<Desc/Clms Page number 1>
Valbeveiligingstoestel.
EMI1.1
----------------------- De uitvinding heeft betrekking op een valbeveiligingstoestel voor een aan een koordvormig element bevestigde last, in het bijzonder een persoon en meer in het bijzonder een tegen een wand klimmend persoon, welk valbeveiligingstoestel een koordgeleidingselement bevat waarover het koordvormig element loopt.
Dergelijke valbeveiligingstoestellen worden in het bijzonder gebruikt voor het beveiligen van een persoon die, hetzij in open lucht, hetzij in een sportzaal, tegen een wand opklautert, om wanneer deze persoon zijn evenwicht verliest hem te beletten naar beneden te vallen.
Daarbij gebruikte, bekende valbeveiligingstoestellen bestaan uit een metalen ring die, boven de persoon, aan de wand vastgehangen worden en waardoor het koordvormig element steekt. De klimmer is aan een einde van dit
<Desc/Clms Page number 2>
element vastgemaakt en een helper of oppasser houdt het andere einde van dit element vast. Deze oppasser zorgt er niet alleen voor dat het koordvormige element, bijvoorbeeld een nylon koord, tussen de klimmer en de ring strak gehouden wordt maar houdt, in geval de klimmer valt het koordvormig element tegen. De oppasser moet steeds aandachtig zijn en een verstrooidheid bij een val van de klimmer kan fataal zijn. Daarenboven moet de oppasser bijna even zwaar zijn of bijvoorkeur zelfs zwaarder dan de klimmer.
De kracht die de oppasser moet kompenseren om het vallen van de klimmer te beletten is immers gelijk aan het gewicht van de klimmer verminderd met de wrijving van het koordvormige element over de metalen ring, welke wrijving relatief beperkt is. In zoverre er toch wrijving is, veroorzaakt deze overigens een zeer sterke slijtage van het koordvormige element, vooral door de sterke buiging van dit element rond de ring.
De uitvinding heeft tot doel deze nadelen te verhelpen en een valbeveiligingstoestel te verschaffen dat uiterst veilig is, dat geen speciale eisen aan de oppasser stelt en in sommige gevallen zelfs geen oppasser vereist, en dat een minimum aan slijtage van het koordvormige element veroorzaakt.
<Desc/Clms Page number 3>
Tot dit doel is het geleidingselement een wiel dat draaibaar gemonteerd is in een huis, welk wiel twee flenzen bevat waarvan de ene ten opzichte van de andere axiaal verschuifbaar maar niet draaibaar gemonteerd is, welke flenzen tussen hen een naar hun rotatieas toe vernauwende groef begrenzen waarvan de kleinste breedte, in de stand waarin ze het dichtst bij elkaar gelegen zijn, kleiner is dan de breedte van het koordvormige element, terwijl het valbeveiligingstoestel middelen bevat om de rotatie van de verschuifbare flens op zijn minst tegen te werken,
die door de verschuiving van de verschuifbare flens van de andere flens weg, in werking gesteld worden.
Het huis wordt boven de last, in het bijzonder dus de persoon, vast ten opzichte van de grond bevestigd of wordt op de last zelf bevestigd, in welk geval dan een einde van het koordvormig element boven de last vast ten opzichte van de grond bevestigd wordt.
Indien door een val van de beveiligde last of persoon het koordvormige element plots belast wordt, zal dit element de verschuifbare flens ten opzichte van de andere flens axiaal verschuiven waardoor dus de middelen om de rotatie van de verschuifbare flens op zijn minst tegen te werken in werking treden en bijgevolg de rotatie
<Desc/Clms Page number 4>
van het volledige wiel en ook de beweging van het koordvormige element dat erover loopt tegengewerkt worden.
De middelen om de rotatie van de verschuifbare flens ten minste tegen te werken kunnen gevormd zijn door een blokkeringsmechanisme maar zijn in een bij voorkeur toegepaste uitvoeringsvorm van de uitvinding gevormd door een remmechanisme.
