<Desc/Clms Page number 1>
"Toestel voor het automatisch laden van balen".
De uitvinding heeft betrekking op een toestel voor het automatisch laden van balen.
Volgens de uitvinding wordt ernaar gestreefd een toestel te ontwerpen waarmede de balen volledig automatisch kunnen geladen worden.
Tot dit doel bestaat het toestel volgens de uitvinding uit een gestel, middelen ter bevestiging van dit gestel aan de hydrau- lisohe hefinrichting van een trekker, een zwaaibaar ten opziohte van dit gestel gemonteerde arm, middelen die aan deze arm een zwaaibeweging opleggen ten opzichte van het gestel en een draag- stuk voor @ baal aan het vrij einde van deze arm.
<Desc/Clms Page number 2>
Doelmatig bevat het toastel een in hogergedoeld gestel gemonteerde as die aan haar uiteinde hogergedoelde arm draagt.
In een voordelige uitvoeringsvorm van de uitvinding is hogergedoelde arm scharnierend opgehangen om een asje dat vast is ten opzichte van hogergedoelde as, maar loodreoht op deze staat.
In een bijzondere uitvoeringsvorm van de uitvinding bevat het gestel een niet in een vlak verlopende sector die een uit- steeksel van hogergedoelde arm leidt, welke seotor de arm, bij de opwaartse beweging van deze laatste, dichter bij het midden van het rijspoor van de trekker brengt.
In een merkwaardige uitvoeringsvorm van de uitvinding bevat het gestel middelen ter bevestiging aan het hydraulisch hefmekanis- me van de trekker en heeft hogergedoelde as een zodanige mekanisohe verbinding met het derde punt van de trekker dat de op- en neerwaart- se beweging van het gestel door het hydraulisoh hefmekanisme een zwaaibeweging van hogergedoelde as ten opzichte van het gestel tot gevolg heeft.
In een doelmatige uitvoeringsvorm van de uitvinding bezit het draagstuk vaste tanden en is het soharnierend bevestigd aan het uiteinde van de arm.
In een zeer bijzondere uitvoeringsvorm van de uitvinding is minstens één veer aangebracht tussen de arm en het draagstuk, welke veer het draagstuk ten opzichte van de arm in een toestand trekt waarbij de tanden naar omhoog komen, en zijn middelen aan- wezig om het draagstuk in een andere stand vast te houden, alsmede middelen die aan deze toestand van vasthouden een einde stellen.
.
In een bij voorkeur toegepaste uitvoeringsvorm van de uit- vinding bevat het draagstuk een latje dat weerhouden wordt door minstens één tand van minstens één ten opzichte van de arm schar- nierend gemonteerd orgaan, welk orgaan verbonden is met een stoot- plaatje voor de baal.
In een zeer doelmatige uitvoeringsvorm van de uitvinding is onderaan de arm een stang aangebracht met een haakvormig
<Desc/Clms Page number 3>
uitsteeksel dat aan de ene kant reoht en aan de andere kant afge- sohuind is en dat samenwerkt met een staafje dat vast is ten opzichte van het draagstuk, terwijl tevens een instelbare aanslag aan een stuk dat vast is ten opzichte van hogergedoeld staafje voorkomt, welke aanslag de stang naar omhoog drukt, stang die glijdt ten opziohte van de arm maar verbonden is met een vast punt van het gestel.
Andere bijzonderheden en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hier volgende beschrijving van een toestel voor het automatisch laden van balen volgens de uitvinding ; be- schrijving wordt enkel als voorbeeld gegeven en is niet beperkend voor de uitvinding; de verlvijzingsoijfers hebben betrekking op de hieraan toegevoegde tekeningen.
Figuur 1 is een zijaanzicht van een toestel voor het auto- matisch laden van balen volgens de uitvinding, waarvan sommige onaerdelen voor de duidelijkheid van de figuur weggelaten werden.
Figuur 2 stelt een doorsnede voor, volgens een vlak even- wijdig aan het vlak waarin het zijaanzicht volgens figuur 1 voor- gestela werd, van een gedeelte van het toestel voor het automatisch laden van balen volgens figuur l; het vlak van de doorsnede werd aangeduid volgens de lijn II-II in figuur 3.
Figuur 3 stelt een bovenaanzicht voor van het toestel voor het automatisch laden van balen volgens de vorige figuren, samen met een bovenaanzicht van een gedeelte van ae trekker waarop het toestel gemonteerd werd.
Figuur 4 is een perspectivische voorstelling van een ge- deelte van het toestel volgens de figuren 1 tot 3.
Figuur 5 is een perspectivische voorstelling van een ge- deelte van het toestel volgens de figuren 1 tot 3.
