NL8006356A - Putbehandelingsinrichting. - Google Patents

Putbehandelingsinrichting. Download PDF

Info

Publication number
NL8006356A
NL8006356A NL8006356A NL8006356A NL8006356A NL 8006356 A NL8006356 A NL 8006356A NL 8006356 A NL8006356 A NL 8006356A NL 8006356 A NL8006356 A NL 8006356A NL 8006356 A NL8006356 A NL 8006356A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
gravel
pipe
fluid
well bore
passage
Prior art date
Application number
NL8006356A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Halliburton Co
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Halliburton Co filed Critical Halliburton Co
Publication of NL8006356A publication Critical patent/NL8006356A/nl

Links

Classifications

    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E21EARTH OR ROCK DRILLING; MINING
    • E21BEARTH OR ROCK DRILLING; OBTAINING OIL, GAS, WATER, SOLUBLE OR MELTABLE MATERIALS OR A SLURRY OF MINERALS FROM WELLS
    • E21B43/00Methods or apparatus for obtaining oil, gas, water, soluble or meltable materials or a slurry of minerals from wells
    • E21B43/14Obtaining from a multiple-zone well
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E21EARTH OR ROCK DRILLING; MINING
    • E21BEARTH OR ROCK DRILLING; OBTAINING OIL, GAS, WATER, SOLUBLE OR MELTABLE MATERIALS OR A SLURRY OF MINERALS FROM WELLS
    • E21B23/00Apparatus for displacing, setting, locking, releasing or removing tools, packers or the like in boreholes or wells
    • E21B23/004Indexing systems for guiding relative movement between telescoping parts of downhole tools
    • E21B23/006"J-slot" systems, i.e. lug and slot indexing mechanisms
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E21EARTH OR ROCK DRILLING; MINING
    • E21BEARTH OR ROCK DRILLING; OBTAINING OIL, GAS, WATER, SOLUBLE OR MELTABLE MATERIALS OR A SLURRY OF MINERALS FROM WELLS
    • E21B33/00Sealing or packing boreholes or wells
    • E21B33/10Sealing or packing boreholes or wells in the borehole
    • E21B33/12Packers; Plugs
    • E21B33/124Units with longitudinally-spaced plugs for isolating the intermediate space
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E21EARTH OR ROCK DRILLING; MINING
    • E21BEARTH OR ROCK DRILLING; OBTAINING OIL, GAS, WATER, SOLUBLE OR MELTABLE MATERIALS OR A SLURRY OF MINERALS FROM WELLS
    • E21B43/00Methods or apparatus for obtaining oil, gas, water, soluble or meltable materials or a slurry of minerals from wells
    • E21B43/02Subsoil filtering
    • E21B43/04Gravelling of wells
    • E21B43/045Crossover tools

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Geology (AREA)
  • Mining & Mineral Resources (AREA)
  • Physics & Mathematics (AREA)
  • Environmental & Geological Engineering (AREA)
  • Fluid Mechanics (AREA)
  • General Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Geochemistry & Mineralogy (AREA)
  • Consolidation Of Soil By Introduction Of Solidifying Substances Into Soil (AREA)
  • Basic Packing Technique (AREA)
  • Earth Drilling (AREA)

Description

* ) * κ %
Putbehandelingsinrichting.
! Ongeconsolideerde formaties, in het bijzonder die welke losse zanden en zachte zandsteenlagen bevatten, geven voortdurend moeilijkheden bij de putproduktie als gevolg van migratie van losse zanden en geërodeerde zandsteen in de putboring wanneer de formatie 5 achteruit gaat onder de druk en stroming van fluidums daardoorheen.
Deze migratie van deeltjes kan uiteindelijk de stromingsdoorgangen verstoppen in het produktiestelsel van de put, en kan in ernstige mate de uitrusting aantasten. In bepaalde gevallen kan het verstoppen van het produktiestelsel leiden tot een volledig ophouden van de 10 stroming of "doden" van de put.
Eén werkwijze voor het regelen van de zandmigratie in een putboring bestaat uit het aanbrengen van een grindmantel qp het uitwendige van een van openingen of sleuven voorzien buisstuk of zeef, die over een ongeconsolideerde formatie is geplaatst voor het ver-15 schaffen van een wering tegen het migrerende zand vanuit die formatie onder het wel toelaten van een fluidumstroming. Het grind wordt naar de formatie gedragen in de vorm van een brij, waarbij het draagfluïdum wordt verwijderd en teruggeleid naar het oppervlak. De juiste afmeting van het grind moet worden gebruikt voor het doeltreffend tegen-20 houden van zandmigratie door de grindmantel, waarbij de openingen van het buisstuk of de zeef zodanig zijn bemeten, dat het grind op zijn uitwendige uitzakt, waarbij het brijfluïdum, dat het grind draagt, het buisstuk of de zeef vanaf zijn uitwendige binnengaat.
Voorafgaande aan het aanbrengen van de grindmantel, kunnen 25 boorspoeling en andere verontreinigingen uit de putboring worden gewas- 8006356 * *
V
2 sen, en kan de formatie worden behandeld. Gewoonlijk gebruikte behandelingen bevatten een behandeling met zuur voor het oplossen van forma-tiekleien en het inspuiten van stabiliserende gelen voor het voorkomen van migratie van formatiebestanddelen en formatiebezwijking voorafgaan-5 de aan het aanbrengen van een grindmantel.