In deze laatstgenoemde uitvoeringsvorm blijft de last, in het bijzonder de persoon, wanneer hij valt niet hangen maar daalt hij met relatief kleine konstante snelheid tot op de grond. Hoe zwaarder de last of persoon hoe sterker het remmen.
Dit remmechanisme bevat in een doelmatige uitvoeringsvorm van de uitvinding een remschoen die solidair is met één van de elementen gevormd door de schuifbare flens en het huis, welke remschoen samenwerkt met een axiaal gerichte zijde van het andere van deze twee elemente.
Vanzelfsprekend moet elke stip van het koordvormige element over het wiel zoveel mogelijk vermeden worden.
<Desc/Clms Page number 5>
Dit kan verkregen worden door het element meerdere malen rond het wiel te wikkelen.
In een bijvoorkeur toegepaste uitvoeringsvorm van de uitvinding bevat het valbeveiligingstoestel een tweede wiel dat draaibaar rond een rotatieas die evenwijdig is aan de rotatieas van het voornoemde wiel in het huis gemonteerd is zodat het koordvormig element ten minste een maal van het eerste wiel naar het tweede en terug naar het eerste loopt.
Andere bijzonderheden en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hiervolgende beschrijving van een valbeveiligingstoestel volgens de uitvinding. Deze beschrijving wordt enkel als voorbeeld gegeven en beperkt de uitvinding niet. De verwijzingscijfers betreffen de hieraan toegevoegde tekeningen waarin :
Figuur 1 schematisch een klimmer weergeeft die een vertikale wand beklimt en beveiligd is door een valbeveiligingstoestel volgens de uitvinding ; figuren 2,3 en 4 schematisch een beveiligde klimmer weergeven op analoge manier als in figuur 1 maar met betrekking op andere manieren van gebruik van het valbeveiligingstoestel volgens de uitvinding ;
<Desc/Clms Page number 6>
figuur 5 een langse doorsnede weergeeft van het valbeveiligingstoestel volgens de uitvinding uit de vorige figuren, op grotere schaal getekend.
In de figuren 1 tot 4 is een toestand weergegeven waarbij gebruik gemaakt wordt van het valbeveiligingstoestel volgens de uitvinding. Een klimmer 1 klautert tegen een wand 2 bijvoorbeeld in een sportzaal, welke wand 2 vertikaal op de grond 3 staat en van uitsparingen en/of uitsteeksels 4 voorzien is.
Volgens de figuren 1 tot 3 draagt deze klimmer 1 een gordel waaraan één einde van een nylonkoord 5 vastgemaakt is. Deze koord 5 strekt zieh uit over het valbeveiligingstoestel 6 dat door tussenkomst van een horizontale bovenaan aan de wand 2 vastgemaakte arm 7 die boven de klimmer 1 en op een vaste afstand boven de grond 3 vastgemaakt is.
Zoals in detail weergegeven in figuur 5 bevat het valbeveiligingstoestel 6 bevat een kokervormig huis 8 waarin twee wielen 9 en 10 van aluminium gelagerd zijn.
Het huis 8 is met één einde door middel van bouten of dergelijke aan de arm 7 vastgemaakt. De wielen 9 en 10 zijn dan boven elkaar gelegen en wentelbaar rcnd horizontale meetkundige assen.
<Desc/Clms Page number 7>
Het bovenste wiel 9 is door middel van glijlagers 11 en een kogellager 12 op een einde, draaibaar gemonteerd rond een vaste as 13 die met beide einden doorheen twee tegenoverelkaar liggende zijden van het huis 8 steekt.
Deze einden zijn door blokkeerlatten 14 vastgehouden.