Figuur 6 is een perspectivische voorstelling van een ge- deelte van het toestel volgens de figuren 1 tot 3.
Figuur 7 is een perspeotivische voorstelling van een ge- deelte van het toestel volgens de figuren 1 tot 3.
<Desc/Clms Page number 4>
In de verschillende figuren hebben dezelfde verwijzings- oijfera betrekking op dezelfde elementen.
Het in de figuren voorgesteld toestel voor het automatisoh laden van balen bevat een gestel dat gemonteerd wordt ten opzichte van de trekker die in het algemeen met het verwijzingsoijfer 5 aan- geduid werd. Dit gestel bevat een ligger 1 die, na montage, hori- zontaal is en loodrecht voorkomt op de rijrichting. Twee latten, die verticaal naar beneden gericht zijn, zijn vast ten opzichte van deze ligger 1. Een van deze latten 2 komt ongeveer in het midden van de ligger voor; de andere lat 3 komt tegenaan het uit- einde van de ligger voor. onderaan komt op elk van deze latten 3 een tap 4 voor die vast is ten opziohte van de lat 2, respeotie- velijk 3, en dus ten opziohte van de ligger 1. Twee stangen 7 vormen de verbinding tussen de tappen 4 op de latten 2 en 3 en de tappen 6 die vast zijn op de trekker 5.
De stangen 7 zijn dus enerzijds scharnierend verbonden met vaste tappen 6 van de trekker 5 en anderzijds soharnierend verbonden met tappen 4 die tot het gestel behoren. In hun midden aan de punten 8 zijn de stangen 7 door tussenkomst van de verbindingselementen 9 verbonden met het hefmekanisme 10 van de trekker. De armen van het befmekanisme 10 scharnieren om horizontale aspunten 11 en zijn onder tussenkomst van twee scharnierverbindingen 12 en 13, met loodrecht op elkaar staande assen, verbonden met de verbindingselementen 9.
Wanneer door het hydraulisch hefmekanisme 10 aan de armen daarvan een op- waartse beweging opgelegd wordt, dus in de zin van pijl 39,.worden de stangen 7naar omhoog getrokken. Wanneer daarentegen het hydraulisch hefmekanisme 10 een beweging van zijn armen naar be- neden, d.i. in tegengestelde zin van pijl 29, toelaat, dan komen ook de stangen 7 naar beneden ; stangen 7 voeren dus steeds ge- zamenlijk een zwaaibeweging uit om de tappen 6. Aangezien nu, onder tussenkomst van de latten 2 en 3, de horizontale ligger 1 verbonden is met de uiteinden van de stangen 7, wordt aldus de
<Desc/Clms Page number 5>
ligger 1 hoger of lager gebracht. Een stuk 14, dat eveneens vast is op de ligger 1, steekt verticaal naar boven.
Dit stuk 14 vormt de zijde van een vierhoek waarvan de overstaande zijde met 15 en de twee overblijvende zijden, respectievelijk met 16 en 17. aan- geduid werden. Zoals blijkt uit figuur 2, is de lengte van elk van de zijden 16 en 17 op een gebruikelijke wijze instelbaar. De zijde 16 is tot dit doel gedeeltelijk samengesteld uit een staaf die heen-en-weer kan getrokken worden in een hulsje en die in be- paalde standen in dit hulsje bevestigd kan worden. De zijde 17 bevat tot hetzelfde doel . staafvormige uiteinden met schroefdraad in tegengestelde zin, zodat hét verdraaien van een raamvormig element de staafvormige uiteinden dichter bij elkaar of verder uit elkaar brengt, hetgeen de lengte van de zijde 17 regelt. De vier hoekpunten van de vierhoek vormen scharnierpunten.
Een verlengd gedeelte van de zijde 16 van de betreffende vierhoek is scharnierend verbonden in 18 met het derde punt van het hefmekanis- me van de trekker. Ook de zijde 15 van de vierhoek bezit een ver- lengd gedeelte 19 dat een vaste hoek vormt met het onwrikbaar daar- mee verbonden element 20. Het element 20 neemt dus deel aan elke beweging van de zijde 15 en van het verlengde 19 van deze zijde 15. Het element 20 is op zijn beurt scharnierend verbonden met een uiteinde van de stang 21 waarvan het ander uiteinde onwrikbaar verbonden is met het verbindingsstuk 22 van de armen 23 die vast- zitten op de buis 24, * Het verbindingsstuk 22 is niet onwrikbaar verbonden met de armen 23, maar is met mogelijkheid tot verdraaiing gemonteerd in de stukjes 66 die instelbaar op de armen 23 bevestigd zijn.