"Omgekeerde circulatie" is een wijd verbreid gebruikte procedure, waarmee putten worden voorzien van grindmantels. Tegenwoordig wordt een buisstuksamenstel, voorzien van een buisstuk met openingen of een zeef over de ongeconsolideerde formatie geplaatst, 10 welke formatie gewoonlijk wordt aangeduid als de van een grindmantel te voorziene "zone". Indien de put zonder buisstuk moet blijven wordt de zeef opgenomen in de putverbuizing. Ten behoeve van de verduidelijking is aangenomen, dat een grindmantel wordt aangebracht in een verhuisde put. Vervolgens wordt een pakker gezet boven de zóne tussen 15 het buisstuk en de putverbuizing. Een pijpkolom wordt in het buisstuk-samenstel gereden bij het gebied van de zóne, waarbij tussen het buisstuk en de pijpkolom een ringruimte wordt gevormd. Grindbrij wordt in deze ringruimte naar beneden gepompt, naar buiten in de ringruimte tussen het buisstuk en de verhuizing onder de pakker op een juiste 20 plaats boven de zóne, waar de brij daalt en het grind wordt afgezet in het gebied van. de zeef wanneer het draagfluidum door de zeef gaat in het buisstuksamenstel, en uit het zónegebied wordt verwijderd door de pijpkolom. Een doorgangsinrichting, opgenomen in de inrichting voor het aanbrengen van grindmantels op de hoogte van de zóne, die 25 wordt voorzien van een grindmantel, leidt het naar boven bewegende terugkerende fluïdum terug tot buiten het buisstuksamenstel, waarna het fluïdum naar boven beweegt naar het oppervlak. Een drukopbouw wordt aan het oppervlak waargenomen wanneer de grindhoogte de bovenkant bereikt van de zeef, aangevende dat een goede grindmantel is 30 bereikt. Daarna wordt de stroming van het met grind beladen fluïdum stilgezet. Indien gewenst kan het doorgangsgereedschap dan worden gesloten en druk worden uitgeoefend in dezelfde richting als de brij-stroming voor het in de formatie persen van de brij en het zodoende consolideren van de grindmantel. Na het persen, wordt het doorgangs-35 gereedschap weer geopend en wordt de circulatie van het fluïdum omge- 8006356 * t 3 keerd, waarbij een zuiver fluïdum naar beneden wordt gepompt in de binnenste pijpkolom en terug naar boven in de ringruimte tussen de binnenste pijpkolom en het buisstuksamenstel teneinde dit gebied uit te spoelen. Vervolgens kan de put worden onderworpen aan andere be-5 handelingen, indien nodig, en in produktie gebracht.
Een aantal verschillende benaderingen is gevolgd voor het tot stand brengen van deze werkwijze met omgekeerde circulatie voor het aanbrengen van grindmantels, waarbij bepaalde daarvan kenmerken hebben, die het aanbrengen van grindmantels mogelijk maken in een put 10 met meer dan een zóne.
In het Amerikaanse octrooischrift 3.710.862 zijn een werkwijze en een inrichting geopenbaard, waarmee een aantal zónes kan worden voorzien van een grindmantel onder toepassing van een voor het heen en weer bewegen bedienbaar doorgangsgereedschap met een binnenste 15 bedieningskolom voor de terugkeer van fluïdum naar het oppervlak.
Slechts een zóne kan echter per toer in de put worden voorzien van een grindmantel, waarbij de zónes moeten worden afgescheiden en worden voorzien van een grindmantel vanaf de onderste zóne naar boven, en er geen mogelijkheid is een zóne opnieuw te bezoeken of opnieuw te voor-20 zien van een grindmantel wanneer de eerste toer is voltooid. Verder moet een afzonderlijke produktiekolom terug worden gereden in de put voor het afdichten van de grindpoorten in het buisstuk voor het in produktie brengen van de put of moet een soortgelijk produktieafdich-ting-verbindingsdeel, bevestigd aan de onderkant van het eerstvolgende 25 hogere zeefsamenstel worden gebruikt indien een andere, hogere zóne vervolgens moet worden voorzien van een grindmantel. Afgezien van het vereisen van een aantal toeren voor de produktiekolom alsmede de bedieningskolom, blijven de bovenkant van het zeefsamenstel in de put en degrindpoorten in het buisstuk open wanneer de bedieningskolom wordt 30 teruggehaald en een afdichting in de put wordt gereden.
In het Amerikaanse octrooischrift 3.952.804 zijn een werkwijze en een inrichting beschreven voor het in een aantal zónes aanbrengen van een grindmantel, welke werkwijze en inrichting echter weer het gebruik meebrengen van een aantal toeren in de put, en verder in-35 gewikkeld worden gemaakt door de noodzaak van toepassing van een dood- 8006356 Λ 4 pompfluïdum voor het in bedwang houden van de druk in de put tussen zónegrindmantels.
De stand van de techniek bevat ook een werkwijze en een inrichting voor het aanbrengen van grindmantels met concentrische 5 kolommen, zoals geopenbaard in het Amerikaanse octrooischrift 4.044.832. Deze werkwijze en inrichting zijn echter alleen geschikt voor het aanbrengen van een grindmantel in één enkele zóne, en hebben tot gevolg het openlaten van grindpoorten boven de grindmantel na het aanbrengen daarvan met de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van een om de grind-10 mantel heen gaande stroming en zandmigratie.
Andere werkwijzen en inrichtingen voor het aanbrengen van een grindmantel zijn eveneens in de stand van de techniek gebruikt, zoals geopenbaard in de Amerikaanse octrooischriften 3.637.010, 3.726.343, 3.901.318, 3.913.676, 3.926.409, 3.963.076, 3.987.854, 4.019.592 en 15 4.049.055. Deze zijn echter alle ongeschikt voor gebruik bij het aan brengen van een grindmantel in een aantal zones, en hebben een of meer bijkomende tekortkomingen met betrekking tot de wijze van bediening en bereikte resultaten, zoals hierna wordt vermeld.
Een verbeterde inrichting, die de mogelijkheid verschaft 20 van het in één enkele toer in de put aanbrengen van een grindmantel in een aantal zónes, is geopenbaar in het Amerikaanse octrooischrift 4.105.069. Deze bekende inrichting heeft echter niet de mogelijkheid van het aanbrengen van een grindmantel zonder andere zónes te verstoren of een omgekeerde circulatie zonder een fluldumstroming over de 25 zojuist van de gridnmantel voorziene zóne. Bovendien is de plaatsing van de gereedschapskolom bij de zóne, die wordt voorzien van een grindmantel, afhankelijk van het in evenwicht brengen van het gewicht voor het verzekeren van het op zijn plaats aan de huls van de grind-mof blijven van het gereedschap voor het aanbrengen van een grindmof, 30 maar de huls niet naar beneden beweegt en de poorten in de gridnmof sluit, een moeilijk karwei in diepe en sterk afwijkende putten.
In het algemeen leidt de stand van de techniek aan een aantal tekortkomingen, dat het doeltreffend aanbrengen van een grindmantel in een aantal zónes uitsluit. De eerste hierbij is de onmoge-35 lijkheid een aantal zónes te voorzien van een grindmantel met slechts 8006356 * 5 één enkele toer van de bedieningskolom in de put. Met de hiervoor genoemde uitzondering, wordt volgens de stand van de techniek de buitenste kolom, die de zeven bevat, vanaf de onderkant naar boven stap voor stap ppgebouwd, zodat de bedienaar dus de bedieningskolom 5 tussen zones in moet verwijderen teneide onderdelen toe te voegen aan de buitenste kolom. Dit maakt het tevens onmogelijk een bovenste zone te voorzien van een grindmantel voorafgaande aan een onderste zone of pakkers in een andere volgorde dan de onderste eerst te zetten of op te blazen. Als gevolg van de volgorde, waarin de zones worden 10 voorzien van een grindmantel, is het ook onmogelijk zónes onder de bovenste opnieuw te voorzien van een grindmantel. In bepaalde gevallen is dit het gevolg van de onmogelijkheid de bedieningskolom terug te plaatsen in de gewenste plaats als gevolg van vernauwingen, geplaatst in de buitenste kolom na het van een grindmantel voorzien van een zóne.