Dit wiel 9 bestaat uit twee flenzen 15 en 16 waarvan de ene flens 15 door middel van het voornoemde lager 12 in axiale richting op de as 13 vastgehouden wordt maar de andere flens 16 axiaal over deze as 13 verschuifbaar is.
Een evenwijdig aan de as 13 gerichte pen 17 die op de axiaal vastgehouden flens 15 gemonteerd is steekt los in een uitsparing 18 in de verschuifbare flens 16 en belet een relatieve verdraaiing van de flenzen ten opzichte van elkaar zonder de verschuiving van de verschuifbare flens 16 te beletten.
De axiaal vastgehouden flens 15 draagt aan zijn naar de flens 16 gekeerde zijde in het midden een cylindrisch uitsteeksel 19 dat past in een overeenstemmende ronde uitsparing 20 in de flens 16. Vanaf dit uitsteeksel 19, respektievelijk deze uitsparing 20, divergeren de naar elkaar gekeerde zijden van de flenzen 15 en 16 zodat ze tussen hen een naar binnen vernauwende groef 21 vormen.
Wanneer de flenzen 15 en 16 tegen elkaar gelegen zijn, zoals weergegeven in figuur 5, is deze groef 21
<Desc/Clms Page number 8>
V-vormig. De koord 5 bezit een diameter die nagenoeg gelijk is aan de helft van de maximum breedte van deze groef 21.
Verder bezit de verschuifbare flens-16 nog twee bijkomende groeven 22 en 23 met trapeziumvormige doorsnede, die zieh evenwijdig aan de groef 21 uitstrekken.
Tegenover de verschuifbare flens 16 is op een binnenzijde van het huis 8 een draagplaat 24 door middel van een bout-en-moerverbinding 25 vastgemaakt. Deze draagplaat 24 draagt op de binnenzijde een remvoering 26 die kan samenwerken met de van de flens 15 afgekeerde zijde van de flens 16 en dezelfde diameter bezit.
Wanneer de flenzen 15 en 16 tegen elkaar gelegen zijn, is er geen kontakt tussen de voornoemde zijde en de remvoering 26, maar wanneer de flens 16 axiaal van de flens 15 weggeschoven wordt, duwt deze flens 16 met voornoemde zijde tegen de remvoering 26 en wordt dus de rotatie van de flens 16 afgeremd. De axiale kracht waarmee de flens 16 duwt en dus de remming zijn te beïnvloeden door de hoek van de groef 21 te wijzigen. De wanden van deze groef maken meestal een hoek van nagenoeg 30 graden met de vertikale.
<Desc/Clms Page number 9>
Het wiel 10 bevat een middendeel 27 en twee smallere einden 28. Door een glijleger 29 en twee kogellagers 30 in de einden 28, is het wiel 10 los draaibaar rond de as 31 die met beide einden doorheen tegenoverliggende zijden van heu huis 8 steekt.
Buiten het huis zijn deze einden door de voornoemde blokkeerlatten 14 vastgehouden.
Het middendeel 26 is van twee groeven 32 en 33 met trapeziumvormige doorsnede voorzien die in axiale richting een weinig verschoven zijn ten opzichte van de groeven 22 en 23 naar de zijde waarlangs de flens 15 gelegen is.
De koord 5 loopt vanaf de klimmer 1 opwaarts, langs het ene einde 28 van het wiel 10, vervolgens in de groef 21 van het wiel 9, daalt terug, keert om in de groef 32 van het wiel 10, loopt terug naar het wiel 9 en keert daar om in de groef 22, loopt vervolgens terug naar het wiel 10 en keert om in de groef 33, loopt terug naar het wiel 9 waar ze omkeert in de groef 23 en loopt tenslotte naar beneden langs het andere einde 28 van het wiel 10 tot tegen de grond 3.
