<Desc/Clms Page number 1>
"Inrichting voor het bewaken van een vervoermiddel."
Deze uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het bewaken van een vervoermiddel, welke inrichting een reeks detectieorganen bevat, die elk verbonden zijn via hun respectievelijke uitgang met een verwerkingsorgaan, welke inrichting verder een codewoord ontvanger bevat waarvan een uitgang verbonden is met een codewoordingang van het verwerkingsorgaan dat onderdeel is van een alarmgenerator, waarbij elk der genoemde detectieorganen voorzien is om, bij het vaststellen van een gebeurtenis die vooraf als alarmsituatie geidentificeerd werd, een detectiesignaal te activeren en dit geactiveerd detectiesignaal te sturen naar het verwerkingsorgaan, waarbij genoemde codewoord ontvanger voorzien is om een geactiveerd codewoordsignaal te sturen naar genoemde codewoordingang van het verwerkingsorgaan, om,
na het ontvangen van een codewoord, dit codewoord te vergelijken met een voorafbepaald codewoord en om, bij correspondentie van het ontvangen codewoord en het voorafbepaald codewoord, genoemd geactiveerd codewoordsignaal te deactiveren, waarbij genoemde codewoord ontvanger verder voorzien is van middelen om genoemd gedeactiveerd codewoordsignaal te reactiveren, waarbij genoemde alarmgenerator voorzien is om bij het ontvangen van genoemde geactiveerde detectie-en codewoordsignalen een alarmsignaal te genereren.
<Desc/Clms Page number 2>
Een dergelijke inrichting is bekend als alarmsysteem voor een voertuig. Het bekende alarmsysteem bevat bijvoorbeeld bewegingsdetectoren, die voorzien zijn om binnen in een voertuig gemonteerd te worden en bij het vaststellen van een beweging in het voertuig een detectiesignaal te activeren. Daarnaast bevat het alarmsysteem een codewoord ontvanger, voorzien om bij het ontvangen van een codewoord, dat correspondeert met een voorafbepaald codewoord, een geactiveerd codewoordsignaal te deactiveren, waardoor het alarmsysteem geneutraliseerd wordt. Het sturen van het codewoord naar de codewoord ontvanger zal bijgevolg het alarmsysteem aan- of uitschakelen. Dit sturen wordt gebruikelijk met behulp van een zender uitgevoerd, die een signaal met een bepaalde frequentie uitzendt.
Indien het alarmsysteem aangeschakeld is en het detectiesignaal actief wordt, wordt er een alarmsignaal gegenereerd.
Onder controle van dit alarmsignaal gaat het alarmsysteem bijvoorbeeld de knipperlichten van het te bewaken voertuig doen knipperen, een alarmsirene in werking doen treden en het starten van de motor onmogelijk maken, door bijvoorbeeld het elektrisch circuit van de startmotor (door middel van een relais) te onderbreken.
In deze alarmsystemen zijn de middelen die gebruikt worden om het starten van de motor onmogelijk te maken door een kenner te omzeilen. Als gevolg hiervan kan het voertuig toch nog gestart en gestolen worden. Eens het voertuig gestolen is het meestal spoorloos of wordt het fors beschadigd teruggevonden. Bij diefstal van het voertuig door wegtakelen is het voertuig eveneens spoorloos. Ook worden een aantal voertuigen
<Desc/Clms Page number 3>
gestolen door het voertuig te kapen ("car jacking"), waarbij de bestuurder van het voertuig onder bedreiging verplicht werd het voertuig aan de dief af te geven.
Voor dit laatste fenomeen bieden de bekende alarmsystemen geen enkele oplossing. Bovendien bieden de bekende alarmsystemen ook geen oplossing wanneer de bestuurder zich ver van het voertuig bevindt.
Het doel van de uitvinding is deze nadelen te verhelpen door een doeltreffendere ingreep en betere opsporing mogelijk te maken.
Een eerste inrichting volgens de uitvinding bevat verder een plaatsbepalingsorgaan waarvan een uitgang verbonden is met een dataingang van een berichtgenerator die een onderdeel is van genoemde alarmgenerator en een alarmingang bevat verbonden met een uitgang van het verwerkingsorgaan, waarbij genoemde plaatsbepalingsorgaan voorzien is om een datasignaal, die de positie van het te bewaken vervoermiddel bevat, te sturen naar genoemde dataingang van de berichtgenerator en waarbij genoemde berichtgenerator voorzien is om, onder controle van genoemd alarmsignaal en op basis van genoemd datasignaal, een alarmbericht, waarin een identificatie van het te bewaken vervoermiddel en genoemde positie is opgenomen, te genereren en te sturen naar een centrale.