15 In andere gevallen is het het gevolg van een onmogelijkheid de gewenste zóne en de plaats van de grindpoorten met enige nauwkeurigheid opnieuw te bepalen. Verder wordt bij vele bekende inrichtingen gebruik gemaakt van een hydraulische bediening, die onderhevig is aan een foute bediening of aan falen. Verder wordt bij andere bekende inrich-20 tingen voor het oppelen en ontkoppelen van gereedschappen gebruik gemaakt van sleuven en pennen en breekpennen, waarvan de eerste een axiaal en radiaal uitlijnen vereisen, hetgeen moeilijk is in sterk afwijkende putten, en de laatste niet het opnieuw koppelen of terugkeren naar een voorgaande gereedschapstoestand toelaten. Tenslotte is 25 er in de stand van de techniek geen procedure voor het verzekeren van het aanbrengen van een grindmantel zonder verontreniging van naburige zónes, zowel hoger of lager dan de betreffende zóne of de circulatie om te keren zonder de zóne, die wordt voorzien van een grindmantel, te verstoren.
30 In tegenstelling heft de uitvinding alle voornoemde nade len en beperkingen van de stand van de techniek op door het verschaffen van een nieuwe en voordelige werkwijze en inrichting voor het in een willekeurige volgorde aanbrengen van een grindmantel in het aantal zónes in een put met een positieve afscheiding van de zóne vanaf het 35 begin van het aanbrengen van de grindmantel. De uitvinding voorziet in 8 0 06 35 6 k 6 Λ een gereedschapsstelsel met twee concentrische kolommen. De buitenste kolom, bij voorkeur aangeduid als het zeefbuisstuksamenstel, dat is opgehangen in de produktieverbuizing, indien deze wordt gebruikt, omvat een aantal verschillende onderdelen. Vanaf de bodem van de put of indien 5 niet op de bodem dan vanaf een props top, gebruikt voor het afscheiden van de putboring onder de onderste zóne en het plaatsen van het zeefbuisstuksamenstel, zijn een schoengeleider, een grindzeef, een concentrisch kolomverankeringsgereedschap, een gepolijste paspijp met een voorafbepaalde lengte voor het verzekeren van een juiste plaatsing van 10 gereedschappen in de bedieningskolom, een grindmof met drie standen en volle doorgang en een passende opblaasbare verbuizingspakker. De zeef is natuurlijk geplaatst over de van belang zijnde zóne, en de grindmof is boven de zóne geplaatst. De opblaasbare verbuizingspakker verschaft een afscheiding van de zóne ten opzichte van die erboven.
15 Deze volgorde van gereedschappen, uitgebreid met een ongeperforeerde pijp tussen de zónes voor het verzekeren van een juiste plaatsing van de grindzeven over de zónes, wordt naar boven in de putboring herhaald totdat alle van belang zijnde zónes zijn doorlopen. Aan de bovenkant van het zeefbuisstuksamenstel is een passend buisstukhangerge-20 reedschap geplaatst, waarbij het zeefbuisstuksamenstel op een voorafbepaald punt in de produktieverbuizing is opgehangen. Het is ook mogelijk de grindzeven, verankeringsgereedschappen, grindmoffen met volle doorgang en opblaasbare verbuizingspakkers te gebruiken als deel van een volledige produktieverbuizingskolom inplaats van een. buisstuk te 25 gebruiken.
In het zeefbuisstuksamenstel wordt een bedieningskolom gébruikt, die eveneens een aantal onderdelen omvat. Als onderste in deze kolom bevindt zich een verlengingspijp, gevolgd door een sluitende hulsplaatser, een gekozen los te maken ankerplaatser, een ope-30 nende hulsplaatser en een kogelterugslagklep. Boven de terugslagklep is een afscheidend gereedschap voor het aanbrengen van een grindman-tel ingelaten, waarboven twee concentrische pijpkolommen zijn voorzien met een passende lengte om te verzekeren, dat een doorgangsgereedschap, dat een de bovenkant is aangebracht van de bedieningskolom zich op een 35 voldoende afstand boven de buisstukhanger bevindt voor het raogelijk 8006356 jr Λ \ " 7 maken van het heen en weer bewegen van de kolom onder toelating van aangrijping van het onderste ankergereedschap in het zeefbuisstuk-samenstel door de ankerplaatser. Teneinde het koppelen van de concentrische pijpkolommen in het doorgangsgereedschap mogelijk te maken, 5 zijn een pijpdraai- en wigverbinding aangebracht aan de binnenste pijpkolom direkt onder het doorgangsgereedschap voor het vereffenen van verschillen in lengte vein de twee pijpkolommen.
