NL9202110A - Waterglijinrichting en werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting. - Google Patents

Waterglijinrichting en werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting. Download PDF

Info

Publication number
NL9202110A
NL9202110A NL9202110A NL9202110A NL9202110A NL 9202110 A NL9202110 A NL 9202110A NL 9202110 A NL9202110 A NL 9202110A NL 9202110 A NL9202110 A NL 9202110A NL 9202110 A NL9202110 A NL 9202110A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
water
sliding
over
flow
sliding device
Prior art date
Application number
NL9202110A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Lotec Bv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Lotec Bv filed Critical Lotec Bv
Priority to NL9202110A priority Critical patent/NL9202110A/nl
Priority to EP93203371A priority patent/EP0601641A1/en
Publication of NL9202110A publication Critical patent/NL9202110A/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A63SPORTS; GAMES; AMUSEMENTS
    • A63GMERRY-GO-ROUNDS; SWINGS; ROCKING-HORSES; CHUTES; SWITCHBACKS; SIMILAR DEVICES FOR PUBLIC AMUSEMENT
    • A63G21/00Chutes; Helter-skelters
    • A63G21/18Water-chutes
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A63SPORTS; GAMES; AMUSEMENTS
    • A63CSKATES; SKIS; ROLLER SKATES; DESIGN OR LAYOUT OF COURTS, RINKS OR THE LIKE
    • A63C19/00Design or layout of playing courts, rinks, bowling greens or areas for water-skiing; Covers therefor
    • A63C19/10Ice-skating or roller-skating rinks; Slopes or trails for skiing, ski-jumping or tobogganing

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Architecture (AREA)
  • Civil Engineering (AREA)
  • Structural Engineering (AREA)
  • Structures Of Non-Positive Displacement Pumps (AREA)