Doordat het alarmbericht een identificatie en de positie van het voertuig bevat, is een doeltreffendere ingreep door bevoegde diensten die door de centrale worden verwittigd, mogelijk. Bovendien kan het voertuig snel opgespoord worden omdat zijn positie bekend is, waarbij de kans tot beschadiging van het voertuig verminderd wordt.
<Desc/Clms Page number 4>
Volgens een eerste voorkeursuitvoeringsvorm bevat genoemde reeks detectieorganen een verplaatsingsdetector, die voorzien is om verplaatsing van het te bewaken vervoermiddel te detecteren en om bij detectie van een verplaatsing het detectiesignaal te activeren. Bij diefstal door wegtakelen van het voertuig activeert bijgevolg de verplaatsingsdetector het detectiesignaal en vermits het codewoordsignaal niet gedeactiveerd is, wordt het alarmsignaal en dus ook het alarmbericht gegenereerd. Dit laat toe het voertuig op te sporen door de centrale zonder dat een daadwerkelijke inbraak heeft plaatsgevonden.
Volgens een tweede voorkeursuitvoeringsvorm is de inrichting volgens de uitvinding bestemd om een gemotoriseerd voertuig (als vervoermiddel) te bewaken en bevat genoemde reeks detectieorganen een stroomdetector voorzien om opgenomen te worden in een stroomcircuit van het voertuig en om bij een stroomvariatie door het stroomcircuit een detectiesignaal te activeren. Hierdoor wordt bij overbrugging van het stroomcircuit, waarin de stroomdetector gemonteerd is, genoemd detectiesignaal geactiveerd en worden bijgevolg genoemd alarmsignaal en alarmbericht gegenereerd.
Volgens een derde voorkeursuitvoeringsvorm bevat de inrichting volgens de uitvinding een ontvanger voorzien om een onderbrekingsbericht gestuurd vanuit genoemde centrale te ontvangen en om bij het ontvangen van genoemd onderbrekingsbericht genoemd codewoordsignaal te reactiveren. Dit laat toe het voertuig op bevel van genoemde centrale op te sporen, nadat de bestuurder de centrale heeft verwittigd, hetgeen een oplossing biedt in het geval van "car jacking".
<Desc/Clms Page number 5>
Volgens een vierde voorkeursuitvoeringsvorm bevat de inrichting volgens de uitvinding een impactdetector ("crashdetector") voorzien om bij een impact van het te bewaken vervoermiddel genoemd alarmsignaal te deactiveren. Doordat de impactdetector voorzien is om genoemd alarmsignaal te deactiveren, zal bij een ongeval bijgevolg geen vals alarm gegenereerd worden.
Volgens een vijfde voorkeursuitvoeringsvorm zijn genoemde reeks detectieorganen voorzien om bij een defect van een van de detectieorganen genoemd detectiesignaal te activeren. Hierdoor wordt de centrale op de hoogte gebracht van een defect van een van de detectieorganen.
Volgens een zesde voorkeursuitvoeringsvorm is in genoemd alarmbericht verder een identificatie van genoemde gebeurtenis opgenomen. Hierdoor wordt de centrale op de hoogte gebracht, wanneer een alarmbericht opgestuurd wordt, welke alarmsituatie zich voordoet.
De uitvinding zal nu meer in detail beschreven worden met referentie naar bijgevoegde tekening waarin : figuur 1 een schematische voorstelling is van een uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding ; en figuur 2 een stroomschema weergeeft, die de werking van de inrichting volgens figuur 1 illustreert.
Bij de bespreking van de figuren wordt uitgegaan van een toepassingsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding, welke inrichting voorzien is om in een wagen gemonteerd te worden en
<Desc/Clms Page number 6>
als functie heeft de wagen te bewaken. Het is duidelijk dat de inrichting volgens de uitvinding eveneens voor andere vervoermiddelen kan gebruikt worden, zoals schepen, vliegtuigen, vrachtwagens, enz. Ook kan de inrichting volgens de uitvinding gebruikt worden voor vervoermiddelen zonder propulsieorganen, zoals bijvoorbeeld containers.