De bedieningskolom wordt in het gat gereden in het zeef-buisstuksamenstel, en de opblaasbare verbuizingspakkers worden tijdens 10 de toer naar beneden of naar keuze van de bedienaar tijdens het aanbrengen van grindmantels vanaf de onderste van belang zijnde zone door de hogere zones, opgeblazen. Dit betekent niet, dat de zónes in deze volgorde of in welke volgorde dan ook moeten worden voorzien van een grindmantel aangezien het mogelijk is de onderste zóne eerst te voor-15 zien van een grindmantel, dan de hoogte söne, en dan een tussenliggende zóne, indien gewenst. De opblaasbare verbuizingspakkers kunnen eveneens in een willekeurige volgorde worden opgeblazen. Duidelijkheidshalve wordt echter aangenomen, dat elke pakker wordt opgeblazen wanneer de bedieningskolom in de put daalt. De bedieningskolom wordt ver-20 ankerd door aangrijping van de ankerplaatser met het ankergereedschap bij die zóne, en de pakker wordt bij elke plaats opgeblazen, waarbij de ankerplaatser dan wordt losgemaakt en de bedieningskolom neergelaten naar de volgende zóne. Nadat alle pakkers zijn opgeblazen en de bedieningskolom zich bij de onderste van belang zijnde zóne in de 25 put bevindt, wordt de grindmof met volle doorgang geopend door de openende hulsplaatser, wordt de bedieningskolom op zijn plaats verankerd en wordt begonnen met het aanbrengen van een grindmantel. Het aanbrengen van de grindmantel en de omgekeerde circulatie worden tot stand gebracht zonder een verdere manipulatie van de bedieningskolom 30 of het zeefbuisstuksamenstel. Nadat het aanbrengen van de grindmantel is voltooid, wordt de ankerplaatser losgemaakt en wordt de bedieningskolom omhoog bewogen naar de volgende van belang zijnde zóne, waarbij de sluitende hulsplaatser de grindmof bij het langsbewegen sluit. Op de plaats van de volgende van belang zijnde zóne wordt de grindmof met 35 volle doorgang bij de hogere zóne geopend, en wordt de ankerplaatser 8006356 8 van de bedieningskolom tot aangrijping gebracht in het ankergereed-schap bij die zone. Vanaf dit punt gaat het aanbrengen van een grind-mantel qp dezelfde wijze verder als hiervoor beschreven. Indien nodig kan een reeds van een grindmantel voorziene zöne opnieuwe worden be-5 zocht door het eenvoudig losmaken van de ankerplaatser en het omhoog-of omlaag bewegen van de bedieningskolom naar de gwenste plaats en het bij die zone aangrijpen van het ankergereedschap. Het is dus duidelijk, dat alle zones in een put kunnen worden voorzien van een grindmantel gedurende één enkele toer van de bedieningskolom, die dan uit 10 de put wordt verwijderd voor het in produktie brengen daarvan. Het is tevens duidelijk, dat de beschreven werkwijze en inrichting voor het aanbrengen van een grindmantel ook kunnen worden gebruikt voor andere soorten putbehandeling, zoals een behandeling met zuur.
De uitvinding wordt nader toegelicht aan de hand van de 15 tekening, waarin: de fig. 1A-D een vertikale doorsnede vormen van de bedieningskolom en het zeefbuisstuksamenstel, met onderdelen voor het aanbrengen van een grindmantel op twee producerende formaties in een put, fig. 2 een aan fig. IA gelijke doorsnede is, waarbij ech-20 ter het doorgangsgereedschap is getoond in de gesloten toestand, fig. 3 een vertikale doorsnede is van het afscheidende gereedschap voor het aanbrengen van een grindmantel gedurende de omgekeerde circulatie nadat een grindmantel is aangebracht, fig. 4 een vertikale doorsnede is van de ankerplaatser in 25 zijn teruggetrokken toestand, en van de openende hulsplaatser, gezet voor het openen van de grindmof met volle doorgang van het zeefbuisstuksamenstel, de fig. 5A en 5B ontwikkelingen zijn van de sleuven van het doorgangsgereedschap, 30 de fig. 6Aen 6B ontwikkelingen zijn van de sleuven van de ankerplaatser, fig. 7 een doorsnede is volgens de lijn VII-VII in fig.
IA, fig. 8 een doorsnede is van het pen- en ringsamenstel van 35 het doorgangsgereedschap, 80 06 35 6 4 9 ψ- fig. 9 een doorsnede is volgens de lijn IX-IX in fig. 4, fig. 10 een doorsnede is van het pen- en ringsamenstel van de ankerplaatser, fig. 11 een vertikale doorsnede is van een andere uitvoe-5 hngsvorm van het doorgangsgereedschap in de open toestand, fig. 12 een aan fig. 11 gelijke doorsnede is van het doorgangsgereedschap in de gesloten toestand met de omlooppoorten gesloten, fig. 13 een aan fig. 11 gelijke doorsnede is van het doorgangsgereedschap in de gesloten toestand met de omlooppoorten open, 10 de fig. 14A en 14B ontwikkelingen zijn van de sleuven van het doorgangsgereedschap, afgebeeld in de fig. 11, 12 en 13, fig. 15 een vertikale doorsnede is van nog een andere uitvoeringsvorm van het doorgangsgereedschap in de open toestand, fig. 16 een aan fig. 15 gelijke doorsnede is van het door-15 gangsgereedschap in de gesloten toestand, fig. 17 een vertikale doorsnede is van een andere uitvoeringsvorm van de ankerplaatser in de loslaattoestand, fig. 18 een aan fig. 17 gelijke doorsnede is van de ankerplaatser in de terugtrektoestand, en 20 fig. 19 een ontwikkeling is van de J-sleuf van het door gangsgereedschap volgens fig. 17.
Onder verwijzing naar de tekening en naar de fig. 1A-D in het bijzonder, zijn het onderhavige zeefbuisstuksamenstel en de onderhavige bedieningskolom duidelijkheidshalve in vereenvoudigde vorm weer-25 gegeven. De bedieningskolom wordt in zijn algemeenheid aangeduid door het verwijzingscijfer 30, waarbij het zeefbuisstuksamenstel, dat de bedieningskolom concentrisch omgeeft, is aangeduid door het verwijzingscijfer 32. Kond de twee concentrische kolommen bevindt zich een putverbuizing 34, voorzien van openingen daardoorheen op de hoogten 30 van twee ongeconsolideerde produktieformaties 26 en 28, door welke formaties de putboring zich uitstrekt. Indien de onderhavige werkwijze en inrichting moeten worden gébruikt in een put, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een verhuizing, kunnen de onderdelen, waarvan wordt beschreven dat zij zijn opgenomen in het zeefbuisstuksamenstel 35 32, zijn opgenomen in de putverbuizing 34 onder toepassing van een 8 0 06 35 6 10 passend bemeten bedieningskolom daarin.
Het zeefbuisstuksamenstel 32 is in de putverbuizing 34 vastgezet door middel van een passende buisstukhanger 40 met een ver-buizingspakker 42, zoals schematisch afgebeeld. De buisstukhanger 40 5 is in de verhuizing 34 geplaatst door middel van keggen 44, gebruikt in een mechanisch zettende pakker 42. Een schroefmof 46 is gebruikt voor het vastzetten van het zeefbuisstuksamenstel 32 aan een boorko-lom gedurende zijn installatie in de putboring in de putverbuizing 34.
Naar beneden gaande vanaf het buisstukhangersamenstel 40, 10 omvat het zeefbuisstuksamenstel een lengte ongeperforeerde pijp (niet weergegeven) tot een plaats vlak boven de hoogste van een gridnmantel te voorziene zóne. Op dat punt bevindt zich een opblaasbare verbui-zingspakker, schematisch, afgebeeld bij 50. Een ringvormige ruimte 52, bepaald door een doom 54 en een elastomeerbuitenwand 56 wordt opge-15 pompt door het pompen van fluïdum door de schematisch afgebeelde terugslagklep 58 tot een voorafbepaalde druk.