Description

Korte aanduiding : Waterglijinrichting en werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting.
Algemeen heeft de uitvinding betrekking op waterglijinrichtingen alsmede werkwijzen voor het bedrijven van dergelijke waterglijinrichtingen. Dergelijke waterglijinrichtingen zijn op zich bekend uit bijvoorbeeld de Europese octrooien 0096216 en 0182923 alsmede uit WO 92/04087.
Om het lezen van de beschrijving te vergemakkelijken zullen eerst enige omschrijvingen van de gebruikte terminologie worden gegeven, namelijk: - waterglijinrichting : inrichting voor het beoefenen van de waterglijsport.
- waterglijder : beoefenaar van de waterglijsport.
- watergl ijoppervlak : oppervlak geschikt voor het beoefenen van de waterglijsport.
- nuttig waterglijoppervlak : wateroppervlak waarbij de bodem-helling, waterdiepte en watersnelheid zodanig zijn, dat de waterglijsport kan worden uitgeoefend door een gemiddeld behendige waterglijder.
- waterglijsport : omvat onder meer de volgende sporten: surfen, bodysurfen, kniesurfen, jumpsurfen, waterskiën, varen en glijden met banden, varen en glijden met planken, surfkajakken en eventuele verdere op het water uit te oefenen sport-, spel- en/of rekreatievormen.
- glijsportmiddel : hulpmiddel, dat de waterglijder benut om de waterglijsport te kunnen beoefenen.
- basisgolfsnelheid of kritische snelheid : snelheid, waarbij het Froudegetal 1 bedraagt;
Figure NL9202110AD00021
waarbij v de watersnelheid, g de zwaartekrachtversnelling en h de waterdiepte is.
- superkritische of schietende snelheid : snelheid groter dan de basisgolfsnelheid
Figure NL9202110AD00022
- subkritische of stromende snelheid : snelheid kleiner dan de basisgolfsnelheid
Figure NL9202110AD00023
- watersprong : overgang van superkritisch naar subkritische stroming.
Meer in het bijzonder heeft de uitvinding betrekking op een werkwijze voor het opstarten van een inrichting bestemd voor het uitvoeren van waterglijsporten, waarbij tijdens normaal gebruik water met in het algemeen superkritische snelheid over een stroomafwaarts stijgende bodem vordt verplaatst met behulp van een pompinstallatie, welke tijdens normaal bedrijf water via tenminste één mondstuk toevoert op de stroomafwaarts stijgende bodem in een stroomafwaarts gerichte richting.
Bij een dergelijke inrichting zal tijdens normaal bedrijf de stroomsnelheid van het water tenminste over een bepaald baangedeelte hoofdzakelijk superkritisch zijn, maar kan plaatselijk ook subkritisch zijn.
Bij het opstarten van een dergelijke waterglijinrichting is in het algemeen de stroomafwaarts stijgende bodem vrij van water, dit omdat eventueel op de bodem aanwezig stilstaand water het via het(de) mond-stuk(ken) bij het opstarten toegevoerde water sterk zal afremmen.
Indien men geen verdere maatregelen treft, blijkt dat tijdens het opstarten, bij het toevoeren van water op de stroomafwaarts stijgende bodem voor het bewerkstelligen van de gewenste stroming, de waterstroming sneller vertraagt dan in het geval, dat de inrichting normaal in bedrijf is. Dientengevolge wordt de waterdikte op de stroomafwaarts stijgende bodem in stroomafwaartse richting snel groter en kan een watersprong ontstaan, welke zich in stroomopwaartse richting kan verplaatsen, zodat een belangrijk deel van de stroming op de stroomafwaarts stijgende bodem sub-kritisch in plaats van superkritisch wordt en dan ongeschikt is voor het uitvoeren van de beoogde waterglijsporten.
Om aan dit nadeel tegemoet te komen is in het bovengenoemde Europese octrooi 0182923 voorgesteld om een groot hoog opgesteld waterreservoir te gebruiken waaruit bij het opstarten van de inrichting naast de door de pompinstallatie verplaatste waterhoeveelheid een grote extra water-hoeveelheid wordt toegevoerd waardoor een snelle volledige vulling van de stroomafwaarts stijgende bodem kan worden bewerkstelligd.
Een dergelijk reservoir moet een verhoudingsgewijs grote inhoud hebben en neemt dus veel ruimte in beslag, terwijl het reservoir daarnaast zo dicht mogelijk bij het (de) mondstuk(ken) moet zijn geplaatst, dus nabij het laagste punt van de stroomafwaarts stijgende bodem. Dit heeft een bijzondere nadelige invloed op de uitvoering van de waterglijinrichting, daar onder meer het zicht vanuit de omgeving door toeschouwers op de waterglij-inrichting ernstig wordt gehinderd.
In WO 92/04087 is voorgesteld om via open zijranden van de stroomafwaarts stijgende bodem continu water af te voeren. Deze ten opzichte van de beoogde stromingsrichting zijdelingse afvoer wordt groter, naar mate de stroomsnelheid van het water afneemt en daarbij de dikte van de waterlaag op de stroomafwaarts stijgende bodem toeneemt. Door toepassing van deze maatregel tracht men te voorkomen, dat op de stroomafwaarts stijgende bodem een te dikke waterlaag met eventueel subkritische snelheid ontstaat, die niet meer door het aanstromende water met superkritische snelheid kan worden voortgestuwd met alle gevolgen vandien.
Het weglaten van zijranden langs de stroomafwaarts stijgende bodem heeft echter het nadeel, dat de watergl ijders zijdelings van de bodem kunnen wegglijden. Het gebruik van afsluitnetten om dit te voorkomen brengt gevaren met zich mee daar de waterglijders daarin kunnen blijven haken en/of zich bij botsen daartegen kunnen verwonden.
Verder is het energieverbruik ook bij normaal bedrijf van een dergelijke waterglijinrichting hoog doordat continu zijdelings verhoudingsgewijs veel water vanaf de stroomafwaarts stijgende bodem wegstroomt terwijl een groot gedeelte van dit water nog voldoende kinetische energie bevat benodigd voor het uitoefenen van de waterglijsport.
Volgens de uitvinding wordt(en) bij het op gang brengen van de pompinstallatie aanvankelijk het(de) mondstuk(ken) gesloten gehouden en het water met behulp van de pompinstallatie in een cirkulatiecircuit op snelheid gebracht,waarna het(de) mondstuk(ken) wordt(en) geopend en de stroming in het cirkulatiekanaal wordt onderbroken.
Bij toepassing van de werkwijze wordt eerst in het cirkulatiecircuit kinetische energie aan het water meegedeeld. Bij het daaropvolgend openen van het(de) mondstuk(ken) komt de stroming op de stroomafwaarts stijgende bodem direct op gang daar het water in de persleiding van de pompinstallatie reeds tenminste de tijdens bedrijf normale snelheid kan bezitten. Hierdoor kunnen de normaal optredende startverliezen, veroorzaakt door het versnellen van het water aan de perszijde van de pompinstallatie naar de opening(en) van het(de) mondstuk(ken), vermeden worden.
Een verder aspect van de uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting welke is voorzien van een stroomafwaarts stijgende bodem waarover tijdens normaal gebruik water met in het algemeen superkritische snelheid wordt verplaatst met behulp van een pompinstallatie. Zoals hierboven uiteengezet is het bekend om langs de zijkanten van de stroomafwaarts stijgende bodem water af te voeren bij het op gang brengen van de waterstroming over de stroomafwaarts stijgende bodem. Een dergelijke grote afvoer van water aan de zijkanten is echter tijdens normaal bedrijf in het algemeen ongewenst.
Volgens de uitvinding voert men dan ook bij het op gang brengen van een stroming water langs de zijkanten van de over de bodem stromende waterstroom af om deze afvoer van water bij het bereiken van de gewenste stroomsnelheid van het water te verminderen of stop te zetten. Door toepassing van deze werkwijze zal tijdens normaal bedrijf aanzienlijk minder water behoeven te worden toegevoerd dan de bij de tot nu toe gebruikelijke, hierboven aangegeven werkwijze.
Een verdere werkwijze voor het bedrijven van een waterglij-inrichting zoals hierboven aangegeven wordt volgens de uitvinding gekenmerkt, doordat men tenminste bij het op gang brengen van de stroming van het water over de stroomafwaarts stijgende bodem op afstand van het laagste punt van de bodem in de waterstroom extra water onder druk toevoert in stroomafwaartse richting. Hierdoor kan in het bijzonder bij het op gang brengen van de waterstroom op gewenste plaatsen een extra versnelling van de waterstroom worden bewerkstelligd, waardoor na het starten van de waterstroom over de stroomafwaarts stijgende bodem snel en effectief de gewenste stroming van het water over de bodem kan worden bereikt.