Zolang de klimmer 1 niet aan de koord 5 trekt bevinden de flenzen 15 en 16 zieh maximaal tegen elkaar zoals
<Desc/Clms Page number 10>
weergegeven in figuur 4 waarbij de koord 5 steunt op de schuine vlakken van de V-vormige groef 21. Wanneer de klimmer 1 evenwel de koord 5 belast, bijvoorbeeld omdat hij van de wand 2 gevallen is, oefent het gedeelte van de koord 5 dat zich in de groef 21 bevindt een neerwaartse kracht op het wiel 9 uit waardoor de verschuifbare flens 16 van de axiaal vastgehouden flens 15 weggeduwd wordt en dus met een relatief grote kracht tegen de remvoering 26 duwt. Hoe groter de belasting, dit is hoe zwaarder de klimmer 1, hoe sterker de voornoemde kracht is en dus hoe sterker de remmen van de flens 16 en dus van het volledige wiel 9 en bijgevolg ook van de koord 5 zal zijn.
Doordat de kocrd 5 verschillende malen tussen de wielen 9 en 10 loopt wordt het slippen van de kocrd vermeden.
Doordat bij belasting van de koord 5 het wiel 9 enkel afgeremd wordt maar niet volledig geblokkeerd zal de klimmer 1 die aan de koord 5 hangt geleidelijk en met nagenoeg konstante snelheid tot op de grond 3 dalen.
Doordat de remming des te sterker is naarmate een grotere last aan de koord 5 hangt, is de snelheid van
EMI10.1
het dalen nagenoeg onafhankelijk van het gewicht van de klimmer 1.
<Desc/Clms Page number 11>
Uiteraard is het noodzakelijk dat, wanneer de klimmer 1 omhoog klimt de koord 5 tussen de klimmer en het toestel 6 zo strak mogelijk moet blijven hetgeen betekent dat een weinig aan het loshangende gedeelte van de koord 5 moet getrokken worden om de koord doorheen het toestel 6 te trekken. Bij een zeer zware koord zou het gewicht van het vrije gedeelte dat tussen het toestel en de grond 3 hangt voldoende kunnen zijn maar bij een lichtere koord is een kleine extra kracht nodig.
Deze extra kracht kan geleverd worden door een oppasser 34 die vanop de grond 3 het loshangende gedeelte van de koord naar omlaag trekt naarmate de klimmer 1 stijgt.
Figuur 1 heeft op deze manier betrekking. De kracht die de oppasser moet uitoefenen is uiterst klein en onafhankelijk van het gewicht van de klimmer. Deze oppasser kan dus een kind zijn. Indien de klimmer 1 valt, hoeft hij de koord 5 niet tegen te houden, integendeel, hij moet ze loslaten. De afremming van de koord gebeurt uitsluitend door het valbeveiligingstoestel 6.
De voornoemde extra kracht kan zelfs door de klimmer 1 zelf geleverd worden. Hiertoe moet de koord 5, zoals weergegeven in figuur 2, over een wiel 35 lopen dat
<Desc/Clms Page number 12>
wentelbaar op de grond 3 vastgemaakt is en met zijn vrij einde aan de gordel van de klimmer 1 vastgemaakt zijn.
Een nog andere mogelijkheid is dat de voornoemde kleine kracht geleverd wordt door een gewicht 36 dat op het los neerhangende gedeelte van de koord bevestigd is, zoals weergegeven in figuur 3.
Figuur 4 betreft een andere manier van gebruik van het hiervoor beschreven valbeveiligingstoestel 6. In plaats van aan de arm 7 is dit valbeveiligingstoestel 6 aan de klimmer 1 vastgemaakt, namelijk door riemen of dergelijke op zijn rug bevestigd. Het einde van de koord dat volgens de figuren 1 tot 3 aan deze klimmer 1 bevestigd was is nu vastgemaakt aan de arm 7. Bij voorkeur is ook in dit geval een kleine belasting aan het andere einde van de koord 5 gehangen of houdt een persoon dit einde tegen wanneer de klimmer 1 omhoog klimt. De werking van het toestel 6 is zoals hiervoor reeds beschreven maar bij val van de klimmer zal niet de koord 5 onder afremming over het toestel 6 lopen maar zal dit toestel 6 onder afremming en dus met beperkte snelheid over de koord 5 zakken.