Na de instelling worden de stukjes 66 met de armpjes 67 vastgeklemd op de armen 23. Het verbindingsstuk 22 behoudt even- wel zijn mogelijkheid om te verdraaien binnen de stukjes 66 en dus ten opzichte van de armen 23. De buis 24 is met mogelijkheid tot rotatie gemonteerd boven op de ligger 1. Daartoe bezit de buis 24 aan één zijae een tap 25 aie in het oogje 26 kan gebracht worden ; dit oogje 26 is vast op ae ligger 1. Aan de andere kant
<Desc/Clms Page number 6>
wordt de buis 24 gedragen door een blok 27, dat vast is ten op- zichte van de ligger I en dat langs de bovenzijde afgesloten wordt door het losneembaar element 28.
Wanneer aan de elementen van het hydraulisch hefmekanisme 10 van de trekker 5 een beweging opgelegd wordt in de zin van pijl 29 zal, dank zij de hierboven beschreven verbinding, door de verbin- dingselementen 9 getrokken worden aan de stangen 7, zodat de stan- gen 7 een zwaalbeweging zullen uitvoeren in de richting van pijl 30. Het gestel, en o.m. de ligger 1. komen daardoor naar omhoog.
De zijde 15, het verlengde gedeelte 19 en-het element 20, nemen nagenoeg geen deel aan deze opwaartse beweging. Dit heeft tot ge- volg dat aan de buis 24 op de ligger 1 een zwaaibeweging opgelegd wordt in de zin van pijl 32.
Op het uiteinde van de buis 24 is een blok 33 vast bevestigd; dit blok is dus vast ten opzichte van de buis 24 en neemt dus deel aan de verdraaiing van deze buis op de ligger 1. De buis 24 vormt in zekere zin een op de ligger 1 gemonteerde as. Loodrecht op het blok 33 is een asje 34 waarrond de arm 35 een zwaaibeweging kan uitvoeren. De arm 35 voert dus ten opzichte van het gestel waartoe de ligger 1 behoort een dubbele beweging uit, namelijk een zwaai- beweging naar boven en naar beneden doordat de arm 35 deelneemt aan de zwaaibeweging van de buis 24 ten opzichte van de ligger 1, maar daarenboven ook een zwaaibeweging om het asje 34 ten opzichte van het blok 33 dat vast is ten opzichte van de buis 24.
Deze laatste zwaaibeweging van de arm 35 om het asje 34 wordt bepaald door de sector 36 die vast is ten opzichte van het gestel. 'Deze sector 36 wordt gedragen door verschillende stukken 37, die zelf verbonden zijn met de ligger 1. Op een element 38, dat een uitsteeksel vormt ten opzichte van de arm 35, zijn twee asjes gemonteerd die twee wieltjes 39 dragen. Aan elke zijde van de sector 36 komt één van deze wieltjes 39 voor. Zoals vooral uit figuur 3 blijkt, is de sector 36 niet in een vlak gelegen maar wel afgebogen en wel ver- trekkende van de voorkant, gezien volgens de zin van de beweging
<Desc/Clms Page number 7>
van de trekker, naar deze trekker toe. Hieruit volgt dat wanneer de arm 35 een opwaartse zwaaibeweging ontvangt, deze arm tevens rond het asje 34 zwaait naar het midden van het rijspoor van de trekker 5 toe.
Dit is noodzakelijk opdat de balen, die op de hierna nog te beschrijven wijze opgenomen en naar achteren gegooid worden, niet naast de trekker 5 maar wel op de wagen die onmiddel- lijk achter de trekker voorkomt zouden geworpen worden. Sohar- nierend aan het uiteinde van de arm 35 om de as die door de uit- boring 40 gaat, is een draagstuk 41 opgehangen. Dit draagstuk scharniert om de hiervoor genoemde as die door de uitboringen 42 uit de blokjes 43 doorgaat. Tegen één van de randen komen op het draagstuk 41 vier tanden voor. Zoals uit figuur 4 blijkt, heeft het draagstuk 41 de vorm van twee ramen die elk twee tanden 44 dragen. Er blijft een ruimte vrij tussen de twee ramen.
Deze . ruimte wordt overbrugd, enerzijds, door de gemeenschappelijke dwars- verbinding 45 van de twee ramen enanderzijdsdoor het latje 46 waarin, in het midden, het boutje 47 geschroefd is. Het boutje 47 vormt dus een instelbare aanslag. De bovenrand van het draagstuk 41 draagt twee vaste blokjes 48 waaraan de verbindingselementen 49 naar le veren 50 soharnierend bevestigd zijn. Deze veren 50 zijn met het ander uiteinde bevestigd aan twee uitsteeksels 51 van de arm 35.