De uitvinding zal hieronder nader worden uiteengezet aan de hand van bijgaande figuren.
Figuur 1 toont schematisch een uitvoering van een waterglij- inrichting met daarbij behorende pompinstallatie.
Figuur 2 toont schematisch een uitvoering van een waterglij- installatie met een tweede uitvoeringsvoorbeeld van een pompinstallatie.
Figuur 3 toont schematisch een uitvoering van een waterglij- inrichting met een derde uitvoeringsvoorbeeld van een pompinstallatie.
Figuur 4 toont schematisch een uitvoeringsvorm van een deel van de in figuur 3 weergegeven pompinstallatie.
Figuur 5 toont het in figuur 4 weergegeven deel van de pompinstallatie in een andere stand.
Figuur 6 toont schematisch in perspectief een bodem van een waterglijinrichting.
Figuur 7 toont schematisch een dwarsdoorsnede over de bodem van een waterglijinrichting, waarbij in het linkerdeel van figuur 7 een eerste stand van een in hoogterichting verplaatsbare zijwand en in het rechterdeel /an figuur 7 een tweede stand van een in hoogterichting verplaatsbare zijwand is weergegeven.
Figuur 8 toont schematisch een dwarsdoorsnede over een bodem van jen waterglijinstallatie, waarbij in het 1inkergedeelte van figuur 8 het vaterniveau tijdens normaal bedrijf en in het rechtergedeelte van figuur 8 iet waterniveau tijdens op gang brengen van de waterglijinrichting is ïangeduid.
Figuur 9 toont een met figuur 8 overeenkomende doorsnede over ïen verder uitvoeringsvoorbeeld van de bodem van een waterglijinrichting.
Figuur 10 toont schematisch een waterglijinrichting voorzien van aen pompinstallatie, met behulp waarvan op meerdere, gerekend in de ver-?1aatsingsrichting van het water op afstand van elkaar gelegen punten water kan worden toegevoerd.
Figuur 11 toont op grotere schaal een deel van de in figuur 10 weergegeven waterglijinrichting.
Figuur 12 toont een met figuur 11 overeenkomend aanzicht waarbij verschillende onderdelen van de pompinstallatie in een andere stand zijn weergegeven.
Figuur 13 toont schematisch een deel van de in figuur 10 weergegeven waterglijinrichting voorzien van een overkapping.
Figuur 14 toont schematisch een bovenaanzicht op een waterglijinrichting, waarin een rondgaande stroming wordt opgewekt.
Figuur 15 toont schematisch een dwarsdoorsnede over een deel van de in figuur 14 weergegeven inrichting.
Figuur 16 toont schematisch een andere mogelijke uitvoeringsvorm van de in figuur 14 weergegeven inrichting in dwarsdoorsnede.
Figuur 17 toont schematisch in bovenaanzicht een variant op de in figuur 14 weergegeven inrichting.
Figuur 18 toont een doorsnede over figuur 17, gezien volgens de lijn XVI11-XVI11 in figuur 17.
Figuur 19 toont een doorsnede over figuur 17, gezien volgens de lijn XIX-XIX in figuur 17.
Figuur 20 toont schematisch een bovenaanzicht op een verdere uitvoeringsvorm van een waterglijinrichting volgens de uitvinding.
Figuur 21 toont schematisch in perspectief een uitvoeringsvorm van een in stromingsrichting breder wordende bodem van een waterglij-inrichting.
Figuur 22 geeft schematisch een stromingspatroon aan op een bodem volgens figuur 21.
Figuur 23 geeft schematisch de uitvoeringsvorm aan van een waterglijinrichting met behulp waarvan kunstmatig een watersprong kan worden opgewekt.
Figuur 24 toont schematisch een in stromingsrichting naar beneden hellende bodem van een waterglijinrichting volgens de uitvinding met behulp waarvan lopende golven in de waterstroom kunnen worden opgewekt.
Figuur 25 toont een bovenaanzicht op een waterglijbord volgens de uitvinding.
Figuur 26 toont een aanzicht op figuur 25.
Figuur 1 toont schematisch een bovenaanzicht op een waterglij-inrichting 1 met een deel daarvan uitmakende pompinstallatie. De watergl ijinrichting is op gebruikelijke wijze voorzien van een min of meer gootvormig kanaal, dat bijvoorbeeld kan zijn onderverdeeld in een tweetal gebieden 2 en 3 met een stroomafwaarts in het algemeen stijgende bodem, waarlangs het water tijdens normaal bedrijf met superkritische snelheid beweegt, eventueel afgewisseld met delen 4 en 5, waar lagere watersnelheid heerst en/of een stroomafwaarts in het algemeen dalende bodem aanwezig is.
Tijdens normaal bedrijf zal het water worden rondgepompt met behulp van een pomp 6. De pomp 6 is via een zuigleiding 7 aangesloten op ' een of meer afvoermondstukken 8 of een opvangreservoir of dergelijke via welke uit de inrichting 1 wegstromend water kan worden aangezogen. Verder is de pomp via een persleiding 9 aangesloten op één of meer nabij het begin van de goot opgestelde mondstukken of openingen 10 via welke water op de gewenste wijze aan het min of meer gootvormige kanaal of goot kan worden l toegevoerd. In de persleiding 9 is een afsluiter 11 aangebracht met behulp waarvan de verbinding tussen de pomp 6 en het (de) toevoermondstuk(ken) 10 kan worden verbroken.
Zoals verder uit figuur 1 blijkt is tussen de zuigzijde van de pomp 6 en de perszijde van de pomp een cirkulatieleiding 12 aangesloten i waarin ter hoogte van de aansluiting op de persleiding 9 een afsluiter 13 is opgenomen. In de zuigleiding 7 is tussen het(de) afvoermondstuk(ken) 8 en de aansluiting van de cirkulatieleiding op de zuigleiding 7 een afsluiter 13' aangebracht.
Verder kan de cirkulatieleiding via een beluchtingsleiding 14 aangesloten zijn op de atmosfeer in een zodanig hoog punt, dat tijdens bedrijf geen water uit de ontluchtingsleiding zal stromen.
Zoals hierboven reeds uiteengezet staat er bij het op gang brengen van een waterstroom over de waterglijinrichting 1 in het algemeen tenminste nagenoeg geen water op het gootvormige orgaan.
Bij de hierboven omschreven inrichting zal men nu voor het op gang brengen van de waterstroom eerst de afsluiters 11 en 13' sluiten en de afsluiter 13 openen, zodat het in de leidingen 7, 9 en 12 aanwezige water door de pomp 6 in een gèsloten circuit kan worden rondgepompt om het water op snelheid te brengen. Daarbij zal er naar worden gestreefd om de in cirkulatie gebrachte per tijdseenheid verplaatste hoeveelheid water gelijk of groter te maken dan de hoeveelheid water, die normaal per tijdseenheid aan de waterglijinrichting moet worden toegevoerd.
Nadat zo de gewenste stroming in het door de leidingen 7, 9 en 12 gevormde gesloten circuit met behulp van de pomp 6 is opgewekt kunnen de afsluiters 11 en 13' geopend en de afsluiter 13 gesloten worden. Het dan via het(de) mondstuk(ken) 10 in het gootvormige orgaan stromende water zal dan direct reeds een verhoudingsgewijs grote snelheid hebben zodat de hierboven beschreven, normaal bij het op gang brengen van een waterglij-inrichting optredende problemen althans grotendeels kunnen worden vermeden.
Gunstig is het daarbij indien bij het opstarten de per tijdseenheid toegevoerde hoeveelheid water groter is dan de normaal tijdens bedrijf toe te voeren hoeveelheid water. Dit kan worden bewerkstelligd door bij het opstarten de pomp 6 bijvoorbeeld sneller te laten draaien of door extra hulppompen voor de start aan te brengen.
Door het aanbrengen van de ontluchtingsleiding 14 wordt voorkomen, dat in de cirkulatieleiding 12 ongewenste onderdrukken optreden.
Het in figuur 2 weergegeven uitvoeringsvoorbeeld komt in grote lijnen overeen met het in figuur 1 weergegeven uitvoeringsvoorbeeld en overeenkomstige onderdelen zijn dan ook in de verschillende figuren met dezelfde verwijzingscijfers aangeduid.
Bij het in figuur 2 weergegeven uitvoeringsvoorbeeld is de cirkulatieleiding 12 aangesloten op een in de zuigleiding 7 gemonteerde waterstraal injecteur 15 waarbij eventueel nog extra water kan worden aangezogen vanuit een aan het einde van de waterglijinrichting opgesteld water-opvangbassin of afvoermondstukken 8. De verdere werking van deze inrichting bij het opstarten van de inrichting zal overeenkomen met de werking van de in figuur 1 afgebeelde inrichting.
Ook de schematisch in figuur 3 weergegeven inrichting komt in grote lijnen overeen met de inrichting volgens de figuren 1 en 2 en overeenkomstige onderdelen zijn hier weer van dezelfde verwijzingscijfers voorzien.
Bij deze uitvoering kan het rondgevoerde water via een open verbinding 16 stromen tussen de cirkulatieleiding 12 en de zuigleiding 7 en verder via een open verbinding 17 vrij stromen tussen het afvoereinde van de waterglijinrichting en de zuigleiding 7 resp. cirkulatieleiding 12.