Bij belasting trekt het toestel 6 aan de koord 5 in plaats van de koord 5 aan het toestel 6 maar dit geeft hetzelfde resultaat : de
<Desc/Clms Page number 13>
flenzen 15 en 16 gaan uit elkaar wat remming van het wiel 9 voor gevolg heeft.
Niettegenstaande de konstruktie van het hiervoor beschreven valbeveiligingstoestel 6 zeer eenvoudig is en dit toestel dus relatief goedkoop is, biedt het een volkomen veiligheid voor de klimmer 1 tegen het naar beneden vallen. Er is nagenoeg geen wrijving van de koord over de wielen 9 en 10 van het toestel 6 zodat de slijtage zowel van het toestel als van de koord 5 minimaal is.
Nadat de belasting van de koord 5 door de klimmer 1 weggevallen is, zal de verschuifbare flens 16 meestal vanzelf haar beginstand, maximaal dicht bij de andere flens 15 gelegen. Indien nodig kan daartoe een veer voorzien zijn, welke veer zeer licht moet zijn om de axiale verschuiving voor het remmen niet teveel tegen te werken.
De uitvinding is geenszins beperkt tot de hiervoor beschreven uitvoeringsvorm, en binnen het raam van de oktrooiaanvrage kunnen aan de beschreven uitvoeringsvorm vele veranderingen worden aangebracht, onder meer wat betreft de vorm, de samenstelling, de schikking en het aantal van de onderdelen die voor het verwezenlijken van de uitvinding worden gebruikt.
<Desc/Clms Page number 14>
Alhoewel een remmechanisme dat door het axiaal verschuiven van de verschuifbare flens in werking gesteld wordt de voorkeur verdient voor het beveiligen van een klimmer, kan in plaats van een remmechanisme een blokkeermechanisme worden gebruikt. Dit blokkeermechanisme kan bijvoorbeeld bestaan uit uitsteeksels op de verschuifbare flens die bij het verwijderen van de vaste flens in uitsparingen in het huis binnendringen of omgekeerd. Bij belasting van de koord, bijvoorbeeld bij het vallen van de klimmer worden de flens en de koord evenwel geblokkeerd en zal de klimmer blijven hangen en niet zachtjes dalen.
Ook is het niet absoluut noodzakelijk dat het toestel een tweede wiel bevat terwijl het ook niet noodzakelijk is dat de verschuifbare flens van bijkomende groeven voorzien is. Indien deze flens groeven bevat moet hun aantal niet noodzakelijk twee zijn. Indien het toestel een tweede wiel bevat moet het aantal groeven in dit tweede wiel niet noodzakelijk twee zijn.
Het koordvormig element moet niet noodzakelijk een ronde koord zijn. Het kan bijvoorbeeld ook een riem zijn en de doorsnede kan in plaats van rond driehoekig of trapeziumvormig zijn.
<Desc / Clms Page number 1>
Fall protection device.
EMI1.1
The invention relates to a fall protection device for a load attached to a cord-shaped element, in particular a person and more particularly a a person climbing against a wall, which fall protection device comprises a cord guiding element over which the cord-shaped element runs.
Such fall protection equipment is used in particular to protect a person who clamps against a wall, whether in the open air or in a gym, in order to prevent him from falling down when this person loses his balance.
Known fall protection devices used for this purpose consist of a metal ring which, above the person, is hung on the wall and through which the cord-shaped element protrudes. The climber is at an end of this
<Desc / Clms Page number 2>
element attached and a helper or guardian holds the other end of this element. This sitter not only ensures that the cord-shaped element, for example a nylon cord, is kept taut between the climber and the ring, but keeps it in case the climber falls against the cord-shaped element. The caretaker must be attentive at all times and distraction from a climber's fall can be fatal. In addition, the orderly must be almost as heavy or preferably even heavier than the climber.