De veren 50 hebben dus de neiging, wanneer zij onder span- ning gebraoht zijn, de dwarsverbinding 45 naar aohteren te trekken en aan het draagstuk 41 een zwaaibeweging op te leggen in een zo- danige zin dat de tanden 44 naar omhoog gebracht worden. De veren 50 kunnen op het passend ogenblik hun werking uitoefenen, dank zij het mekanisme dat hierna nog beschreven wordt.
Een stang 52 is met één uiteinde bevestigd ten opzichte van de seotor 36 en dus ten opzichte van het gestel waartoe ook de ligger 1 behoort. Het ander uiteinde 53 van aeze stang 52 wordt geleid in een sleuf 54 die uitgespaard is uit een stuk dat vast is-ten opzichte van de arm 35. Wanneer de arm 35, door zijn zwaai- beweging met de as vormende buis 24, ten opzichte van het gestel
<Desc/Clms Page number 8>
naar omhoog gebracht wordt, dan zal het uiteinde 53 van de stang 52 naar voren schuiven in de slsuf54. Bij de neerwaartse zwaai- beweging van de arm 35 met de buis 24 daarentegen, zal het uit- einde 53 van de stang 52 naar aohteren getrokken worden in de sleuf 54.
De heen-en-weergaande beweging in de sleuf 54 van het uit- einde 53 van de stang 52 brengt een heen-en-weergaande beweging mee van een stang 55 die met mogelijkheid tot verschuiving ge- monteerd ia onder de arm 35. Uit figuur 7 blijkt duidelijk dat het omgebogen uiteinde 53 van de stang 68 gevat wordt door het oogje 56 dat het uiteinde vormt van de hiervoor genoemde stang 55.
Het meest vooraan gelegen uiteinde van de stang 55 heeft twee haakvormige uitsteeksels 57 en 58. Het uitsteeksel 58 heeft a an de voorzijde een afgeschuinde kant en aan de achterzijde een rechte kant, terwijl het uitsteeksel 57 twee rechte kanten heeft.
Een stootplaatje 59 maakt deel uit van een gestel 62 dat door de arm 35 gedragen wordt onder tussenkomst van twee organen 80 en twee organen 61. De organen 61 bezitten aan de voorkant tanden 63 die, zoals uit figuur 5 kan afgeleid worden, aan de bovenzijde reoht en aan de onderzijde afgeschuind zijn. Veren 64 verbinden de organen 60 met de arm 35 en trekken dus het gestel 62 met het stootplaatje 59 naar voren, zolang dit niet belet wordt.
Met het hierboven beschreven toestel wordt nu als volgt gewerkt. Het toestel wordt met het gestel op de hierboven be- sohreven wijze en, zoals vooral blijkt uit de figuren 2 en 3, ge- monteerd ten opzichte van de trekker 5. Met de trekker wordt ge- reden op het veld waar de balen moeten op een wagen-geladen worden.
De wagen wordt daarbij door dezelfde trekker vooruitgetrokken.
Voor het opladen van een baal wordt de arm 35 naar omlaag gebracht tot het draagstuk 41 en het stootplaatje 59, dat zich tussen de twee ramen die het draagstuk vormen bevindt, slechts weinig boven de hoogte van de grond zijn,
<Desc/Clms Page number 9>
In figuur 2 werden de onderdelen voorgosteld in de stand die zij innemen wanneer de arm 35 in zijn langste stand is. Voor de een- voud van de uiteenzetting wordt de beweging hierna evenwel ver- klaard vanaf een stand van de verschillende onderdelen die over- eenstemt met de hoogste stand van de arm 35. Er wordt dus uitge- gaan van een relatieve stand van de organen die niet deze is voor- gesteld in figuur 2, aangezien in figuur 2 reeds de laagste stand van de arm 35 bereikt werd.
Wanneer de arm 35 zijn hoogste stand inneemt, wordt de hydraulisohe hefinriohting zo ingesteld dat de armen van het hefmekanisme 10 een beweging kunnen uitvoeren/tegen- gestelde zin van pijl 29.
Zoals ook uit de hoger gegeven uiteenzetting blijkt, kunnen de stangen 7 daarbij naar omlaag komen ; deze stangen bewegen zich dus in tegengestelde zin van pijl 30. Het derde punt 18 van de trekker blijft vast. Ook de zijde 15 van de vierhoek, het ver- lengde gedeelte 19 van deze zijde en het element 20 blijven na- genoeg vast, zodat bij de neerwaartse beweging van het gestel waartoe de ligger 1 behoort samen met de stangen 7 door de ver- binding gevormd door de stang 21, het verbindingsstuk 22 en de armen 23 een zwaaibeweging opgelegd wordt aan de buis 24 in tegen- gestelde zin van pijl 32, zodat de arm 35 naar omlaag komt.
