Verankeringsvezel en matrijs voor het vervaar-digen van een dergelijke verankeringsvezel
De uitvinding heeft betrekking op een verankeringsvezel bestemd voor inbedding in een massa, bestaande uit een draad met .afgeplatte einden.
De uitvinding beoogt een dergelijke, uit het tijdschrift
"Cement XXVIII (1976) Nr. 7" bekende, verankeringsvezel te verbeteren.
Hiertoe vertoont de verankeringsvezel het kenmerk, dat aan elk afgeplat einde tenminste één uitsteeksel is aangebracht. Gebleken is, dat de hechting van een dergelijke vezel, in het bijzonder bij toepassing daarvan in beton, door deze maatregel aanzienlijk wordt verbeterd.
In verdere uitwerking van de uitvinding kan het uitsteeksel telkens op het vrije einde van het afgeplatte einde zijn aangebracht.
Daarbij kan het uitsteeksel de vorm hebben van een pyramide.
Ook kan het uitsteeksel de vorm hebben van een "bewuste" braam.
De uitvinding heeft verder betrekking op een matrijs voor het vervaardigen van dergelijke verankeringsvezels, welke matrijs is voorzien van middelen voor het plaatselijk aanvatten en daarbij pletten
van een door de matrijs gevoerde draad, welke matrijs zodanig gedeeld is uitgevoerd dat door relatieve beweging van de matrijsdelen ten opzichte van elkaar en wel in hoofdzaak dwars op de draaddoorvoerrichting een scheiding tussen opvolgende draaddelen kan worden verkregen. Een dergelijke matrijs wordt volgens de uitvinding gekenmerkt door middelen voor het vormen van een uitsteeksel dwars op een geplet draadeinde.
Daarbij kunnen de middelen voor het vormen van het uitsteeksel een met de configuratie van het uitsteeksel corresponderende uitsparing in een van de matrijshelften omvatten.
Ook kunnen voor het vormen van het uitsteeksel de relatief ten opzichte van elkaar beweegbare matrijsdelen een zodanige onderlinge axiale afstand hebben, dat tijdens de relatieve dwarsbeweging een braam aan het geplette draadeinde kan worden gevormd.
Verder kan de matrijs zijn voorzien van middelen voor het tussen opvolgende bewerkingsslagen om zijn hartlijn doen draaien van de toegevoerde draad.
Ter verduidelijking van de uitvinding zal thans, onder verwijzing naar de tekening, een uitvoeringsvoorbeeld van de verankeringsvezel en de matrijzen voor de vervaardiging daarvan worden beschreven.
In de tekening toont: Fig. 1 een verankeringsvezeleinde in perspectief; fig. 2 matrijsdelen in een eerste bewerkingsfase; fig. 3 de matrijsdelen in een tweede bewerkingsfase; fig. 4 de matrijsdelen in een derde bewerkingsfase en <EMI ID=1.1> gens de uitvinding.
Volgens fig. 1 is een verankeringsvezel 1 voorzien van een afgeplat eindgedeelte 2. Het vrije einde van dit afgeplatte gedeelte is uitgerust met een pyramidevormig uitsteeksel 3 dat, zo is uit proeven gebleken, een bijzonder grote verbetering van de hechting tot stand brengt bij toepassing van de verankeringsvezel in beton.
De vervaardiging van een dergelijke verankeringsvezel (zie fig. 2, 3 en 4) vindt plaats door een draad tussen een uit vier delen 4-7 bestaande stempel-matrijsconstructie door te voeren. Hierbij vormt het deel 5 het vaste matrijsdeel en de delen 4, 6 en 7 de beweegbare matrijsdelen.
Van de, aan de naar elkaar toegekeerde zijden, vlak uitgevoerde stempel- en matrijsdelen zijn het matrijsdeel 5 en het stempeldeel 6 telkens voorzien van een uitsparing 8 respectievelijk 9, welke in vorm corresponderen met het in fig. 1 weergegeven uitsteeksel 3.
Het zal echter duidelijk zijn dat ook andere vormen mogelijk zijn.
Door het op de hiervoor beschreven wijze uitvoeren van de stempel- en matrijsdelen worden de vezeleinden tijdens het uitvoeren van de
<EMI ID=2.1>
tevens zorggedragen voor het aanbrengen van het, de hechting aanmerkelijk verbeterende uitsteeksel 3.
Om de verankeringsmogelijkheid van de vezels nog verder te verbeteren, kan de tussen de stempel- en matrijsdelen doorgevoerde draad tussen elke bewerkingsslag over een bepaalde hoek rond zijn hartlijn worden geroteerd.
Hierdoor ontstaan verankeringsvezels waarbij de afgeplatte eindgedeelten en de daarop aangebrachte uitsteeksels zich telkens onder een andere hoek ten opzichte van elkaar bevinden, zie fig. 5.