Onder de pakker 50 bevindt zich een grindmof 60 met volle doorgang, die een buitenlichaam 62 omvat, waarin in lengterichting verschuifbaar een huls 64 is aangebracht. Aan de bovenkant van het 20 lichaam 62 bevindt zich een versmald gedeelte 66, begrensd door afgeschuinde randen. Onder het versmalde gedeelte 66 bevindt zich een schouder 68, gevolgd door een inwendig cilindrisch oppervlak 70, door welk oppervlak grindpoorten 72 en 74 zich uitstrekken (meer dan twee kunnen, indien gewenst, worden gebruikt). Onder het inwendige opper-25 vlak 70 bevindt zich een ringvormige schouder 76, gevolgd door een ringvormige groef 78, een cilindrisch oppervlak 80 met in hoofdzaak dezelfde binnendiameter als de schouder 76 en een ringvormige groef 82. De binnendiameter van het onderste einde 84 van de grindmof 60 is in hoofdzaak dezelfde als die van een gepolijste paspijp 106, die zich 30 direkt daaronder bevindt. In het lichaam 62 zijn rond de huls 64 ringvormige afdichtingen 86, 88, 90 en 92 aangebracht. Aan de bovenkant van de huls 64 bevindt zich een naar binnen afgeschuind ringvormig oppervlak 94, waaronder zich een naar beneden gerichte ringvormige schouder 96 bevindt. Tussen de ringvormige afdichtingen 88 en 90 staan 35 openingen 98 en 100 in verbinding met de grindpoorten 74 en 72 bij 8006356 ► 11 het uitgelijnd zijn daarmee door een lengtebeweging van de huls 64.
Bij het onderste einde van de huls 64 bevindt zich een ring ashals-vingers 102, voorzien van radiaal naar buiten zich uitstrekkende onderste einden.
5 Een ankergereedschap 110 bevindt zich onder de gepolijste paspijp 106. Aan de bovenkant van het ankergereedschap 110 leidt een naar buiten afgeschuind oppervlak naar een ringvormige uitsparing 112, waaronder zich een naar boven gerichte ringvormige schouder 114 bevindt, waaronder een naar buiten afgeschuind oppervlak naar een ring-10 vormige uitsparing 116 leidt, gevolgd door een binnen af geschuind oppervlak, dat leidt naar een cilindrisch oppervlak 118, dat in hoofdzaak dezelfde binnendiameter heeft als de direkt daaronder zich bevindende ongeperf oreerde pijp 120.
Een grindzeef 122 is geplaatst over de bovenste produce-15 rende formatie of van belang zijnde zone onder de ongeperforeerde pijp 120.
Verwijzende naar de onderste van belang zijnde zone, is een opblaasbare verbuizingspakker 130, in hoofdzaak gelijk aan de pakker 50, aangebracht onder de grindzeef 122 voor het ten opzichte 20 van de onderste zone afscheiden van de bovenste van belang zijnde zone.
De ruimte 132 bepaald door een doom 134 en een elastomeer buitenwand 136 wordt opgeblazen door het ponpen van fluïdum door een schematisch afgeheelde terugslagklep 138 tot een voorafbepaalde druk.
Onder de pakker 130 bevindt zich een tweede grindmof 140 25 met volle doorgang, in hoofdzaak gelijk aan de grindmof 60. De grindmof 140 omvat een buitenlichaam 142, waarin verschuifbaar een huls 144 is aangebracht. Aan de bovenkant van het lichaam 142 bevindt zich een versmald gedeelte 146, begrensd door afgeschuinde randen. Onder het versmalde gedeelte 146 bevindt zich een schouder 148, gevolgd door 30 een inwendig cilindrisch oppervlak 150, door welk oppervlak grind-poorten 152 en 154 zich uitstrekken. Onder het inwendige oppervlak 150 bevindt zich een schouder 156, gevolgd door een ringvormige groef 158, een cilindrisch oppervlak 160 met in hoofdzaak dezelfde binnendiameter als de schouder 156 en een ringvormige groef 162. Onder de 35 groef 162 leidt een naar binnen afgeschuind oppervlak naar het onderste 8006356 ·* 12 einde van de grindmof 140, waarvan de binnendiameter in hoofdzaak dezelfde is als die van een gepolijste paspijp 182, die zich direkt daaronder in het zeefbuisstuksamenstel 32 bevindt. De huls 144 heeft ringvormige afdichtingen 164, 166, 168 en 170. Aan de bovenkant van 5 de huls 144 ligt een naar binne- afgeschuind oppervlak 172, waaronder zich een naar beneden gerichte schouder 174 bevindt. Tussen de ringvormige afdichtingen 166 en 168 staan openingen 176 en 178 in verbinding m et de grindpoorten 152 en 154 bij het uitgelijnd zijn daarmee. Aan het onderste einde van de huls 144 bevindt zich een ringashalsvin-10 gers 180, voorzien van radiaal naar buiten zich uitstrekkende onderste einden.
Een tweede ankergereedschap 190 bevindt zich onder de gepolijste paspijp 182. Aan de bovenkant van het ankergereedschap 190 leidt een naar buiten afgeschuind oppervlak naar een ringvormige uit-15 sparing 192, waaronder zich een naar boven gerichte ringvormige schouder 194 bevindt, waaronder een naar buiten afgeschuind oppervlak naar een ringvormige uitsparing 196 leidt, gevolgd door een naar binnen afgeschuind oppervlak, dat leidt naar een cilindrisch oppervlak 198, dat in hoofdzaak dezelfde binnendiameter heeft als een ongeperforeerde 20 pijp 200.
Een grindzeef 202 is over de onderste produktieformatie of van belang zijnde zóne geplaatst. De grindzeven 122 en 202 zijn in de tekening verkort weergegeven en kunnen in de praktijk een aantal meters in lengte zijn, welke lengte wordt bepaald door de dikte van 25 de van een grindmantel te voorziene produktieformatie, hetgeen allemaal voor de hand liggend is voor een deskundige op dit gebied, voor wie het verder voor de hand liggend is, dat de grindzeven kunnen zijn voorzien van openingen, zoals is weergegeven, of dat gebruik kan worden gemaakt van met draad omwikkelde sleuven voor het vormen van de 30 gewenste openingen.