Deze arm 35 komt daarbij naast de trekker, aangezien hij geleid wordt door de seotor 36 die niet in één vlak ligt. Het naar beneden komen van de arm 35 brengt mede dat het uiteinde 53 van de stang 52 naar achteren getrokken wordt, zodat ook de stang 55 naar achteren getrokken wordt. Het haakvormig uitsteeksel 58 van de stang 55 grijpt daarbij achter het verbindingsstaafje 65, dat met het latje 46 een brugwerk vormt dat vast is ten opzichte van het draagstuk 41. Het draagstuk 41 wordt daarbij naar achteren getrokken tegen de werking in van de veren 50. Bij de verdere zwaaibeweging naar achteren van het draagstuk 41 komt het boutje 47, dat een aanslag vormt, duwen tegen de stang 55, zodat het haak- vormig uitsteeksel 58 het verbindingsstaafje 65 niet meer weerhoudt.
<Desc/Clms Page number 10>
Op dit ogenblik evenwel is het latje 46 voorbij de tanden 63 ge- komen, over de schuine kanten van deze tanden, die vervolgens door de veren 64 getrokken worden tot onder het latje 46. Vanaf dat ogenblik wordt de stand van het draagstuk 41 niet meer bepaald door de stang 55 en zijn haakvormig uitsteeksel 58. Wanneer nu met de arm 35 in neergelaten toestand tegen een baal gereden wordt, zal het stootplaatje 59 met de baal in aanraking komen, hetgeen het gestel 62 en bijgevolg ook de organen 60 en 61 naar achteren duwt. Op dit ogenblik worden de tanden 63 van achter het latje 46 weggedrukt en kunnen de veren 50 vrij hun werking uitoefenen.
De veren 50 trekken dan aan het draagstuk 41 en wel zó dat de tanden 44 naar omhoog schieten in de baal.
Een te hoog naar omhoog sohieten van de banden 44 wordt, om veiligheidsredenen, beperkt doordat het staafje 65 weerhouden wordt door het haakvormig uitsteeksel 57, dat langer kan zijn dan het uitsteeksel 58. Daarenboven belet het uitsteeksel 57 dat de stang 55 onder het staafje 65 zou komen, hetgeen het toestel on- klaar zou maken.
De baal wordt op de hierboven beschreven wijze vastgehouden bij het oplichten. De opwaartse beweging van de arm 35 grijpt nu plaats door de zwaaibeweging in omgekeerde zin te laten uitvoeren en wel door aan de elementen van het hydraulisch hefmekanisme 10 van de trekker een beweging op te leggen in de richting van pijl 29. Bij de opwaartse beweging van de arm 35 wordt de baal op de wagen gegooid, dank zij het feit dat deze opwaartse beweging be- trekkelijk snel uitgevoerd kan worden.
Door het feit dat de arm geleid wordt door de sector 36 komt . de baal terecht niet naast maar wel op de wagen. Bij deze op- waartse beweging wordt de stang 55 naar voren geduwd met het haak- vormig uitsteeksel 58 over het verbindingsstaafje 65 heen, hetgeen mogelijk is omdat het uitsteeksel 58 een afgesohuinde kant heeft.
De ganse werking kan vervolgens opnieuw uitgevoerd worden.
<Desc/Clms Page number 11>
De uitvinding is natuurlijk geenszins beperkt tot de hier- boven beschreven uitvoeringsvorm, en binnen het raam van de octrooi- aanvrage kunnen aan de beschreven uitvoering vele veranderingen aangebracht worden, o.m. wat betreft de vorm, de samenstelling, de schikking en het aantal van de onderdelen die voor het verwezen- lijken van de uitvinding gebruikt worden.
<Desc / Clms Page number 1>
"Machine for automatic loading of bales".
The invention relates to an apparatus for automatic loading of bales.
The aim of the invention is to design a device with which the bales can be loaded fully automatically.
For this purpose, the apparatus according to the invention consists of a frame, means for attaching this frame to the hydraulic lifting device of a tractor, an arm mounted pivotally with respect to this frame, means imposing a pivoting movement on this arm relative to this arm. the frame and a support for @ bale at the free end of this arm.
<Desc / Clms Page number 2>
The toastel expediently comprises a shaft mounted in a higher purpose frame which carries a higher purpose arm at its end.
In an advantageous embodiment of the invention, the above-mentioned arm is pivotally suspended about an axis which is fixed with respect to the above-mentioned axis, but is perpendicular to this axis.
In a particular embodiment of the invention, the frame comprises a non-planar sector guiding a protrusion of the above-mentioned arm, which arm, on the upward movement of the latter, closer to the center of the track of the tractor. brings.
