrow IV; Fig. 5a is a radial sectional view of the peripheral region of a disc used in the fertilizer introducer, and FIG. 5b is a cross-section like that of FIG. 5a of another possible embodiment of a disc used in the fertilizer insertion unit.
Figures 1 and 2 show a mobile manure reservoir 1 and a manure introduction device 2 coupled thereto for introducing liquid manure into the soil, in particular grassland. The device 2 comprises a frame 3 on which a number of fertilizer application units 4 are mounted. For clarity, only one of these fertilizer insertion units 4 is shown in FIG.
The device 2 further comprises a manure distributor 5 which is connected to the fertilizer insertion units 4 via flexible pipes 6 connected to its top side. In Fig. 1 only one of these pipes 6 is shown, while in Fig. 2 these flexible pipes 6 are shown for an overview. have been omitted. In addition, a manure supply line 7 is connected to the manure distributor 5, which, on the other hand,
<Desc / Clms Page number 3>
connection to the fertilizer reservoir 1. A valve 8 is included in the fertilizer supply line 7. The frame 3 consists of a number of box beams fastened together, the box beam 9 of which is the main supporting beam of the frame.
In the embodiment of Figs. 1 and 2, the frame 3 is fixed by means of fasteners 10 and 11 to a three-point suspension which is movable up and down along a lifting mast 12 mounted on the rear of the mobile manure reservoir 1.
Figures 3 and 4 show a fertilizer insertion unit 4 used in the device according to the invention in more detail. Each fertilizer insertion unit 4 comprises a round disc 13 for cutting a trench in the ground, which is mounted in a carrier 14 fixed to the main supporting beam 9 of the frame 3. The disc 13 extends parallel to the direction of movement of the device. vertical plane. The disc 13 has a relatively large thickness, which is preferably between 20 and 40 mm. At a thickness of more than 40 mm, the bottom will deform too much during operation and the risk of damage to the turf will increase. At a thickness of less than 20 mm, the trench cut in the soil will generally become too narrow to introduce the desired amount of manure into the soil.
The thickness of the disc is very advantageously about 30 mm, at which thickness optimum results are obtained. The side faces 15 and 16 of the disc are preferably parallel to each other and extend in the peripheral region 17 of the disc to form a sharp cutting edge 18.
Each fertilizer insertion unit 4 further comprises a nozzle 19 for introducing liquid manure into a slot formed by the disc 13 in the soil. Viewed in the direction of travel, the nozzle is arranged directly behind the disc 13 at a height such that, during operation, the underside 20 of the nozzle 19 is slightly above the bottom surface. The nozzle is preferably in the form of an end flattened tube. The width of the outflow opening of the nozzle 19 is at most equal to the width of the slot formed by the disk in the bottom, which in principle is equal to the thickness of the disk 13. On top of the nozzle 19 is a remote
<Desc / Clms Page number 4>
valve 21 to be operated which can be connected at 22 to a pipe 6 coming from the manure distributor 5.
The working depth of the fertilizer application units 4, i.e. the depth of the trenches formed by the discs 13 in the soil, is in practice between 5 and 10 cm. This working depth can be adjusted by means of two support wheels 24, each mounted on a side of the frame 3, which are adjustable in height relative to the frame 3. These support wheels run over the bottom surface during operation of the device. The bottom 20 of the nozzle 19 is a distance slightly greater than the working depth of the fertilizer insertion unit above the lowest point 25 of the disc 13. As a result, during operation the bottom 20 of the nozzle 19 will lie a small distance above the bottom surface. .
The amount of manure introduced into a slot through a nozzle 19 is adjustable and generally such that the slot is filled with manure slightly below the rim.
Each fertilizer insertion unit further comprises a slot closure unit 26 for closing the top filled with fertilizer at the top. This slot closure unit 26, which is more fully described in the non-prepublished Dutch patent application no. 8902175, includes two special shape discs 27 and 28 which are supported by a frame 29 hinged to the support 14 in a vertical plane. The discs 27 and 28, as shown in FIG. 2, are disposed at an angle provide the contour with a rounding or chamfer. The discs 27 and 28 ensure that the portions of the turf adjacent to a manure-filled trench are pressed together slightly downwards and evenly in the lateral direction, without damaging the turf.
As a result, the edges of the slot fit together very well and the slot is closed properly.
The discs 13 can be designed as shown in Fig. 5a, in which the peripheral region of a disc 13 is shown in radial section. The disc then consists of one piece and has a knife-shaped circumferential edge 17,18.
However, it is also possible, as shown in Fig. 5b,
<Desc / Clms Page number 5>
to assemble the disc 13 from three abutting and mutually connected sub-discs 30,31 and 32. The central sub-disc 13 has a relatively small thickness and a knife-shaped peripheral edge 33. The two outer sub-discs 31 and 32 have a relatively large thickness. and a slightly smaller diameter than the middle sub-disc 30. At the peripheral edge, the two outer sub-discs 31 and 32 run obliquely towards the middle sub-disc 30.
When cutting a trench in the ground, a disc 13 presses parts of the turf directly adjacent to the trench slightly downwards. This reduces the risk of damage and loosening of the turf. This is particularly noticeable when trenches are formed in a piece of grassland in which trenches have previously been formed (and filled with manure), the new trenches being at an angle to trenches previously formed in the soil. Such a situation may arise when a piece of grassland to be fertilized does not have a rectangular shape and / or when the head sides of a piece of grassland which has already been fertilized need to be fertilized.
When using the above-described fertilizer insertion units, the force required to propel the fertilizer insertion device during operation is considerably less than with a
EMI5.1
fertilizer application device, wherein of a wedge-shaped fertilizer application foot.
In the illustrated embodiment of the device according to the invention, twelve fertilizer application units 4 are arranged next to each other on the frame 3. The fertilizer introduction units are rigidly connected to the frame 3. In broader embodiments, in which a larger number of fertilizer insertion units 4 are arranged side by side, it may be expedient to make each fertilizer insertion unit 4 or two fertilizer insertion units arranged next to each other movable in height relative to the frame 3 and, for example, by pushing it downwards. As a result, the device can adapt to any unevenness in the bottom surface, so that the slots formed by the discs 13 are substantially the same across the entire working width.