After all, the force that the keeper has to compensate to prevent the climber from falling is equal to the weight of the climber minus the friction of the cord-shaped element over the metal ring, which friction is relatively limited. Insofar as there is still friction, this incidentally causes a very strong wear of the cord-shaped element, especially due to the strong bending of this element around the ring.
The object of the invention is to overcome these drawbacks and to provide a fall protection device which is extremely safe, does not place any special requirements on the sitter and in some cases does not even require a sitter, and which causes a minimum of wear of the cord-shaped element.
<Desc / Clms Page number 3>
For this purpose, the guide member is a wheel rotatably mounted in a housing, which wheel includes two flanges, one of which is axially slidable but not rotatable relative to the other, which flanges define between them a groove narrowing towards their axis of rotation, of which the smallest width, in the position closest to each other, is less than the width of the cord-shaped element, while the fall protection device contains means to at least counteract the rotation of the sliding flange,
which are actuated by shifting the sliding flange away from the other flange.
The housing is fixed above the load, in particular the person, in relation to the ground or is fixed on the load itself, in which case an end of the cord-shaped element above the load is fixed in relation to the ground .
If the cord-shaped element is suddenly loaded due to a fall of the secured load or person, this element will axially displace the sliding flange relative to the other flange, so that the means to at least counteract the rotation of the sliding flange are in operation steps and consequently the rotation
<Desc / Clms Page number 4>
of the entire wheel and also the movement of the cord-shaped element running over it.
The means to at least counteract the rotation of the slidable flange may be formed by a locking mechanism, but in a preferred embodiment of the invention are formed by a braking mechanism.
In this latter embodiment, the load, in particular the person, does not hang when it falls, but drops to the ground at a relatively small constant speed. The heavier the load or person, the stronger the braking.
This brake mechanism in an effective embodiment of the invention includes a brake shoe which is solidary with one of the elements formed by the slidable flange and the housing, which brake shoe cooperates with an axially oriented side of the other of these two elements.
Obviously, every dot of the cord-shaped element over the wheel should be avoided as much as possible.
<Desc / Clms Page number 5>
This can be achieved by wrapping the element around the wheel several times.
In a preferred embodiment of the invention, the fall protection device comprises a second wheel rotatably mounted about a rotation axis parallel to the rotation axis of the aforementioned wheel in the housing so that the cord-shaped member is at least once from the first wheel to the second and back to the first one.
Other details and advantages of the invention will become apparent from the following description of a fall protection device according to the invention. This description is given by way of example only and does not limit the invention. The reference numbers refer to the accompanying drawings, in which:
Figure 1 schematically represents a climber who climbs a vertical wall and is secured by a fall protection device according to the invention; figures 2,3 and 4 schematically represent a secured climber in an analogous manner as in figure 1, but with respect to other ways of using the fall protection device according to the invention;
<Desc / Clms Page number 6>
figure 5 shows a longitudinal section of the fall protection device according to the invention from the previous figures, drawn on a larger scale.
Figures 1 to 4 show a situation in which use is made of the fall protection device according to the invention. A climber 1 scrambles against a wall 2, for example in a gym, which wall 2 stands vertically on the ground 3 and is provided with recesses and / or protrusions 4.
According to Figures 1 to 3, this climber 1 wears a belt to which one end of a nylon cord 5 is fastened. This cord 5 extends over the fall protection device 6, which is fixed by means of a horizontal arm 7 fastened to the wall 2 at the top and fixed above the climber 1 and at a fixed distance above the ground 3.
As shown in detail in figure 5, the fall protection device 6 comprises a tubular housing 8 in which two wheels 9 and 10 of aluminum are mounted.