Figuur 1 geeft schematisch een uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding weer. Deze inrichting bevat een reeks detectieorganen 1-3, die elk verbonden zijn via hun respectievelijke uitgangen met een ingang van een verwerkingsorgaan 6, dat onderdeel is van een alarmgenerator 7. Verder bevat de inrichting een impactdetector 4 en een rotatiesensor 5, die verderop zullen worden beschreven, en een codewoord ontvanger 8, waarvan een uitgang verbonden is met een codewoordingang van het verwerkingsorgaan 6, en een plaatsbepalingsorgaan 9, waarvan een uitgang verbonden is met een dataingang van een berichtgenerator 10, die onderdeel is van de alarmgenerator 7. Een uitgang van het verwerkingsorgaan 6 is verbonden met een alarmingang van de berichtgenerator 10.
De detectieorganen 1-3 zijn elk voorzien om, bij het vaststellen van een gebeurtenis die vooraf als alarmsituatie geidentificeerd werd, een detectiesignaal te activeren en dit detectiesignaal te sturen naar het verwerkingsorgaan 6. Meer details over deze gebeurtenissen zullen verderop beschreven worden.
Bij voorkeur is het detectiesignaal hoog wanneer deze gedeactiveerd is en laag wanneer deze ge (re) activeerd is. Met een hoog signaal bedoelt men
<Desc/Clms Page number 7>
bijvoorbeeld dat er een voorafbepaalde spanning, bijvoorbeeld 5 Volt aan de uitgang van het detectieorgaan aanwezig is. Bij een laag signaal is er daarentegen 0 Volt aan de uitgang van het detectieorgaan. Wanneer er een defect optreedt op een van de detectieorganen, dan is er aan de uitgang van het defecte detectieorgaan 0 Volt aanwezig. Bijgevolg wordt dit door het verwerkingsorgaan geinterpreteerd alsof het signaal geactiveerd is. Volgens een andere uitvoeringsvorm worden de detectieorganen op bepaalde momenten gecontroleerd, bijvoorbeeld bij het starten van de wagen.
Zelfs wanneer een defect van een van de detectieorganen optreedt, wordt dus een bericht gestuurd naar een centrale, op analoge manier als het sturen van een alarmbericht, hetgeen later beschreven wordt. Dit kan ook toegepast worden op de signalen van de impactdetector 4 en de rotatiesensor 5.
De codewoord ontvanger 8 is voorzien om een geactiveerd codewoordsignaal te sturen naar de codewoordingang van het verwerkingsorgaan 6. Verder is de codewoord ontvanger 8 voorzien om, na het ontvangen van het codewoord, dit codewoord te vergelijken met een voorafbepaald codewoord en om, bij correspondentie van het ontvangen codewoord en het voorafbepaald codewoord, het geactiveerd codewoordsignaal te deactiveren. Bovendien bevat de codewoord ontvanger 8 middelen om genoemd gedeactiveerd codewoordsignaal te reactiveren.
Bijgevolg fungeert de codewoord ontvanger 8 als een aan/uit schakelaar van de inrichting.
In een mogelijke uitvoeringsvorm bevat de sleutel van de wagen een codewoord. Dit codewoord wordt bijvoorbeeld aan de codewoord ontvanger gestuurd
<Desc/Clms Page number 8>
volgens een principe van inductieve koppeling. Dit betekent dat het codewoord gedeactiveerd blijft, zolang de sleutel zieh in de omgeving van het contactslot bevindt. Wanneer de sleutel zieh echter op een bepaalde afstand bevindt van het contactslot is er geen inductieve koppeling meer met de codewoord ontvanger 8 en wordt het codewoordsignaal bijgevolg gereactiveerd. Het voordeel hiervan is dat de gebruiker niets hoeft te ondernemen om het codewoord naar de codewoord ontvanger te sturen. Hij hoeft daarvoor de sleutel zelfs niet in het contactslot te introduceren.
Volgens een andere uitvoeringsvorm wordt het codewoord gestuurd door een zender, waarbij bij het sturen van een eerste puls het geactiveerd codewoordsignaal gedeactiveerd wordt en bij het sturen van een daarop volgende puls het gedeactiveerd codewoordsignaal gereactiveerd wordt.