Een en ander kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd zoals aangeduid in figuren 4 en 5. In figuur 4 is de verbinding tussen de persleiding 9 en het gootvormige orgaan 2 van de waterglijinrichting 1 afgesloten met behulp van een afsluiter 18 via welke het door de pomp 6 verplaatste water wordt teruggevoerd in een de pomp opnemende put 19, waarvan het inwendige als.zuigleiding 7 resp. cirkulatieleiding 12 dienst doet.
Indien na het in werking stellen van de pomp 6 het water met voldoend grote hoeveelheid en met voldoend grote snelheid wordt rondgepompt kan de afsluiter 18 vanuit de in figuur 4 weergegeven stand naar de in figuur 5 weergegeven stand worden verplaatst, in welke stand het door de pomp verplaatste water in de richting volgens pijl A langs het gootvormige orgaan van de waterglijinrichting 1 zal gaan stromen. Het vanaf de watergl i jinrichting 1 terug stromende water zal, zoals aangeduid met behulp van pijlen B worden teruggevoerd naar de zuigleiding 7 resp. cirkulatieleiding 12.
Het zal duidelijk zijn, dat ook bij deze uitvoering de waterstroom in het gootvormige orgaan van de waterglijinrichting op soortgelijke effectieve wijze op gang kan worden gebracht als hierboven is omschreven aan de hand van de figuren 1 en 2.
Figuur 6 toont schematisch in perspectief een aanzicht op een gootvormig orgaan 20, waarlangs tijdens bedrijf water wordt verplaatst in de richting zoals aangeduid met behulp van de pijlen C en welke bijvoorbeeld is voorzien van een stroomafwaarts stijgend bodemdeel 21, een daarop aansluitend stroomafwaarts dalend bodemdeel 22 en een daarop aansluitend weer stroomafwaarts stijgend bodemdeel 23. Daarbij zijn in het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld deze bodemdelen aan de zijkanten begrensd door zijwanden 24 van het gootvormige orgaan 20.
Volgens de uitvinding zijn er nu middelen aangebracht om de zijwanden 24 bij het opstarten van de stroming door het gootvormige orgaan 20 van de waterglijinrichting geheel of gedeeltelijk te verwijderen en/of te openen, zodat langs de zijkanten van de bodemdelen gewenste hoeveelheden water kunnen worden afgevoerd. Het gaat hier in het bijzonder om water, dat tijdens het stromen over het gootvormige orgaan 20 reeds in versterkte mate is afgeremd en dus een verhoudingsgewijs te lage snelheid heeft, terwijl ook een deel van het water uit de minder door wrijving vertraagde hoofdstroom kan worden afgevoerd.
Nadat het water enige tijd na het opstarten van de inrichting tenminste nagenoeg de beoogde tijdens normaal bedrijf gebruikelijke snelheid heeft bereikt kunnen dan de wanden 24 weer in hun normale het gootvormige orgaan aan zijn zijkanten althans grotendeels afsluitende stand worden gebracht, waardoor een onnodig wegstromen van water langs de zijkanten wordt tegengegaan, hetgeen een gunstige invloed heeft op de voor het normale bedrijf van de waterglijinrichting benodigde per tijdseenheid te verplaatsen hoeveelheid water en daarmede op het energieverbruik.
Een mogelijke uitvoeringsvorm van een dergelijke inrichting is schematisch weergegeven in figuur 7.
Zoals in figuur 7 is weergegeven is bijvoorbeeld de bodem 25 van een gootvormig orgaan opgesteld in een bak 26. Nabij de zijkanten van de bodem 25 zijn holle, in hoogterichting instelbare wanden 27 opgesteld, waarbij aan de linkerzijde van de figuur 7 een instelbare wand 27 in zijn hoogste stand en in het rechter gedeelte van figuur 7 een instelbare wand 27 in zijn laagste stand is weergegeven.
Zoals verder schematisch in het rechter gedeelte van figuur 7 is weergegeven zal bij het opstarten van de inrichting het water in het bijzonder op het stroomafwaarts stijgende bodemdeel·tengevol ge van ondervonden wrijving en onder invloed van de zwaartekracht de neiging hebben om langzamer te gaan stromen, waardoor in stroomafwaartse richting als het ware een steeds dikkere waterlaag 28 op de bodem wordt gevormd, welke het toestromen van verder met de pompinstallatie toegevoerd water tegenwerkt. Door nu de zijwanden 27, zoals weergegeven in figuur 7 in het rechter gedeelte in hun laagste stand op te stellen kan het water aan de zijkanten van het gootvormige orgaan gemakkelijk wegstromen, zoals aangeduid met behulp van de pijlen D, waardoor de ongewenste verdikking van de water!aag op de bodem > 25 van het gootvormige orgaan kan worden tegengegaan. Het wegstromende water kan via een leiding 29 worden toegevoerd aan een pomp 30 om opnieuw te worden toegevoerd aan het gootvormige orgaan of om te worden gebruikt voor andere doeleinden.
Tijdens normaal bedrijf zullen de zijwanden 27 in hun in het ) 1inkergedeelte van figuur 7 weergegeven hoogste stand zijn opgesteld.
Daar daarbij aan de zijkanten van het gootvormige orgaan het water wordt afgeremd kan het van voordeel zijn, om, zoals in figuur 7 aangeduid, nog enige afvoeropeningen aan te brengen via welke tijdens bedrijf nog een kleine hoeveelheid vertraagd water aan de zijkanten van het ) gootvormige orgaan kan wegstromen, zoals aangeduid met behulp van de pijlen E. Zoals verder in figuur 7 aangeduid zal daarbij tijdens normaal bedrijf de waterlaag 31 een kleinere dikte hebben dan tijdens de start zoals weergegeven in het rechtergedeelte van figuur 7.
Zoals schematisch aangeduid in figuur 8 zijn variaties op de ) hierboven beschreven uitvoeringsvorm denkbaar. Zo kunnen bijvoorbeeld op een bodem 32 van een gootvormig orgaan aansluitende vaste zich omhoog uitstrekkende wanden 33 zijn aangebracht waarin afvoeropeningen zijn gelegen, waardoorheen water kan worden afgevoerd zoals aangeduid met behulp van de pijlen F via boven elkaar gelegen openingen, waarvan tenminste de 5 bovenste openingen naar keuze te openen en te sluiten zijn.
Daarnaast kunnen voor het afvoeren van door de bodem 32 afgeremd water in de bodem doortochten zijn aangebracht via welke het water kan wegstromen zoals aangeduid met behulp van pijlen G. Dit uitstromen van water kan worden stopgezet door het dichtzetten van in afvoerleidingen 34 D aangebrachte afsluiters 35.
Een andere mogelijkheid om het opstarten te begunstigen is om in plaats van door de in de bodem 32 en de zijwanden 33 aangebrachte gaten water af te voeren via deze gaten water onder druk toe te voeren aan de over de bodem 32 stromende watermassa in een in de stroomafwaartse richting 5 gerichte richting voor het versnellen van het zich ter hoogte van de toe-voeropeningen bevindende water. Indien de waterstroom over de bodem 32 zich op de normale voor gebruik geschikte snelheid heeft ingesteld kan een dergelijk toevoeren van onder druk staand water in het algemeen sterk verminderd of geheel stopgezet worden.
Bij de in figuur 9 schematisch weergegeven uitvoeringsvorm heeft men gekozen voor een constructie, waarbij de boveneinden van een bodem 36 van het gootvormige orgaan aan zijn zijkanten begrenzende zijwanden 37 zijn opgesteld op een hoogte boven de bodem 36, die overeenkomt met de gebruikelijke hoogte van de op de bodem 36 aanwezige water!aag 38 tijdens normaal bedrijf. Tijdens het opstarten van de waterglijinrichting zal de waterlaag 38 in het algemeen een grotere dikte hebben, zoals weergegeven in het rechtergedeelte van figuur 9 waarbij, zoals uit het rechtergedeelte van figuur 9 duidelijk zal zijn het te veel aan water over de bovenrand van de wand 37 kan wegstromen. Zoals verder in figuur 9 is aangeduid kunnen ook in dit uitvoeringsvoorbeeld de bodem 36 en de zijwanden 37 zijn voorzien van gaten voor het afvoeren van water en/of voor het toevoeren van onder druk staand water.
Figuren 10-13 tonen schematisch nog een mogelijke uitvoeringsvorm van een waterglijinrichting, waarin in meerdere op afstand van elkaar gelegen punten water wordt toegevoerd.
Bij het begin van het hier schematisch weergegeven gootvormige orgaan 39 van de waterglijinrichting is zoals in het bijzonder uit figuren Π en 12 blijkt een met de in figuren 4 en 5 weergegeven uitvoering overeenkomende uitvoering van middelen voor het toevoeren van water aan het gootvormige orgaan 39 opgesteld en in de figuren 9 en 10 hebben dan ook de verschillende onderdelen, die overeenkomen met de in figuren 4 en 5 weergegeven onderdelen, dezelfde verwijzingscijfers gekregen als in figuren 4 en 5; in verband met een en ander zal het niet nodig zijn om dit deel van de figuur 10 weergegeven waterglijinrichting nogmaals te beschrijven.