In a curious embodiment of the invention, the frame comprises means for attachment to the hydraulic lifting mechanism of the tractor and the above-mentioned axle has such a mechanical connection with the third point of the tractor that the up and down movement of the frame is effected by the tractor. the hydraulic lifting mechanism results in a swinging movement of the upper axis with respect to the frame.
In an effective embodiment of the invention, the support has fixed teeth and is hingedly attached to the end of the arm.
In a very special embodiment of the invention, at least one spring is arranged between the arm and the support piece, which spring pulls the support piece with respect to the arm into a condition in which the teeth rise, and means are provided to retract the support piece. to hold another position, as well as means to put an end to this state of holding.
.
In a preferred embodiment of the invention, the carrier comprises a slat retained by at least one tooth of at least one member pivotally mounted with respect to the arm, which member is connected to a bale thrust plate.
In a very effective embodiment of the invention, a rod with a hook-like shape is arranged at the bottom of the arm
<Desc / Clms Page number 3>
protrusion which is straight on one side and remote on the other and which cooperates with a rod that is fixed with respect to the support, while also preventing an adjustable stop on a piece that is fixed with respect to the upper rod, which stop pushes the rod upwards, rod that slides over the arm but is connected to a fixed point of the frame.
Other particularities and advantages of the invention will become apparent from the following description of an automatic bale loading apparatus according to the invention; description is given by way of example only and is not limiting of the invention; the numbers refer to the attached drawings.
Figure 1 is a side view of an automatic bale loading apparatus according to the invention, some parts of which have been omitted from the figure for clarity.
Figure 2 represents a section, according to a plane parallel to the plane in which the side view of Figure 1 was depicted, of a portion of the automatic bale loading apparatus of Figure 1; the plane of the section was indicated along the line II-II in Figure 3.
Figure 3 represents a top view of the automatic bale loading device of the previous figures, together with a top view of a portion of the tractor on which the device was mounted.
Figure 4 is a perspective view of a portion of the device of Figures 1 to 3.
Figure 5 is a perspective view of a portion of the device of Figures 1 to 3.
Figure 6 is a perspective view of a portion of the device of Figures 1 to 3.
Figure 7 is a perspective representation of a portion of the device of Figures 1 to 3.
<Desc / Clms Page number 4>
In the different figures, the same reference numerals refer to the same elements.
The automatic bale loading apparatus shown in the figures comprises a frame which is mounted with respect to the tractor generally indicated by the reference numeral 5. This frame comprises a beam 1 which, after mounting, is horizontal and occurs perpendicular to the direction of travel. Two slats, directed vertically downwards, are fixed with respect to this beam 1. One of these slats 2 occurs approximately in the middle of the beam; the other bar 3 comes up against the end of the beam. at the bottom on each of these slats 3 there is a stud 4 which is fixed to the slat 2 and 3 respectively, and thus to the beam 1. Two rods 7 form the connection between the studs 4 on the slats 2 and 3 and the studs 6 fixed to the trigger 5.
The rods 7 are thus on the one hand hingedly connected to fixed pegs 6 of the trigger 5 and on the other hand hingedly connected to pegs 4 belonging to the frame. In their center at the points 8, the rods 7 are connected to the lifting mechanism 10 of the tractor through the connecting elements 9. The arms of the mechanism 10 pivot about horizontal axis points 11 and are connected to the connecting elements 9 through two pivot joints 12 and 13, with axes perpendicular to each other.
When an upward movement is imposed on the arms thereof by the hydraulic lifting mechanism 10, i.e. in the sense of arrow 39, the rods 7 are pulled upward. On the other hand, if the hydraulic lifting mechanism 10 allows a movement of its arms downwards, i.e. in the opposite direction of arrow 29, the rods 7 also come down; rods 7 thus always jointly perform a swinging movement around the trunnions 6. Since now, through the interposition of the slats 2 and 3, the horizontal beam 1 is connected to the ends of the rods 7, the
<Desc / Clms Page number 5>
beam 1 raised or lowered. A piece 14, which is also fixed on the beam 1, projects vertically upwards.
This piece 14 forms the side of a quadrilateral, the opposite side of which has been designated 15 and the two remaining sides 16 and 17 respectively. As can be seen from Figure 2, the length of each of the sides 16 and 17 is adjustable in a conventional manner. The side 16 is partially composed for this purpose of a rod which can be pulled back and forth in a sleeve and which can be fixed in certain positions in this sleeve. The side 17 serves the same purpose. rod ends with opposite threads so that twisting of a frame member brings the rod ends closer together or further apart, which controls the length of the side 17. The four vertices of the quadrilateral form pivot points.