Bij een verdere uitvoeringsvorm wordt de codewoord ontvanger 8 gevormd door een spraakherkenningsorgaan. Dit spraakherkenningsorgaan bevat een geheugen element waarin de te herkennen spraak is opgeslagen. Zo is bijvoorbeeld in dat geheugen een door de bestuurder of andere personen bevoegd om het voertuig te gebruiken, aangeboden codewoord opgeslagen. Bij gebruik van het voertuig zal dan door de bestuurder of die andere personen het betreffende codewoord worden uitgesproken en door het spraakherkenningsorgaan herkend worden, wat tot activering of deactivering van het codesignaal leidt naargelang het voertuig zal worden gebruikt of gebruikt werd. Verder is het ook mogelijk om een
<Desc/Clms Page number 9>
algemeen woord op te slaan zoals bijvoorbeeld "onderhoud" waardoor het codewoord tijdelijk gedeactiveerd wordt.
Dit laatst geschiedt bijvoorbeeld wanneer het voertuig voor onderhoud naar de garage wordt gebracht.
Het verwerkingsorgaan 6 is voorzien om bij het ontvangen van geactiveerde detectie-en codewoordsignalen een alarmsignaal te genereren. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden door in het verwerkingsorgaan voor elke detectieorgaan een ENelement ("AND-gate") te voorzien, waarbij telkens een detectiesignaal en het codewoordsignaal gestuurd worden naar een eerste respectievelijk tweede ingang van het EN-element ("AND-gate"). Het resultaat aan de uitgang van het EN-element ("AND-gate") komt overeen met een alarmsignaal en wordt dus geactiveerd indien beide ingangen van het EN-element ("AND-gate") geactiveerd zijn. Bij voorkeur dienen de detectie-en codewoordsignalen een bepaalde tijd actief te zijn vooraleer het alarmsignaal gegenereerd wordt.
Dit dient om te vermijden dat een kortstondige gebeurtenis, die niet als alarm beschouwd wordt, tot het genereren van het alarmsignaal zou leiden. Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm is het verwerkingsorgaan verder voorzien om bij het genereren van een alarmsignaal een neutralisatiesignaal te genereren, bestemd om een propulsieorgaan van het voertuig te neutraliseren. Onder propulsieorganen verstaat men alle middelen die noodzakelijk zijn om de wagen aan te drijven. Dit zijn
EMI9.1
bijvoorbeeld de stroomtoevoer naar de startmotor, het ontstekingsmechanisme van de wagen, de benzinetoevoer of - pomp,....
<Desc/Clms Page number 10>
Het plaatsbepalingsorgaan 9 is voorzien om een datasignaal, die de positie van het te bewaken vervoermiddel bevat, te sturen naar genoemde dataingang van de berichtgenerator 10. Bij voorkeur werkt dit plaatsbepalingsorgaan 9 volgens het op zichzelf bekende GPS systeem ("Global Positioning System"), waarbij het orgaan haar positie via een satelliet ontvangt. Voor meer details hierover wordt bijvoorbeeld verwezen naar het artikel"GPS Receivers, System revolutionizes surveying and navigation" van John Gallant versehenen in EDN van 7 januari 1993, pagina 31-42.
Wanneer het voertuig bijvoorbeeld van een navigatiesysteem is voorzien dat al dan niet met GPS functioneert, dan zal het plaatsbepalingsorgaan onderdeel zijn van dat navigatiesysteem.
De berichtgenerator 10 is voorzien om, onder controle van het alarmsignaal en op basis van het datasignaal, een alarmbericht, waarin een identificatie van de wagen en de positie van de wagen is opgenomen, te genereren en te sturen naar een centrale. Hiertoe bevat de inrichting een antenne 11 en wordt het alarmbericht via telecommunicatiemiddelen naar de centrale gestuurd. De antenne 11 heeft bij voorkeur een vlakke vorm en vormt een geheel samen met de alarmgenerator 10.
In een voorkeursuitvoeringsvorm wordt het alarmbericht naar de centrale gestuurd via een satellietverbinding van Inmarsat @ en het Iridium concept van Motorola @. Meer details over deze communicatiemiddelen zijn onder meer beschreven in het artikel"Mobile Satcomms"van Graham Malle, versehenen in Communications International van Maart 1991, pagina 47-52. Het voordeel van deze satellietverbinding is dat
<Desc/Clms Page number 11>
deze over nagenoeg de ganse aarde operationeel is. Bij voorkeur wordt gebruik gemaakt van het Inmarsat-Dprotocol. Volgens dit protocol bevatten de berichten drie velden.