Een andere lengte ongeperforeerde pijp 204 is onder de grindzeef 202 bevestigd, waarbij het onderste einde van de pijp is afgesloten met een drijfschoen 206.
Opgemerkt moet worden, dat de juiste plaatsing van de 35 bedieningskolom 30 met betrekking tot het zeefbuisstuksamenstel 32 8006356 * 13 ψ- afhankelijk is van het hebben van de juiste lengte door de gepolijste paspijpen 106 en 182 voor het plaatsen van het afscheidende, grind-mantelaanbrengende en omloopsamenstel 320 (zie fig. 1C) over de grind-mof 60 of 140 wanneer de bedieningskolom 30 op zijn plaats bij de van 5 een grindmantel te voorziene zone is verankerd.
Na het gedetailleerd beschrijven van het zeefbuisstuksamen-stel 32, wordt thans de bedieningskolom 30 vanaf de bovenkant daarvan naar beneden beschreven aan de hand van de fig. 1A-D, 2, 4, 5A, 5B, 6A, 6B en 7-10.
10 Het verwijzingscijfer 230 duidt het onderste einde aan van een pijp, waarmee de bedieningskolom 30 in de put in het buisstuksamen-stel 32 wordt neergelaten. De pijp 230 heeft een boring 232, die in verbinding staat met een boring 242 in het bovenste gedeelte van een doorgangsgsgereedschap 240. Het doorgangsgereedschap 240 omvat een 15 buitenhuis 244 en een binnenhuis 246. De buitenhuis 244 is bevestigd aan de pijp 230 en verschuifbaar aangebracht rond het binnenhuis 246, waarbij het openen en sluiten van het doorgangsgereedschap tot stand wordt gébracht door het heen en weer bewegen van de buitenhuis 244 door de beweging van de pijp 230 aan het oppervlak. Het binnenhuis 246 20 heeft twee sleuven 248 en 250 in zijn buitenoppervlak. Ontwikkelingen van deze sleuven zijn afgebeeld in de fig. 5A en 5B. Deze sleuven grijpen verschuifbaar pennen 252 en 254 aan, die zijn verbonden met de buitenhuis 244. De pen 252 is bevestigd aan de buitenhuis 244 en is vertikaal verschuifbaar in een rechte sleuf 248, waarvan een ont-25 wikkeling is weergegeven in fig. 5B. De pen 254 is bevestigd aan een ring 256, die draaibaar en verschuifbaar is opgenomen in een ringvormige uitsparing 258 in de buitenhuis 244, waardoor de ring 256 kan draaien rond de hartlijn van de bedieningskolom 30. De pen 254 is verschuifbaar in een samengestelde sleuf 250, waarvan de ontwikkeling is 30 weergegeven in fig. 5A. Fig. 7, een doorsnede volgens de lijn VII-VII in fig. 1C, toont de wijze waarop de ring 256 is opgenomen tussen de buitenhuis 244 en het binnenhuis 246, waarbij de pen 254 bij het onderste einde in de sleuf 250 is geplaatst. Fig. 8 toont een doorsnede van het samenstel van de ring 256 en de pen 254. De gedaante van 35 de samengestelde sleuf 250 maakt het, het doorgangsgereedschap 240 mogelijk in een open of gesloten toestand te grendelen, zoals hierna 80 06 35 6 4 s 14 gedetailleerder wordt uiteengezet. Kort gezegd voorkomt de pen 252 in samenwerking met de sleuf 248 het draaien van de buitenhuis 244 met betrekking tot het binnenhuis 246. De pen 254 volgt, wanneer de kolom heen en weer wordt bewogen, de door de samengestelde sleuf 5 250 beschreven baan, hetgeen tot stand kan worden gebracht omdat de ring 256 een omtreksbeweging toelaat van de pen 254 rond het huis 246, waarbij de randen van de sleuf 250 de pen 254 in een aantal verschillende standen leiden. De buitenhuis 244 heeft ringvormige afdichtingen 260, 262 en 264. De afdichtingen 260 en 264 overspannen 10 circulatiepoorten 266 en 268, die wanneer het doorgangsgereedschap 240 zich in zijn open toestand bevindt, verbinding mogelijk maken tussen een bovenste ringruimte 270 boven het doorgangsgereedschap 240 en een binnenboring 272 van het doorgangsgereedschap 240 via cir-culatiedoorgangen 274 en 276 in het binnenhuis 246. Het binnenhuis 15 246 heeft vertikale doorgangen 278 en 280, weergegeven door onder broken lijnen, die vanaf de boring 242 naar een ringvormige boring 282 lopen van het doorgangsgereedschap. De vertikale doorgangen 278 en 280 staan niet in verbinding met de circulatiedoorgangen 274 en 276.
Het binnenhuis 246 heeft tevens omloqppoorten 284 en 286, die worden 20 overspannen door de afdichtingen 262 en 264 wanneer het doorgangsgereedschap 240 zich in de open toestand bevindt, zoals is weergegeven in fig. IA. Wanneer de buitenhuis 244 naar boven heen en weer wordt bewogen en het doorgangsgereedschap 240 is gesloten, bevindt de afdichting 264 zich boven de omlooppoorten 284 en 286 voor het zodoende 25 mogelijk maken van verbinding tussen de bovenste ringruimte 270 boven het doorgangsgereedschap 240 en een onderste ringruimte 288 tussen de bedieningskolom 30 en het zeefbuisstuksamenstel 32. Deze zelfde beweging van de buitenhuis 244 scheidt de circulatiedoorgangen 274 en 276 af via de ringvormige afdichtingen 260 en 262, zoals is weergegeven 30 in fig. 2. Wanneer de omlooppoorten 284 en 286 open zijn, maken zij een vereffening mogelijk van drukken in de ringruimte boven en onder het doorgangsgereedschap, en vergemakkelijken zij in samenhang met andere omlopen in het afscheidende, grindmantelaanbrengende en omloop-samenstel 320, dat hierna wordt besproken, beweging van de bedienings-35 kolom 30 in het zeefbuisstuksamenstel 32. Aan het onderste einde van 8 0 06 35 6 0-
J
15 het binnenhuis 246 zijn pakkermanchetten 290 en 292 aangebracht, die naar boven zijn gericht, in aanraking zijn met de produktieverbuizing 34 boven de buisstukhanger 40 en de onderste ringruimte 288 daaronder afdichten ten opzichte van een hogere druk in de bovenste ringruimte 5 270 tijdens een omgekeerde circulatie na het aanbrengen van een grind- mantel. Een inwendige leiding 294 en een concentrische uitwendige leiding 296 komen uit het onderste einde van het doorgangsgereedschap 240 en passen samen met een inwendige ongeperforeerde pijp 298 en een concentrische uitwendige ongeperforeerde pijp 300, die zich naar bene-10 den uitstrekken naar het afscheidende, grindmantel aanbrengende en omloopsamenstel 320. De concentrische pijpen 298 en 300 moeten hun voldoende lengte hebben teneinde het plaatsen mogelijk te maken van het afscheidende, grindmantel aanbrengende en omloopsamenstel 320 (fig. 1C) over de onderste grindmof 140 met volle doorgang onder toe-15 lating van een voldoende heen en weer gaande beweging van de bedie-ningskolom 30 zonder dat het doorgangsgereedschap 240 tegen de buisstukhanger 40 stoot. Aangezien de twee pijplengten niet nauwkeurig kunnen worden afgestemd, is het natuurlijk nodig een wig- en draai-v-rbindingssamenstel op te nemen, dat in vereenvoudigde vorm is afge-20 beeld bij 302 in de inwendige pijpkolom, waarbij een inwendige element 304 vertikaal verschuifbaar en draaibaar is in een uitwendig element 306, welke twee elementen daartussen een ringvormige fluïdum-afdichting hebben (niet weergegeven).