An extended portion of the side 16 of the respective quadrilateral is hingedly connected in 18 to the third point of the tractor's lifting mechanism. The side 15 of the quadrilateral also has an extended portion 19 which forms a fixed angle with the element 20 immovably connected thereto. The element 20 thus participates in every movement of the side 15 and of the extension 19 of this side. 15. The element 20, in turn, is hingedly connected to one end of the rod 21, the other end of which is immovably connected to the connector 22 of the arms 23 fixed to the tube 24. The connector 22 is not immovably connected. with the arms 23, but is rotatably mounted in the pieces 66 adjustably mounted on the arms 23.
After adjustment, the pieces 66 are clamped with the arms 67 on the arms 23. However, the connector 22 retains its ability to rotate within the pieces 66 and thus relative to the arms 23. The tube 24 is rotatable. mounted on top of the beam 1. For this purpose, the tube 24 has a tap 25 on one side which can be inserted into the eyelet 26; this eyelet 26 is fixed on ae beam 1. On the other side
<Desc / Clms Page number 6>
the tube 24 is carried by a block 27, which is fixed with respect to the beam I and which is closed at the top by the detachable element 28.
When a movement is imposed on the elements of the hydraulic lifting mechanism 10 of the tractor 5 in the sense of arrow 29, thanks to the connection described above, the connecting elements 9 will pull on the rods 7 so that the rods 7 will perform a swinging movement in the direction of arrow 30. The frame and around the beam 1 will rise as a result.
The side 15, the elongated portion 19 and the element 20, take almost no part in this upward movement. This has the consequence that a swinging movement is imposed on the tube 24 on the beam 1 in the sense of arrow 32.
A block 33 is fixedly attached to the end of the tube 24; this block is thus fixed with respect to the tube 24 and thus participates in the rotation of this tube on the beam 1. The tube 24 forms, in a sense, an axis mounted on the beam 1. Perpendicular to the block 33 is a shaft 34 around which the arm 35 can perform a swinging movement. The arm 35 thus performs a double movement with respect to the frame to which the beam 1 belongs, namely a swinging movement upwards and downwards because the arm 35 participates in the swinging movement of the tube 24 with respect to the beam 1, but in addition also a swinging movement about the axis 34 with respect to the block 33 which is fixed with respect to the tube 24.
This final swinging movement of the arm 35 about the axle 34 is determined by the sector 36 which is fixed with respect to the frame. This sector 36 is carried by several pieces 37, which are themselves connected to the beam 1. On an element 38, which forms a protrusion with respect to the arm 35, are mounted two shafts carrying two wheels 39. One of these wheels 39 is provided on each side of the sector 36. As can be seen especially from Figure 3, the sector 36 is not located in a plane, but is deflected and departs from the front, as seen in the sense of the movement
<Desc / Clms Page number 7>
from the tractor, to this tractor. It follows that when the arm 35 receives an upward swinging movement, this arm also swings around the shaft 34 towards the center of the tractor 5's track.
This is necessary so that the bales, which are picked up and thrown backwards in the manner to be described below, are not thrown next to the tractor, but on the wagon immediately behind the tractor. A support piece 41 is suspended from the end of the arm 35 about the axis passing through the outbore 40. This support pivots about the aforementioned axis which passes through the bores 42 of the blocks 43. Four teeth are provided on the support piece 41 against one of the edges. As can be seen from Figure 4, the support 41 is in the form of two windows each carrying two teeth 44. A space is left between the two windows.
This one . space is bridged, on the one hand, by the common transverse connection 45 of the two windows and, on the other hand, by the slat 46 in which, in the middle, the bolt 47 is screwed. The bolt 47 thus forms an adjustable stop. The top edge of the support 41 carries two fixed blocks 48 to which the connecting elements 49 to the springs 50 are hingedly attached. These springs 50 are attached at the other end to two protrusions 51 of the arm 35.
Thus, the springs 50, when braided in tension, tend to pull the transverse link 45 backward and impose a swinging motion on the support member 41 in such a way that the teeth 44 are raised. The springs 50 can perform their action at the appropriate time, thanks to the mechanism described below.
A rod 52 is fixed with one end with respect to the seotor 36 and thus with respect to the frame to which also the beam 1 belongs. The other end 53 of this rod 52 is guided into a slot 54 recessed in one piece which is fixed relative to the arm 35. When the arm 35, by its swinging movement with the shaft forming tube 24, of the frame
<Desc / Clms Page number 8>
is raised, the end 53 of the rod 52 will slide forward into the slsuf54. In contrast, with the downward swing of the arm 35 with the tube 24, the end 53 of the rod 52 will be pulled back into the slot 54.