Opgemerkt wordt dat bij de in fig. 5 afgebeelde uitvoeringsvorm de uitsteeksels 3 niet zijn verkregen met behulp van in de stempelrespectievelijk matrijsdelen aangebrachte uitsparingen 8 resp. 9, doch
<EMI ID=3.1>
stempel- en matrijsdelen 6 resp. 7 op te stellen, waardoor als het ware een bewuste braamvorming wordt verkregen. Daar men deze braamvorming echter niet volledig kan beheersen, verdient de hiervoor aan de hand van
<EMI ID=4.1>
Het is duidelijk, dat binnen het raam van de uitvindingsgedachte velerlei wijzigingen mogelijk zijn; zo kan bijvoorbeeld de draad ook aan zijn buitenomtrek gekarteld zijn uitgevoerd.
C 0 N C L U S I E
1. Verankeringsvezel bestemd voor inbedding in een massa, bestaande
<EMI ID=5.1>
plat einde tenminste één uitsteeksel is aangebracht.
,2. Verankeringsvezel volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het 'uitsteeksel telkens op het vrije einde van het afgeplatte einde is aan: gebracht.
<EMI ID=6.1>
<EMI ID=7.1>
<EMI ID=8.1>
uitsteeksel de vorm heeft van een "bewuste" braam.
5. Matrijs voor het vervaardigen van een verankeringsvezel volgens
Anchor fiber and mold for making such an anchor fiber
The invention relates to an anchoring fiber intended for embedding in a mass, consisting of a wire with flattened ends.
The invention contemplates such a magazine
"Cement XXVIII (1976) No. 7" to improve a known anchor fiber.
To this end, the anchoring fiber has the feature that at least one projection is arranged on each flattened end. It has been found that the adhesion of such a fiber, in particular when it is used in concrete, is considerably improved by this measure.
In a further elaboration of the invention, the protrusion can in each case be arranged on the free end of the flattened end.
In addition, the protrusion can have the shape of a pyramid.
Also, the protrusion can be in the form of a "conscious" burr.
The invention further relates to a mold for manufacturing such anchoring fibers, which mold is provided with means for local gripping and flattening.
of a wire fed through the mold, which mold is of divided design such that a separation between successive wire parts can be obtained by relative movement of the mold parts relative to each other, namely substantially transversely of the wire feed-through direction. Such a mold is characterized according to the invention by means for forming a protrusion transverse to a flattened wire end.
The means for forming the protrusion can herein comprise a recess in one of the mold halves corresponding to the configuration of the protrusion.
Also, for forming the protrusion, the mold parts which are relatively movable relative to each other can have such a mutual axial distance that a burr can be formed on the flattened wire end during the relative transverse movement.
The die can further be provided with means for rotating the supplied wire about its axis between successive machining strokes.
To clarify the invention, an exemplary embodiment of the anchoring fiber and the dies for the manufacture thereof will now be described with reference to the drawing.
In the drawing: FIG. 1 an anchoring fiber end in perspective; Fig. 2 mold parts in a first processing phase; Fig. 3 shows the mold parts in a second processing phase; Fig. 4 shows the mold parts in a third processing phase and <EMI ID = 1.1> according to the invention.
According to Fig. 1, an anchoring fiber 1 is provided with a flattened end portion 2. The free end of this flattened portion is provided with a pyramid-shaped protrusion 3 which, tests have shown, achieves a particularly great improvement in adhesion when using the anchoring fiber in concrete.
The manufacture of such an anchoring fiber (see Figs. 2, 3 and 4) takes place by passing a wire between a four-part punch-die construction consisting of four parts 4-7. Part 5 here forms the fixed mold part and parts 4, 6 and 7 the movable mold parts.
The die part 5 and the stamping part 6 are each provided with a recess 8 and 9, respectively, of the punch and mold parts which are flat on the sides facing one another, corresponding in shape to the projection 3 shown in Fig. 1.
However, it will be clear that other shapes are also possible.
By designing the punch and mold parts in the manner described above, the fiber ends are removed during the execution of the
<EMI ID = 2.1>
also arranged for the protrusion to improve adhesion considerably 3.
In order to improve the anchoring capability of the fibers even further, the wire passed between the punch and die parts can be rotated through a certain angle about its axis between each machining stroke.
This results in anchoring fibers in which the flattened end parts and the protrusions arranged thereon are each time at a different angle to each other, see fig. 5.
It is noted that in the embodiment shown in Fig. 5 the protrusions 3 are not obtained with the aid of recesses 8 and mold parts respectively provided in the punch and mold parts. 9, however
<EMI ID = 3.1>
punch and mold parts 6 resp. 7, so as to obtain a deliberate burr formation, as it were. However, since this burr formation cannot be completely controlled, the above is deserved by means of
<EMI ID = 4.1>
It is clear that many modifications are possible within the scope of the inventive idea; for example, the wire can also be knurled on its outer circumference.
C 0 N C L U S I E
1. Anchoring fiber intended for embedding in a mass, existing
<EMI ID = 5.1>
flat end at least one protrusion is provided.
, 2. Anchoring fiber according to claim 1, characterized in that the protrusion is arranged in each case on the free end of the flattened end.
<EMI ID = 6.1>
<EMI ID = 7.1>
<EMI ID = 8.1>
protrusion is in the form of a "conscious" burr.
5. Mold for manufacturing an anchor fiber according to