Zoals verder uit de figuren 10-12 duidelijk zal zijn zijn in dit uitvoeringsvoorbeeld onder de goot 39 meerdere op afstand van elkaar gelegen putten 40 opgesteld waarin pompen 41 zijn aangebracht.
Op de pompen zijn persleidingen 42 aangesloten, die in verbinding staan met een of meer zich bij voorkeur over de breedte van het gootvormige orgaan uitstrekkende mondstukken, zodat in verschillende op afstand van elkaar gelegen punten langs het gootvormige orgaan onder druk staand water in de beoogde stromingsrichting kan worden toegevoerd aan de door de goot 39 tijdens bedrijf stromende hoeveelheid water, zoals aangeduid met behulp van pijlen G in de figuur 13.
Zoals verder in figuur 12 is aangeduid zijn bij de uiteinden van de persleidingen 42 met behulp van verstel cylinders 43 verstelbare kleppen 44 aangebracht. In de in figuur 11 weergegeven stand van de kleppen 44 zijn de mondstukken afgesloten en is de perszijde van de pomp in open verbinding met de zuigzijde. In de in figuur 12 weergegeven stand van de kleppen 44 is de verbinding tussen de perszijde en de zuigzijde van de pomp verbroken en kan het water door de pompen 41 via de mondstukken worden afgevoerd.
Zoals verder in de figuren 11 en 12 is aangeduid kan het water via een op de put 40 aangesloten toevoerleiding 45 aan de pomp 41 worden toegevoerd. Het water kan bijvoorbeeld afkomstig zijn uit bijvoorbeeld bij de uiteinden van het gootvormige orgaan 39 opgestelde opvangbassins 46.
Ook is het mogelijk ter hoogte van een put 40 bij voorkeur afsluitbare openingen in de bodem en/of de wanden van het gootvormige orgaan 39 aan te brengen, zodat indien gewenst op gewenste plaatsen van het gootvormige orgaan een op de bodem en/of de wanden van het gootvormige orgaan vertraagde waterlaag kan worden afgezogen, zoals aangeduid met behulp van de pijlen H in figuur 12 en met behulp van de pomp 41 weer onder druk aan de waterlaag worden toegevoerd.
Het zal duidelijk zijn, dat een dergelijke opstelling met gezien in de lengterichting van het gootvormige orgaan op afstand van elkaar gelegen toevoerplaatsen voor onder druk staand water ook kan worden toegepast bij de uit de hierboven genoemde publicaties bekende inrichtingen.
Deze aan de hand van de figuren 10-13 beschreven uitvoeringsvorm leent zich ook bijzonder goed tot het uitvoeren van het gootvormige orgaan 39 met een verhoudingsgewijs kleine breedte en grote lengte. Doordat daarbij over de gehele lengte een effectieve stroming in stroomopwaartse richting kan worden opgewekt kan de inrichting ook worden gebruikt om de i waterglijder langs de zich stroomafwaarts stijgende bodem van het gootvormige orgaan omhoog te stuwen. Verder leent een dergelijke uitvoering zich ook goed voor meer gecompliceerdere vormgevingen van het gootvormige orgaan. Indien gewenst kan het gootvormige orgaan daarbij zijn voorzien van een overkapping 47 (figuur 13).
» Door toepassing van een dergelijke uitvoeringsvorm, in het bijzonder met de mogelijkheid om op meerdere plaatsen onder druk staand water aan de waterglijinrichting toe te voeren kunnen lange uitvoeringsvormen van de waterglijinrichting worden bewerkstelligd en/of steilere hellingen en/of meer gecompliceerde vormen worden toegepast hetgeen de aantrekkelijkheid van de inrichting aanzienlijk kan vergroten.
Uiteraard zijn ook combinaties van de verschillende in onderhavige aanvrage beschreven uitvoeringsvoorbeelden met bijvoorbeeld glijbanen, rivieren of dergelijke denkbaar.
Zo toont figuur 14 een waterglijinrichting, waarbij het watergl ijoppervl ak in bovenaanzicht gezien een althans in hoofdzaak ronde vorm heeft. De bodem 48, waarop het waterglijoppervlak wordt gevormd strekt zich vanaf een nabij het hart van de bodem gelegen opening 49 bij voorkeur enigszins schuin omhoog naar buiten toe uit, zoals duidelijk zal zijn uit figuur 15.
Zoals schematisch in figuur 14 is aangeduid zullen hierbij op regelmatige afstand van elkaar en over het oppervlak 48 mondstukken 50 zijn aangebracht, waaruit onder druk staand water wordt aangevoerd over het oppervlak 48 zoals aangeduid met behulp van pijlen K.
Een deel van het water zal, zoals met pijlen L en M aangeduid langs de buitenste en binnenste begrenzingswanden van de bodem 8 wegstromen om weer te worden toegevoerd aan een pomp 51 met behulp waarvan het water naar de mondstukken 50 wordt geperst. Een dergelijke inrichting kan doelmatig worden uitgevoerd met een waterdiepte kleiner dan enkele decimeters en een minimale waterdiepte groter dan enkele centimeters. Het energieverbruik van een dergelijke inrichting zal verhoudingsgewijs beperkt zijn, terwijl de inrichting in het bijzonder geschikt is voor niet-zwemmers-en/of voor minder ervaren waterglijders.
Het aan de buitenzijde van de inrichting gelegen terugvoerkanaal 52 via welke langs de buitenrand van de bodem 48 wegstromend water wordt teruggevoerd naar de pomp 51 kan, zoals in figuur 15 aangeduid, aan de bovenzijde door een rooster 53 of dergelijke zijn afgesloten. Een andere mogelijkheid is om het aan de buitenzijde van de bodem 48 gelegen kanaal 54 (figuur 16) voor de terugvoer van het water uit te voeren als open kanaal, waarin tijdens bedrijf toch een zekere stroming zal heersen in omtreks-richting en welk kanaal bijvoorbeeld kan worden benut om te zwemmen of om op plankjes, banden of dergelijke te drijven.
De doortocht van de in het hart van de bodem 48 gelegen opening 49 is bij voorkeur, bijvoorbeeld met behulp van in hoogterichting instelbaar afsluitorgaan 55 min of meer af te sluiten, zodat bij het opstarten van de inrichting via de centrale opening 49 grote hoeveelheden water kunnen wegstromen om te verhinderen, dat vertraagd of stilstaand water het op gang brengen van de beoogde stroming over de vloer 48 hindert, terwijl indien eenmaal het water met de gewenste snelheid en met de gewenste hoeveelheid over de vloer 48 rondstroomt, dè afvoer via de opening 49 in sterke mate verminderd of onderbroken kan worden.
In de figuren 17-19 zijn varianten weergegeven van de in de figuren 14-16 weergegeven constructies. Overeenkomstige onderdelen hebben daarbij in de verschillende figuren dezelfde verwijzingscijfers gekregen.
Het wezenlijke verschil tussen beide uitvoeringsvormen is, zoals duidelijk zal zijn uit een vergelijking tussen de figuren 14 en 17, dat bij de uitvoeringsvorm volgens figuur 17 de vloer 48 geen cirkel vormige vorm heeft, maar meer de vorm van een langgestrekte gesloten kromme waarover eveneens met behulp van mondstukken 50 een rondgaande stroming kan worden opgewekt.
Zoals daarbij uit figuren 18 en 19 blijkt kan het bovenvlak van de bodem 48 een naar buiten toe hellend verloop hebben of een horizontaal verloop, waarbij eventueel de hellende delen kunnen worden afgewisseld met horizontaal verlopende delen.
Verder behoeven de mondstukken 50 geen rechtlijnige vorm te hebben maar kunnen zij ook een geknikte of gebogen vorm hebben voor het opwekken van een gewenst optimaal stromingspatroon van het over de vloer 48 bewegende water.
Figuur 20 toont een uitvoeringsvorm van een waterglijinrichting, welke evenals de aan de hand van de figuren 14-19 beschreven waterglij-inrichtingen een schotel vormige bodem 56 heeft. In dit uitvoeringsvoorbeeld wordt aan de schotel vormige bodem 56 water toegevoerd vanuit een waterglijinrichting 57 welke bijvoorbeeld een opbouw heeft zoals hierboven is omschreven aan de hand van de figuren 1-13. In plaats van een waterglijinrichting 57 kan ook voor de toevoer van water gebruik worden gemaakt van een waterkanaal via welke het water wordt toegevoerd met een snelheid aanzienlijk groter dan de basisgolfsnelheid of kritische snelheid en ook groter dan de snelheid in het in een min of meer cirkelvormige baan over de bodem 56 bewegende water,
Door het zo met verhoudingsgewijs grote snelheid vanuit de inrichting 57 op het schotel vormige orgaan 56 stromende water zal het op de bodem 56 stromende water worden versneld, terwijl op soortgelijke wijze als hierboven beschreven langs de randen van de bodem 56 water zal worden afgevoerd.