De eerste twee velden worden vastgelegd door Inmarsat O. Het derde veld kan door de gebruiker (in dit geval de constructeur van de inrichting volgens de uitvinding) vrij gebruikt worden om bepaalde berichten te genereren. Bijgevolg zal dit derde veld het alarmbericht bevatten. Het alarmbericht bevat informatie over de identificatie van de te bewaken wagen en over de positie van de wagen. In een voorkeursuitvoeringsvorm heeft elke inrichting een identificatienummer en wordt dit nummer aan de centrale gebruikt om de te bewaken wagen te identificeren. Volgens een andere uitvoeringsvorm komt de identificatie overeen met het kenteken van de wagen. Bij voorkeur bevat het alarmbericht eveneens informatie over welke alarmsituatie zich voorgedaan heeft. Dit wordt bijvoorbeeld gerealiseerd door na te gaan welk detectieorgaan geactiveerd werd.
De reeks detectieorganen 1-3 bevat in een mogelijke uitvoeringsvorm een verplaatsingsdetector 1, een stroomdetector 2 en een voedingsdetector 3. In een andere uitvoeringsvorm bevat de inrichting verder een bewegingsdetector, om een beweging binnen in de wagen te detecteren en bij detectie hiervan een verdere detectiesignaal te genereren.
De verplaatsingsdetector 1 is voorzien om onderaan het onderstel van de wagen geplaatst te worden en heeft als functie een verplaatsing van de wagen te detecteren en bij detectie hiervan een eerste detectiesignaal te activeren. Bij voorkeur wordt
<Desc/Clms Page number 12>
driedimensionale verplaatsingsdetector gebruikt, zodat zowel een verticale (optillen van de wagen) als een horizontale (wegslepen van de wagen) verplaatsing gedetecteerd worden.
De stroomdetector 2 is voorzien om opgenomen te worden in een stroomcircuit van de wagen en heeft als functie een stroomvariatie door het stroomcircuit te detecteren en bij detectie hiervan een tweede detectiesignaal te activeren. Het stroomcircuit is bijvoorbeeld het circuit naar de startmotor van de wagen.
De voedingsdetector 3 is voorzien om in het voedingscircuit van de wagen gemonteerd te worden en heeft als functie een onderbreking van de voeding van de wagen naar de inrichting te detecteren en bij detectie hiervan een derde detectiesignaal te genereren. Bij voorkeur bevat de inrichting verder een noodvoeding, om bij onderbreking van de voeding genoemde inrichting te voeden.
Verder bevat de inrichting een impactdetector 4, die voorzien is om in de wagen gemonteerd te worden en als functie heeft een impact van de wagen te detecteren en bij detectie hiervan het alarmsignaal te deactiveren. Hierdoor wordt vermeden dat bij een ongeval met impact een alarmbericht gestuurd wordt naar de centrale.
In een voorkeursuitvoeringsvorm, waarbij het verwerkingsorgaan, zoals hierboven beschreven, voorzien is om een neutralisatiesignaal te genereren, is een rotatiesensor 5 voorzien om nabij een van de wielen van de wagen gemonteerd te worden en heeft deze rotatiesensor 5 als functie rotatie van dit wiel te
<Desc/Clms Page number 13>
detecteren en bij detectie hiervan een rotatiesignaal te genereren. Dit rotatiesignaal is bestemd om onder besturing hiervan het neutralisatiesignaal tijdelijk op te slaan. Bij een alarmsituatie zal het gegenereerde neutralisatiesignaal bijgevolg het propulsieorgaan van de wagen enkel neutraliseren vanaf het moment dat de wagen stilstaat. De rotatiesensor 5 werkt bijvoorbeeld volgens hetzelfde principe als detectors die gebruikt worden bij een antiblokkeersysteem (ABS) van de remmen van een wagen.
Hierbij stuurt de rotatiesensor 5 een rotatiesignaal aan het verwerkingsorgaan 6. Volgens een mogelijke uitvoeringsvorm worden de rotatie-en neutralisatiesignalen gestuurd naar een flip-flop, waarin het neutralisatiesignaal tijdelijk wordt opgeslagen totdat het wiel van de wagen niet meer draait.