Verwijzende naar de fig. 1B en 1C, reiken de ongeperfo-25 reerde pijpen 298 en 300 in de bovenkant van het afscheidende, grindmantel aanbrengende en omloopsamenstel 320, aan de bovenkant waarvan zich een bovenste lichaam 322 bevindt, op welk punt de ongeperforeerde pijp 298 in verbinding staat met een axiale circulatiedoorgang 324, en de ringruimte 299 tussen de pijpen 298 en 300 in verbinding staat 30 met de uitwendige doorgangen 326 en 328.
Onder de uitwendige doorgangen 326 en 328 heeft het bovenste lichaam 322 een vernauwd gebied op zijn uitwendige, waarop een naar buiten gerichte omtrekschouder 330 is aangebracht. Onder de omtrekschouder 330 bevinden zich ringvormige afdichtingen 332 en 334, 35 die omlooppoorten 336 en 338 overspannen. Verder naar beneden zijn 8 0 0 fi x ς « ή 16 ringvormige afdichtingen 340, 342, 344 en 346 aangebracht rond het onderste gedeelte van het bovenste lichaam 322. Omlooppoorten 348 en 350 bevinden zich tussen de afdichtingen 344 en 346. Rond het bovenste lichaam 322 is verschuifbaar een omloopkleplichaam 352 aange-5 bracht, door welk lichaam omlooppoorten 354 en 356 zich bij het bovenste einde daarvan uitstrekken, en omlooppoorten 358 en 360 bij het onderste einde daarvan. Wanneer de pijp 230 naar boven wordt bewogen, waardoor het bovenste lichaam 322 naar boven wordt getrokken, worden de poorten 336 en 338 in het bovenste lichaam 322 in lijn geplaatst 10 met respectievelijk de poorten 354 en 356 in het omloopkleplichaam 348. Tegelijkertijd komen de omlooppoorten 358 en 360 in lijn met respectievelijk de omlooppoorten 348 en 350 in het onderste einde van het samenstel. Wanneer de omlooppoorten in lijn zijn geplaatst, maken de bovenste omlooppoortstellen een fluïdumverbinding mogelijk tussen de ring-15 ruimte 368 boven het afscheidende, grindmantelaanbrengende gereedschap en de pakkerringruimte 370 door een inwendige ringvormige doorgang 362 en grinddoorgangen 364 en 366, waardoor het vereffenen mogelijk is van drukken en het voorkomen van zwabberen wanneer de bedieningskolom 30 in de putboring omhoog of omlaag wordt bewogen. Op soortgelijke wijze maken de onderste omlooppoortstellen het mogelijk drukken te 20 vereffenen tussen de ringruimte 368 boven het afscheidende, grindman-tel aanbrengende gereedschap en de ringruimte 372 daaronder via een uitwendige ringvormige doorgang 374, bovenste vertikale omloopdoor-gangen 376 en 378, een bovenste ringvormige omloopkamer 380, onderste vertikale omloopdoorgangen 382 en 384, een onderste ringvormige om-25 loopkamer 386 en zijdelingse omloopdoorgangen 388 en 390. In de gesloten stand van de omlopen grijpt een ringashalsvingers 392 aan de bovenkant van het omloopkleplichaam 352 de schouder 330 aan van het bovenste lichaam 322. In de open stand, liggen de naar binnen gerichte uitsteeksels aan het bovenste gedeelte van de ashalsvingers 392 aan 30 tegen de onderste rand van de schouder 330 voor het positief openhouden van de omloop totdat gewicht naar beneden wordt gezet op de bedie-ningskolom 30. Een heen en weer gaande beweging is beperkt tussen het omloopkleplichaam 352 en het bovenste lichaam 322 door hey aanliggen van een ring van een nok voorziene vingers 394 van het onderste einde 35 8006356 3 17 •J? van het bovenste lichaam 322 tegen de ringvormige schouder 396 van het omloopkleplichaam 352, welke van een nok voorziene vingers eveneens een onderling draaien voorkomen van de twee lichamen door aan-grijping in een groef (niet weergegeven) in het omloopkleplichaam 352.
5 In zowel het omloopkleplichaam 352 als het bovenste li chaam 322 zijn een huls 398 en een concentrische binnendoorn 400 aangebracht. Een ringvormige afdichting 402 verschaft een fluïdumafdichting tussen de huls 398 en het bovenste lichaam 322, waarbij een ringvormige afdichting 404 een fluidumafdichting verschaft tussen de bin-10 nendoom 400 en het bovenste lichaam 322. De afdichtingen 402 en 404 laten beide een heen en weer gaande beweging toe van het bovenste lichaam 322. Rond het uitwendige van het onderste gedeelte van het omloopkleplichaam 352 zijn naar beneden gerichte pakkermanchetten 406 en 408 aangebracht. Onder de pakkermanchetten 406 en 408 heeft het 15 onderste lichaam 410 zijdelingse grinddoorgangen 364 en 366, die in verbinding staan met een inwendige doorgang 362 en in lijn liggen met de grindpoorten 352 en 354 wanneer het afscheidende, grindmantel aanbengende en omloopsamenstel 320 op zijn plaats bij de onderste zóne 28 grenzende aan de grindmof 140 is verankerd. De ringvormige 20 afdichting 412 scheidt de inwendige ringvormige doorgang 362 af ten opzichte van de bovenste ringvormige omloopkamer 380.