The housing 8 is secured to the arm 7 by bolts or the like with one end. The wheels 9 and 10 are then superimposed and rotatable around horizontal geometric axes.
<Desc / Clms Page number 7>
The upper wheel 9 is rotatably mounted on a fixed shaft 13 by sliding bearings 11 and a ball bearing 12 on one end, which extends through two opposite sides of the housing 8 with both ends.
These ends are held by blocking slats 14.
This wheel 9 consists of two flanges 15 and 16, one flange 15 of which is held axially on the shaft 13 by means of the aforementioned bearing 12, but the other flange 16 is slidable axially over this shaft 13.
A pin 17 oriented parallel to the shaft 13 mounted on the axially retained flange 15 protrudes into a recess 18 in the sliding flange 16 and prevents relative rotation of the flanges relative to each other without shifting the sliding flange 16 prevent.
The axially retained flange 15 carries on its side facing the flange 16 a cylindrical projection 19 in the middle which fits into a corresponding round recess 20 in the flange 16. From this projection 19 and this recess 20, respectively, the opposite sides diverge of the flanges 15 and 16 so that they form an inwardly narrowing groove 21 between them.
When the flanges 15 and 16 are against each other, as shown in Figure 5, this groove is 21
<Desc / Clms Page number 8>
V-shaped. The cord 5 has a diameter substantially equal to half the maximum width of this groove 21.
Furthermore, the slidable flange 16 has two additional grooves 22 and 23 of trapezoidal cross section extending parallel to the groove 21.
Opposite the slidable flange 16, a support plate 24 is fixed on an inner side of the housing 8 by means of a bolt-and-nut connection 25. This support plate 24 carries a brake lining 26 on the inside which can cooperate with the side of the flange 16 remote from the flange 15 and has the same diameter.
When the flanges 15 and 16 are abutting, there is no contact between the aforementioned side and the brake lining 26, but when the flange 16 is slid axially away from the flange 15, this flange 16 pushes against the brake lining 26 with said side and is thus the rotation of the flange 16 is inhibited. The axial force with which the flange 16 pushes and thus the braking can be influenced by changing the angle of the groove 21. The walls of this groove usually make an angle of almost 30 degrees with the vertical.
<Desc / Clms Page number 9>
The wheel 10 includes a center part 27 and two narrower ends 28. By a sliding bearing 29 and two ball bearings 30 in the ends 28, the wheel 10 is rotatable about the axis 31, which extends through opposite sides of the housing 8 with both ends.
Outside the housing, these ends are held by the aforementioned blocking slats 14.
The central part 26 is provided with two grooves 32 and 33 of trapezoidal cross-section which are axially offset slightly from the grooves 22 and 23 to the side along which the flange 15 is located.
The cord 5 runs upward from the climber 1, along one end 28 of the wheel 10, then descends into the groove 21 of the wheel 9, descends, reverses into the groove 32 of the wheel 10, returns to the wheel 9 and inverts there in the groove 22, then returns to the wheel 10 and reverses in the groove 33, returns to the wheel 9 where it reverses in the groove 23 and finally descends along the other end 28 of the wheel 10 to the ground 3.
As long as the climber 1 does not pull on the cord 5, the flanges 15 and 16 are maximally against each other as shown
<Desc / Clms Page number 10>
shown in figure 4, wherein the cord 5 rests on the sloping surfaces of the V-shaped groove 21. However, when the climber 1 loads the cord 5, for example because he has fallen off the wall 2, the part of the cord 5 that exerts itself in the groove 21 a downward force is exerted on the wheel 9, whereby the sliding flange 16 is pushed away from the axially retained flange 15 and thus pushes against the brake lining 26 with a relatively great force. The greater the load, this is the heavier the climber 1, the stronger the aforementioned force and thus the stronger the brakes of the flange 16 and thus of the entire wheel 9 and consequently of the cord 5 will be.