The reciprocating movement in the slot 54 of the end 53 of the rod 52 involves reciprocating movement of a rod 55 that is slidably mounted under the arm 35. From Figure 7 it can be seen clearly that the bent end 53 of the rod 68 is caught by the eyelet 56 which forms the end of the aforementioned rod 55.
The frontmost end of the rod 55 has two hooked protrusions 57 and 58. The protrusion 58 has a beveled side at the front and a straight side at the rear, while the protrusion 57 has two straight sides.
A bumper 59 is part of a frame 62 which is carried by the arm 35 through the interposition of two members 80 and two members 61. The members 61 have teeth 63 at the front which, as can be seen from Figure 5, at the top. straight and beveled at the bottom. Springs 64 connect the members 60 to the arm 35 and thus pull the frame 62 with the baffle 59 forward, as long as this is not impeded.
The device described above is now operated as follows. The apparatus is mounted with the frame in the manner described above and, as is particularly apparent from Figures 2 and 3, in relation to the tractor 5. The tractor is used for driving on the field where the bales are to be placed. be a wagon-loaded.
The wagon is pulled forward by the same tractor.
To load a bale, the arm 35 is lowered until the carrier 41 and the baffle 59, which is located between the two windows forming the carrier, are only slightly above ground level,
<Desc / Clms Page number 9>
In Figure 2, the parts were pretended to be in the position they assume when the arm 35 is in its longest position. For simplicity of explanation, however, the movement is explained below from a position of the various parts which corresponds to the highest position of the arm 35. Thus, a relative position of the members being used is assumed. this is not shown in figure 2, since in figure 2 the lowest position of the arm 35 has already been reached.
When the arm 35 assumes its highest position, the hydraulic lifting device is adjusted so that the arms of the lifting mechanism 10 can perform a movement in the opposite direction of arrow 29.
As can also be seen from the above explanation, the rods 7 can thereby descend; these rods thus move in the opposite direction of arrow 30. The third point 18 of the trigger remains fixed. Also the side 15 of the quadrilateral, the extended portion 19 of this side and the element 20 remain sufficiently fixed, so that during the downward movement of the frame to which the beam 1 belongs together with the rods 7 through the connection formed by the rod 21, the connector 22 and the arms 23, a swinging motion is imposed on the tube 24 in the opposite direction of arrow 32, so that the arm 35 descends.
This arm 35 thereby comes next to the tractor, since it is guided by the seotor 36 which is not in one plane. The lowering of the arm 35 causes the end 53 of the rod 52 to be pulled backwards, so that the rod 55 is also pulled backwards. The hook-shaped projection 58 of the rod 55 thereby engages behind the connecting rod 65, which forms a bridge with the slat 46 which is fixed with respect to the support piece 41. The support piece 41 is thereby pulled backwards against the action of the springs 50. With the further rearward swinging movement of the support piece 41, the bolt 47, which forms a stop, pushes against the rod 55, so that the hook-shaped projection 58 no longer restrains the connecting rod 65.
<Desc / Clms Page number 10>
At this point, however, the slat 46 has passed the teeth 63, over the oblique sides of these teeth, which are then pulled by the springs 64 below the slat 46. From that moment on, the position of the support 41 is no longer defined by the rod 55 and its hook-shaped projection 58. Now when a bale is driven with the arm 35 in the lowered state, the bump stop 59 will come into contact with the bale, causing the frame 62 and consequently also the members 60 and 61. pushes backwards. At this time, the teeth 63 are pushed away from behind the slat 46 and the springs 50 are free to operate.
The springs 50 then pull on the carrier 41 in such a way that the teeth 44 shoot upwards in the bale.
Too high upward movement of the bands 44 is limited, for safety reasons, in that the rod 65 is retained by the hooked protrusion 57, which may be longer than the protrusion 58. In addition, the protrusion 57 prevents the rod 55 from under the rod 65 would come in, which would render the unit inoperative.
The bale is held in the manner described above when lifting. The upward movement of the arm 35 now takes place by causing the swinging movement to be carried out in the reverse direction, namely by imposing a movement in the direction of arrow 29 on the elements of the hydraulic lifting mechanism 10 of the tractor. the arm 35, the bale is thrown onto the trolley, thanks to the fact that this upward movement can be performed relatively quickly.
Due to the fact that the arm is guided by the sector 36 comes. rightly not next to the bale but on the wagon. In this upward movement, the rod 55 is pushed forward with the hooked protrusion 58 over the connecting rod 65, which is possible because the protrusion 58 has a chamfered side.
The entire operation can then be performed again.
<Desc / Clms Page number 11>
The invention is, of course, by no means limited to the embodiment described above, and within the scope of the patent application many changes can be made to the described embodiment, including the shape, composition, arrangement and number of parts which are used for carrying out the invention.