Bij voorkeur zal de bodem 56 weer schotelvormig zijn uitgevoerd en in bovenaanzicht min of meer de vorm van een slakkenhuis hebben.
De hoogte van de de schotel vormige bodem 56 aan de buitenzijde begrenzende rand kan in stromingsrichting geleidelijk lager worden, zodat water met lagere kinetische energie gelijkmatig over de rand kan worden afgevoerd.
Door de bodem 56 de vorm te geven van een slakkenhuis wordt bewerkstelligd, dat de uit de inrichting 57 met verhoudingsgewijs grote snelheid aankomende waterglijders aanvankelijk langs de buitenzijde van de bodem 56 zullen bewegen, terwijl de reeds op de bodem 56 aanwezige water-glijders zich dichter bij het hart van de bodem zullen bevinden, waardoor botsingen zullen worden vermeden.
Op soortgelijke wijze als in bovenstaande aan de hand van de figuren 14-19 uiteengezette uitvoeringsvoorbeelden kan nabij het hart van de bodem 56 weer een afvoeropening 59 zijn aangebracht met regelbare afvoerdoortocht.
Om de verhouding tussen het nuttige waterglijoppervlak en het energieverbruik voor het in beweging brengen van het water, dus voor het aandrijven van de inrichting, te verbeteren kan bijvoorbeeld, zoals schematisch in figuur 21 is weergegeven, het stroomafwaarts stijgende oppervlak van de waterglijinrichting min of meer geleidelijk worden verbreed van een breedte b naar een breedte b', die groter is dan b. Bij een dergelijke uitvoering zal bij vertraging van het water tengevolge van omzetting van kinetische energie in potentiële energie en/of tengevolge van wrijvings-verlies de toename van de waterdikte tengevolge van de lagere gemiddelde snelheid kleiner zijn dan in het geval van een constante breedte van het waterglijoppervlak van de waterglijinrichting. Het in stroomafwaartse richting verbredend laten uiteenstromen van het water kan worden gestimuleerd door het een weinig bol leggen van de bodem en/of door een aangepast mondstuk waaruit het water reeds uitwaaierend uittreedt.
Zoals schematisch in figuur 22 aangeduid zal bijvoorbeeld bij gelijkblijvende breedte van de waterglijinrichting de dikte van de water-laag geleidelijk toenemen, zoals aangeduid met behulp van de lijn 60 in figuur 22, terwijl bij geleidelijke verbreding de dikte van de waterlaag min of meer constant kan worden gehouden, zoals aangeduid met behulp van de stippellijn 61 in figuur 22. Hierdoor kan het eventueel optreden van een watersprong in een verder stroomafwaartse richting worden verplaatst, terwijl bij geleidelijke verbreding van de waterglijinrichting in stroomafwaartse richting toch een voor het bedrijven van de waterglijsport voldoend dikke waterlaag kan worden gehandhaafd.
Een verdere mogelijkheid ter verbetering van het gebruik van de voor het rondvoeren van het water benodigde energie is schematisch weergegeven in figuur 23.
Zoals hier in de figuur is aangeduid kan de waterglijinrichting zodanig zijn uitgevoerd, dat op het stroomopwaarts stijgende deel 62 van de waterglijinrichting een stroomafwaarts dalend deel 63 aansluit op een zodanig punt, dat ter hoogte van de overgang tussen het stijgende en het dalende deel het door de waterglijinrichting stromende water nog een superkritische snelheid heeft.
Door de beweging over het stroomafwaarts naar beneden verlopende deel 63 zal daarbij de watersnelheid nog worden vergroot.
Aan het einde van het naar beneden hellende deel 63 is bij voorkeur nog een sterker hellend deel 64 aangesloten, dat aansluit op een althans nagenoeg horizontaal verlopend deel 65. Door deze uitvoering van de inrichting zal ter plaatse van de overgang tussen het hellende deel 64 en het horizontale deel 65 zonder verdere hulpmiddelen een watersprong kunnen worden gerealiseerd met een wervelende stroming, zoals in figuur 23 met pijlen aangeduid, waarbij ter hoogte van deze watersprong ook een watergl ijden mogelijk is.
Andere maatregelen, zoals een plotselinge vernauwing van het gootvormige orgaan, waardoorheen het water stroomt en/of het aanbrengen van mondstukken voor toevoeren van onder druk staand water zijn eveneens toepasbaar, zowel om de watersprong op gang te brengen als om de vorm van de watersprong te beïnvloeden.
De snelheid van het superkritische water moet bij voorkeur groter zijn dan 4 m/s, terwijl het Froudegetal groter moet zijn dan 2,5 en bij voorkeur groter dan 4,5 maar kleiner dan 9, zodat een watersprong met goede waterglijeigenschappen wordt gerealiseerd.
Dankzij de sterk hellende bodem 64, die eventueel discontinu kan dalen is een watersprong met behoorlijke hoogte en niet al te grote lengte te realiseren.
Bij bijvoorbeeld een Froudegetal Fr = 4,5 en een bodemhelling met tg 0,2 kan een waterhoogte na de sprong worden verkregen, die tenminste tien keer de hoogte voor de sprong bedraagt en met een lengte van ca. veertig keer de waterhoogte voor de sprong; in bijgaande figuur is dan dus bij Fr = 4,5 h' groter dan 10 h en 1 ongeveer 40 h.
Bij een waterglijinrichting volgens de uitvinding kan ook gebruik worden gemaakt van een in stromingsrichting P schuin naar beneden verlopend gootvormig orgaan 66, zoals schematisch weergegeven in bijgaande figuur 24.
Dit in doorsnede rechthoekige gootvormige orgaan wordt voorzien van zeer gladde opstaande wanden en een bodem en bij het bedrijf wordt er voor zorg gedragen, dat het Froudegetal tenminste 1,5 bedraagt. Hierbij kunnen in het gootvormige kanaal 66 zogenaamde rol golven worden opgewekt, die van het lopende type zijn. Hierdoor wordt een effect verkregen overeenkomend met op zee voorkomende golven, hetgeen zal resulteren in een grote aantrekkelijkheid voor geoefende glijsporters.
Bij een dergelijke in stroomafwaartse richting naar beneden hellende goot zijn de startmoei 1 ijkheden voor het op gang brengen van de waterstroming verwaarloosbaar, daar met behulp van verhoudingsgewijs weinig energie toch onmiddelijk een gunstige stroming kan worden opgewekt. Bovendien kan een dergelijke goot gemakkelijk van de in de figuur 24 schematisch weergegeven rechtlijnige vorm afwijkende vormgevingen worden gegeven. Verder kan de goot met zijn ondereinde doelmatig worden aangesloten op een stroomafwaarts stijgende bodem, zoals beschreven aan de hand van voorgaande i uitvoeringsvoorbeelden.
Om het proces van golfvorming te versnellen kunnen bijvoorbeeld resonantie opwekkende middelen worden aangebracht, zoals zich tijdens bedrijf openende en sluitende toevoermonden en/of afvoermonden van het water, en/of bewegende begrenzingswanden en/of kamers die plaatselijk met ' behulp van onder druk staande lucht of dergelijke in druk kunnen worden gewijzigd, enz.
Hoe dunner de toe te passen waterlaag kan zijn, des te minder energie zal uiteraard nodig zijn om het water door de inrichting volgens de uitvinding te verplaatsen. De diepte van het water is mede afhankelijk van de opbouw van het door de waterglijder gebruikte glijsportmiddel. Daarnaast is het belangrijk de lengte van het glijsportmiddel beperkt te houden om daardoor het aantal waterglijders, dat op een bepaald oppervlak kan worden toegelaten, zo groot mogelijk te kunnen maken. Daarbij is een vergroting van de breedte bij verkorting van de lengte in het algemeen niet storend, zodat de totale oppervlakte van het glijsportmiddel ongeveer gelijk kan bl ijven.
Een gunstige uitvoeringsvorm van een glijsportmiddel in de vorm van een glijbord of plank is weergegeven in bijgaande figuren 25 en 26. Zoals in deze figuren is weergegeven heeft het afgeheelde waterglijmiddel de vorm van een korte plank 68, die in langsrichting enigszins gekromd is. Onder de plank zijn enige evenwijdig aan elkaar verlopende schotjes of vinnen 69 aangebracht, die bijvoorbeeld uit zacht kunststof materiaal, zoals polyethyleen, rubber of dergelijke, kunnen zijn vervaardigd.
Zoals daarbij uit figuur 26 blijkt strekken de vinnen 69 zich bij voorkeur uit tussen ongeveer het laagste punt van het gebogen ondervlak van de plank 68 en de achterzijde van de plank.
Goed bruikbare afmetingen voor de plank zijn als volgt
Figure NL9202110AD00191
Het aantal vinnen of profieldelen 69 kan bijvoorbeeld variëren tussen 1 en 10, mede afhankelijk van de materiaal sterkte.
Een plank van het boven omschreven type heeft ondanks zijn gedrongen bouw en betrekkelijk kleine hoogte toch een goede langs- en dwarsstabiliteit, waardoor de plank ook goed te gebruiken is op ondiep water.