Because the cord 5 runs between the wheels 9 and 10 several times, slipping of the cord is avoided.
Because the wheel 9 is only braked but not completely blocked when the cord 5 is loaded, the climber 1 hanging from the cord 5 will descend gradually to the ground 3 at a virtually constant speed.
Since the braking is all the stronger the greater the load on the cord 5, the speed of
EMI10.1
the descent practically independent of the weight of the climber 1.
<Desc / Clms Page number 11>
It is of course necessary, when the climber 1 climbs up, that the cord 5 between the climber and the device 6 must remain as tight as possible, which means that a little must be pulled on the cord through the device 6 by the loose part of the cord 5. to pull. With a very heavy cord the weight of the free part hanging between the appliance and the ground 3 could be sufficient, but with a lighter cord a little extra force is needed.
This additional force can be provided by an adder 34 who pulls the hanging part of the cord down from the ground 3 as the climber 1 ascends.
Figure 1 relates in this way. The force the keeper has to exert is extremely small and independent of the weight of the climber. This caretaker can therefore be a child. If the climber 1 falls, he does not have to hold the cord 5, on the contrary, he has to release them. The cord is braked only by the fall arrest device 6.
The aforementioned extra power can even be provided by the climber 1 himself. To this end, the cord 5, as shown in figure 2, must run over a wheel 35 which
<Desc / Clms Page number 12>
is rotatably fastened to the ground 3 and fastened to the belt of the climber 1 with its free end.
Yet another possibility is that the aforementioned minor force is provided by a weight 36 mounted on the loosely hanging portion of the cord, as shown in Figure 3.
Figure 4 relates to another way of using the fall protection device 6 described above. Instead of the arm 7, this fall protection device 6 is fastened to the climber 1, namely attached to its back by straps or the like. The end of the cord which according to Figures 1 to 3 was attached to this climber 1 is now attached to the arm 7. Preferably in this case also a small load is hung on the other end of the cord 5 or a person holds it end when the climber 1 climbs up. The operation of the device 6 is as already described above, but if the climber falls, the cord 5 will not run over the device 6 under braking, but this device 6 will lower over the cord 5 under braking and thus at a limited speed.
Under load the device 6 pulls on the cord 5 instead of the cord 5 on the device 6 but this gives the same result: the
<Desc / Clms Page number 13>
flanges 15 and 16 separate, resulting in braking of wheel 9.
Notwithstanding the construction of the above-described fall protection device 6 is very simple and thus this device is relatively inexpensive, it offers complete safety for the climber 1 against falling down. There is practically no friction of the cord over the wheels 9 and 10 of the device 6, so that the wear of both the device and the cord 5 is minimal.
After the load of the cord 5 has been released by the climber 1, the sliding flange 16 will usually automatically start at its maximum position, close to the other flange 15. If necessary, a spring can be provided for this purpose, which spring must be very light so as not to counteract the axial displacement for braking too much.
The invention is by no means limited to the above-described embodiment, and within the scope of the patent application, many changes can be made to the described embodiment, including as regards the shape, composition, arrangement and number of the parts used to realize of the invention.
<Desc / Clms Page number 14>
Although a braking mechanism actuated by axially sliding the sliding flange is preferred for securing a climber, a locking mechanism may be used instead of a braking mechanism. This blocking mechanism may, for example, consist of protrusions on the sliding flange which penetrate recesses in the housing when the fixed flange is removed or vice versa. However, when the cord is loaded, for example when the climber falls, the flange and cord will be blocked and the climber will hang and not fall gently.
It is also not absolutely necessary for the device to have a second wheel, while it is also not necessary for the sliding flange to have additional grooves. If this flange contains grooves, their number should not necessarily be two. If the appliance contains a second wheel, the number of grooves in this second wheel must not necessarily be two.
The cord-shaped element does not necessarily have to be a round cord. For example, it can also be a belt and the cross section can be triangular or trapezoidal instead of round.