De inrichting bevat verder een ontvanger 12, die voorzien is om een onderbrekingsbericht gestuurd vanuit het centrale te ontvangen en om bij het ontvangen van genoemd onderbrekingsbericht genoemd codewoordsignaal te reactiveren. Door het reactiveren van het codewoordsignaal vanuit de centrale, wordt een alarmbericht en mogelijk een neutralisatiesignaal gegenereerd zelfs indien de codewoord ontvanger het codewoord, dat met het voorafbepaald codewoord correspondeert, heeft ontvangen. Bijgevolg biedt de inrichting een oplossing in het geval van "car jacking", waarbij de bestuurder van de wagen de centrale dient te vragen een onderbrekingsbericht naar de wagen te sturen. In een voorkeursuitvoeringsvorm is de ontvanger voorzien om verdere signalen vanuit de
<Desc/Clms Page number 14>
centrale te ontvangen en deze naar het verwerkingsorgaan te sturen.
Een voorbeeld hiervan is een vraag van de centrale om de positie van de wagen periodiek volgens een bepaalde tijdsinterval te sturen of om de werking van de componenten van de inrichting te controleren.
Hieronder volgt een beschrijving van de werking van een uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding bij mogelijke alarmsituaties, met verwijzing naar figuur 2. Hierbij betekent'J'een positieve antwoord op hetgeen nagegaan wordt en'N'een negatieve antwoord.
20. STR : Hier wordt de procedure gestart. Het dient te worden opgemerkt dat de inrichting volgens de uitvinding volledig autonoom werkt en dat de procedure cyclisch doorlopen wordt.
21. RD : Alle inkomende signalen worden door het verwerkingsorgaan ingelezen, nl. de signalen van de bewegingsdetector, de stroomdetector, de voedingsdetector, de rotatiesensor, de codewoord ontvanger, en de eventuele signalen vanuit de centrale naar de inrichting.
22. SN ? : Het verwerkingsorgaan gaat na of de ontvangen signalen van de bewegingsdetector, de stroomdetector of de voedingsdetector geactiveerde signalen zijn.
23. CW ? : Het verwerkingsorgaan gaat na of het signaal van de codewoord ontvanger geactiveerd is.
24. ALM : Indien het signaal van de codewoord ontvanger geactiveerd is, worden een alarmsignaal en een neutralisatiesignaal gegenereerd en genereert de berichtgenerator onder besturing
<Desc/Clms Page number 15>
van het alarmsignaal een alarmbericht, zoals hierboven beschreven. Dit wordt eveneens uitgevoerd indien vanuit de centrale een onderbrekingsbericht gestuurd wordt, hetgeen in het geval van "car jacking" uitgevoerd zal worden.
25. AL ? : Er wordt nagegaan of de centrale een onderbrekingsbericht heeft opgestuurd.
26. TR ? : Er wordt nagegaan of de centrale een bericht heeft opgestuurd om de positie van de wagen periodiek volgens een bepaalde tijdsinterval te sturen.
27. TRK : De positie van de wagen wordt periodiek gestuurd naar de centrale. Volgens een andere voorkeursuitvoeringsvorm wordt de positie van de wagen automatisch periodiek naar de centrale gestuurd, wanneer een alarmsituatie zich voordoet.
28. NT ? : Er wordt nagegaan of een neutralisatiesignaal gegenereerd werd.
29. WL ? : Er wordt nagegaan of het rotatiesignaal geactiveerd is.
30. BUF : Indien de wielen draaien en het rotatiesignaal bijgevolg geactiveerd is, dan wordt het neutralisatiesignaal tijdelijk opgeslagen in bijvoorbeeld een flip-flop.
Eens dat de wielen niet meer draaien wordt het opgeslagen neutralisatiesignaal doorgestuurd naar een propulsieorgaan van de wagen. Dit wordt uit velligheidsoverwegingen uitgevoerd, omdat de wagen, zolang deze in
<Desc/Clms Page number 16>
beweging is, niet plots tot stilstand mag gebracht worden.
31. STP : Een van de propulsieorganen van de wagen wordt geneutraliseerd zodat de wagen niet meer te starten is.
32. RET : De signalen worden "gereset" naar hun initi le status. De procedure keert terug naar 20. STR.