Claims (35)

1. Werkwijze voor het opstarten van een inrichting bestemd voor het uitvoeren van waterglijsporten, waarbij tijdens normaal bedrijf water met in het algemeen superkritische snelheid over een stroomafwaarts in het algemeen stijgende bodem wordt verplaatst met behulp van een pompinstallatie, welke tijdens normaal bedrijf water via tenminste éên mondstuk toevoert op de stroomafwaarts stijgende bodem in een stroomafwaarts gerichte richting, met het kenmerk, dat bij het op gang brengen van de pompinstallatie aanvankelijk het(de) mondstuk(ken) gesloten wordt(en) gehouden en het water met behulp van de pompinstallatie in een cirkulatie-circuit op snelheid wordt gebracht, waarna de(het) mondstuk(ken) wordt(en) geopend en de stroming in het cirkulatiecircuit wordt onderbroken.
2. Werkwijze volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het water met behulp van de pompinstallatie in een gesloten cirkulatiecircuit op snelheid wordt gebracht.
3. Werkwijze volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het water met behulp van de pompinstallatie op snelheid wordt gebracht in een cirku-1 atiecircuit, waarop een waterafvoer van de inrichting bestemd voor het uitvoeren van waterglijsporten via een injecteur is aangesloten.
4. Werkwijze volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat een cirku-latieleiding in open verbinding staat met een zuigleiding van de'pomp-installatie en met een afvoerleiding van de inrichting bestemd voor het uitvoeren van waterglijsporten.
5. Werkwijze volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat men voor het opstarten naast de pomp(en), die wordt(en) gebruikt tijdens normaal bedrijf voor het handhaven van de beoogde stroming, (een) verdere pomp(en) inschakelt en/of het toerental van de pompinstallatie verhoogt voor het op gang brengen van de beoogde waterstroming.
6. Inrichting geschikt voor het uitvoeren van de werkwijze volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de inrichting is voorzien van een pompinstallatie met een aanzuigleiding en een persleiding, waarbij tussen de persleiding en de aanzuigleiding een cirkulatieleiding is aangebracht en tussen de persleiding en de cirkulatieleiding een afsluiter is opgesteld, terwijl tevens een afsluiter is aangebracht tussen de pers leiding en het (de) mondstuk(ken) via welke water aan de inrichting bestemd voor het uitvoeren van waterglijsporten wordt toegevoerd.
7. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat tussen de aanzuigleiding en een afvoerleiding van de inrichting voor het uitvoeren van watergl ijsporten een afsluiter is aangebracht.
8. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat de cirku-latieleiding via een injecteur is aangesloten op de zuigleiding, terwijl op de injecteur verder een afvoerleiding van een inrichting voor het uitvoeren van waterglijsporten is aangesloten.
9. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat de tussen de cirkulatieleiding en het(de) mondstuk(ken) aangebrachte afsluiters zijn verenigd in een enkele afsluiter, welke in een eerste stand de toevoer van water vanaf de pomp naar de mondstukken onderbreekt en het door de pomp-installatie verplaatste water omleidt naar de cirkulatieleiding, terwijl de klep in een tweede stand een open verbinding tot stand brengt tussen de pomp en de mondstukken en de afvoer naar de cirkulatieleiding afsluit.
10. Werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting, die is voorzien van een stroomafwaarts in het algemeen stijgende bodem waarover tijdens normaal bedrijf water met in het algemeen superkritische snelheid wordt verplaatst met behulp van een pompinstallatie, met het kenmerk, dat men bij het op gang brengen van een stroming over de bodem water langs de zijkanten van de over de bodem stromende waterstroom afvoert om deze afvoer van water bij het bereiken van de gewenste stroomsnelheid van het water te verminderen of stop te zetten.
11. Werkwijze volgens conclusie 10, met het kenmerk, dat men op gewenste plaatsen bij de bodem en/of bij de wanden water uit de over de bodem stromende waterstroom afvoert.
12. Waterglijinrichting, die is voorzien van een stroomafwaarts in het algemeen stijgende bodem waarover tijdens normaal bedrijf water met in het algemeen superkritische snelheid wordt verplaatst met behulp van een pompinstallatie, met het kenmerk, dat langs de zijkanten van de bodem opstaande wanden zijn aangebracht, die zijn uitgerust met middelen voor het regelen van de waterhoogte op de bodem.
13. Waterglijinrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat ' de wanden in hoogterichting instelbaar zijn.
14. Waterglijinrichting volgens conclusie 13, met het kenmerk, dat de wanden instelbaar zijn in een stand, waarin de boveneinden van de wanden tenminste nagenoeg op hetzelfde niveau als de bodem zijn gelegen.
15. Waterglijinrichting volgens een van de conclusies 12-14, met het kenmerk, dat in een hoogste stand van de wanden de bovenrand van de wanden op nagenoeg dezelfde hoogte zijn gelegen als het gewenste bovenste niveau van de waterspiegel.
16. Waterglijinrichting volgens een van de voorgaande conclusies 12-15, met het kenmerk, dat in de wanden boven elkaar gelegen afvoer-openingen zijn aangebracht.
17. Waterglijinrichting volgens conclusie 16, met het kenmerk, dat tenminste de bovenste in de wanden aangebrachte openingen afsluitbaar zijn.
18. Waterglijinrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat in de bodem en/of de eventuele wanden afvoeropeningen voor het afvoeren van water zijn aangebracht.
19. Werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting, die is voorzien van een stroomafwaarts in het algemeen stijgende bodem waarover tijdens normaal bedrijf water met in het algemeen superkritische snelheid wordt verplaatst met behulp van een pompinstallatie, met het kenmerk, dat men tenminste bij het op gang brengen van de stroming van het water over de stroomafwaarts stijgende bodem op afstand van het laagste punt van de bodem in de waterstroom extra water onder druk toevoert in stroomafwaartse richting.
20. Werkwijze volgens conclusie 19, met het kenmerk, dat het extra water via de in de waterstroom begrenzende zijwanden aangebrachte doortochten onder druk wordt toegevoerd.
21. Werkwijze volgens conclusie 19 of 20, met het kenmerk, dat men extra water onder druk toevoert via in de bodem aangebrachte doortochten.
22. Waterglijinrichting voorzien van een bodem waarover tijdens normaal bedrijf water met in het algemeen superkritische snelheid wordt verplaatst met behulp van een pompinstallatie, met het kenmerk, dat gezien in de verplaatsingsrichting van het water tijdens normaal bedrijf in meerdere op afstand van elkaar gelegen punten middelen zijn aangebracht met behulp waarvan water onder druk in stroomafwaartse richting aan de waterstroom kan worden toegevoerd.
23. Waterglijinrichting voorzien van een bodem waarover tijdens normaal bedrijf water met in het algemeen superkritische snelheid wordt verplaatst met behulp van een pompinstallatie, met het kenmerk, dat de bodem een gesloten min of meer lus- of cirkelvormige vorm heeft en in op afstand van elkaar gelegen punten van de bodem middelen voor de toevoer van onder druk staand water zijn aangebracht.
24. Waterglijinrichting volgens conclusie 23, met het kenmerk, dat in doorsnede gezien de bodem van de waterglijinrichting in het algemeen schotel vormig is.
25. Waterglijinrichting voorzien van een bodem waarover tijdens normaal bedrijf water met in het algemeen superkritische snelheid wordt verplaatst, met het kenmerk, dat op de waterglijinrichting voor de toevoer van water een verdere waterglijinrichting of een waterkanaal, waarin water met superkritische snelheid kan worden verplaatst, is aangesloten.
26. Waterglijinrichting volgens conclusie 25, met het kenmerk, dat in bovenaanzicht gezien de bodem slakkenhuisvormig is.
27. Waterglijinrichting volgens een der voorgaande conclusies 23-26, met het kenmerk, dat de bodem is omgeven door een goot voor het afvoeren van over de bovenrand van de bodem wegstromend water.
28. Waterglijinrichting voorzien van een bodem waarover tijdens normaal bedrijf water met superkritische snelheid wordt verplaatst met behulp van een pompinstallatie, met het kenmerk, dat de bodem in stroomafwaartse richting daalt en de inrichting zodanig is uitgevoerd, dat lopende rol golven ontstaan tijdens de stroming over de bodem.
29. Waterglijinrichting volgens conclusie 28, met het kenmerk, dat de inrichting is voorzien van hulpmiddelen voor het opwekken van lopende en/of staande golven.
30. Waterglijinrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de breedte van de het stroomafwaarts stijgende oppervlak waarover het water stroomt in stroomafwaartse richting toeneemt.
31. Waterglijinrichting volgens conclusie 30, met het kenmerk, dat de bodem een weinig bol wordt uitgevoerd.
32. Waterglijinrichting volgens conclusie 30, met het kenmerk, dat het mondstuk het water uitwaaierend op de oppervlakte aanvoert.
33. Glijplank voor de uitoefening van de waterglijsport, met het kenmerk, dat de glijplank aan de onderzijde is voorzien van in de lengte richting van de glijplank verlopende, naast elkaar gelegen profileringen uit enigszins meegevend materiaal met een maximale hoogte van ± 10 cm.
34. Glijplank volgens conclusie 33, met het kenmerk, dat de lengte van de glijplank is gelegen tussen ± 75 cm en ± 150 cm en de breedte van de » plank is gelegen tussen ± 40 cm en ± 75 cm.
35. Glijplank volgens conclusie 33 of 34, met het kenmerk, dat de profileringen zich over ongeveer de halve lengte van de glijplank uitstrekken.
NL9202110A 1992-12-07 1992-12-07 Waterglijinrichting en werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting. NL9202110A (nl)

Priority Applications (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL9202110A NL9202110A (nl) 1992-12-07 1992-12-07 Waterglijinrichting en werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting.
EP93203371A EP0601641A1 (en) 1992-12-07 1993-12-02 A water sliding device and a method for operating a water sliding device

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL9202110 1992-12-07
NL9202110A NL9202110A (nl) 1992-12-07 1992-12-07 Waterglijinrichting en werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL9202110A true NL9202110A (nl) 1994-07-01

Family

ID=19861596

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL9202110A NL9202110A (nl) 1992-12-07 1992-12-07 Waterglijinrichting en werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting.

Country Status (2)

Country Link
EP (1) EP0601641A1 (nl)
NL (1) NL9202110A (nl)

Families Citing this family (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
CN112426727A (zh) 2012-10-19 2021-03-02 波乐思来技术股份有限公司 水滑道、滑水车控制系统以及在水滑道上推动车辆的方法
BR112016024294A2 (pt) 2014-04-23 2017-08-15 Proslide Technology Inc sistema de controle de fluido de atração de diversão
BR112019000450A2 (pt) * 2016-07-15 2019-04-30 Proslide Technology Inc. funcionalidade de toboágua, veículo de passeio e método
JP7083520B2 (ja) 2016-11-08 2022-06-13 カアナ ウェーブ カンパニー インコーポレイテッド 造波方法および装置
WO2018188742A1 (fr) * 2017-04-12 2018-10-18 Hydrostadium Dispositif d'évacuation pour produire un écoulement laminaire

Family Cites Families (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
FR1539959A (fr) * 1967-08-11 1968-09-20 Appareil de sport nautique
US5271692A (en) * 1987-05-27 1993-12-21 Light Wave, Ltd. Method and apparatus for a sheet flow water ride in a single container
US4954014A (en) * 1987-05-27 1990-09-04 Thomas J. Lochtefeld Surfing-wave generators
CA2089580C (en) * 1990-08-15 2003-07-08 Thomas J. Lochtefeld Water ride with water propulsion devices
WO1993015801A1 (en) * 1992-02-14 1993-08-19 Light Wave, Ltd. Action river water attraction

Also Published As

Publication number Publication date
EP0601641A1 (en) 1994-06-15

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US5213547A (en) Method and apparatus for improved water rides by water injection and flume design
US7568859B2 (en) Wave forming apparatus and method
US8602685B1 (en) Wave generating apparatus and method
US6716107B2 (en) Containerless sheet flow water ride
US6932541B2 (en) Wave forming apparatus and method
US9068371B2 (en) Wave generating apparatus and method
US4905987A (en) Water sports apparatus
AU2009258167B2 (en) Wave pool with moving reef wave generator extension and counter current
WO1996039235A1 (en) Jet river rapids water attraction
NL9202110A (nl) Waterglijinrichting en werkwijze voor het bedrijven van een waterglijinrichting.
USRE49215E1 (en) Wave generating apparatus and method
EP0543929B2 (en) Water ride with water propulsion devices
JP3727142B2 (ja) 水による像形成装置
US7066821B2 (en) Waterslide with level equalization conduits coupling between run-out lanes
JPH10216364A (ja) 流れ形成ノズル、推進モジュール、滑り面モジュール、ウォータライド建設用キット

Legal Events

Date Code Title Description
A1B A search report has been drawn up
BV The patent application has lapsed