Aan het onderste einde van het afscheidende, grindmantel aanbrengende en omloopsamenstel 322 zijn naar boven gerichte pakkermanchetten 414, 416 en 418 gemonteerd, en een naar beneden gerichte 25 pakkermanchet 420 aan het onderste lichaam 410. Tussen de pakkermanchetten 416 en 418 bevinden zich zijdelingse circulatiedoorgangen 422 en 424, die in verbinding staan met de axiale circulatiedoorgang 324. Zoals reeds opgemerkt, vermijden de onderste vertikale omloopdoor-gangen 382 en 384 de zijdelingse circulatiedoorgangen 422 en 424, waar-30 bij zij een fluldumverbinding toelaten tussen de bovenste ringvormige omloopkamer 380 en de onderste ringvormige omloopkamer 386, die op zijn beurt door zijdelingse omloopdoorgangen 388 en 390 uitmondt naar de ringruimte 372 onder de naar beneden gerichte pakkermanchet 420.
Direkt onder het afscheidende, grindmantel aanbrengende 35 en omloopsamenstel 320 bevindt zich een kogelterugslagklep 430, die 80 06 35 6 c
V
18 een kogel 432 omvat, verder een huis 434 en een klepzitting 436. Omlopen 438 in het huis 434 laten een fluidumstroming toe naar boven in de axiale circulatiedoorgang 324 vanuit de verlengingspijp 440, waarbij echter de zitting 436 een neerwaartse stroming tegenhoudt wanneer de 5 circulatie is omgekeerd en de kogel 432 daartegen wordt gedrukt.
Op ongeveer dezelfde plaats als de kogelterugslagklep 430 bevindt zich een openende hulsplaatser 444, die een hulsplaatserlichaam 446 omvat en veerarmen 448 en 450, alsmede twee andere armen, niet weergegeven, liggende in een vertikaal vlak loodrecht daarop. Het ge-10 bruik van vier van dergelijke armen is ten behoeve van de beschrijving en mag niet worden uitgelegd als een beperking van de constructie van de openende hulsplaatser of de hierna te beschrijven ankerplaatser en sluitende hulsplaatser. Elke arm heeft een radiaal naar buiten zich uitstrekkende schouder 452 en 454 met afgeschuinde randen. Aan de ein-15 den van de veerarmen 448 en 450 bevinden zich uitsteeksels 456 en 458, elk voorzien van een naar boven gerichte radiaal naar buiten zich uitstrekkende schouder aan de bovenkant daarvan, waarbij het onderste buitenvlak van elk uitsteeksels naar binnen in neerwaartse richting is afgeschuind. De veerarmen 448 en 450 zijn in een enigszins samen-20 gedrukte stand tegen het inwendige van het zeefbuisstuksamenstel 32 bij de gepolijste paspijp 182 weergegeven.
Onder de openende hulsplaatser 444 bevindt zich in de bedieningskolom 30 een ankerplaatser 470, die een schuifbloksamenstel 472 omvat, evenals een veerarmmof 474. Het schuifbloksamenstel is 25 verschuifbaar gemonteerd qp een doorn 476, waarin zich sleuven 478 en 480 bevinden, waarvan de ontwikkelingen respectievelijk zijn weergegeven in de fig. 6A en 6B. Een pen 482 is bevestigd aan het schuifbloksamenstel 472 en is verschuifbaar in de sleuf 478. Een pen 484 (niet weergegeven in fig. 1D, zie fig. 4) is gemonteerd in een ring 30 486, die de doom 476 omringt en draaibaar en verschuifbaar is opgeno men in een ringvormige groef 488 in het schuifbloksamenstel 472. Fig.
9, een doorsnede volgens de lijn IX-IX in fig. 4, toont het opnemen van de ring 486 en de pen 484 tussen het schuifbloksamenstel 472 en de doom 476. Fig. 10 is een doorsnede van alleen het ring- en pensa-35 menstel. Het ring-pensarnenstel maakt het de pen 484 mogelijk volgens , 8006356 » 19 de omtrek alsmede axiaal te bewegen onder het volgen van de randen van de sleuf 480 teneinde het schuifbloksamenstel 472 naar boven en naar beneden heen en weer te kunnen bewegen op de doorn 476 en in een aantal verschillende toestanden te kunnen grendelen, zoals hierna 5 gedetailleerder wordt uiteengezet. Op het uitwendige van het schuifbloksamenstel 472 bevinden zich onder veerspanning staande schuifblok-ken 490 en 492, schematisch weergegeven, die tegen de binnenzijde drukken van het zeefbuisstuksamenstel 32 en zodoende de ankerplaatser 470 centreren. Het ondervlak 494 van het schuifbloksamenstel 472 is 10 afgeknot kegelvormig van gedaante, waarbij het schuin naar binnen en naar boven loopt vanaf het onderste einde daarvan. Onder het schuifbloksamenstel 472 heeft de veerarmmof 474 naar boven gerichte veer-armen 496 en 498 (alsmede twee andere in een vertikaal loodrecht vlak), soortgelijk aan die van de openende hulsplaatser 444. De veerarmen 15 496 en 498 hebben radiaal naar buiten zich uitstrekkende schouders 500 en 502, alsmede uitsteeksels 504 en 506 aan hun bovenste einden. De schouders 500 en 502 hebben afgeschuinde randen, waarbij de uitsteeksels naar beneden gerichte en radiaal naar buiten zich uitstrekkende schouders hebben aan de onderkant en naar boven zich uitstrekkende 20 naar binnen afgeschuinde vlakken aan de bovenkant. De bovenste punten van deze vlakken liggen op een straal, die kleiner is dan het onderste einde van het schuifbloksamenstel 472, waardoor dus het schuine vlak 494 verschuifbaar de veerarmen 496 en 498 kan aangrijpen en samendrukken wanneer de bedieningskolom 30 naar boven wordt getrokken, 25 zoals is weergegeven in fig. 4. De veerarmen 496 en 498 zijn weergegeven in aangrijping met het ankergereedschap 190 in fig. 1D.
Onder de ankerplaatser 470 bevindt zich de sluitende hulsplaatser 510, die een plaatserlichaam 512 omvat, waaraan naar beneden gerichte veerarmen 514 en 516 zijn gemonteerd (alsmede twee 30 andere, niet weergegeven). Elke veerarm 514 en 516 heeft naar buiten radiaal zich uitstrekkende schouders 518 en 520, waarvan de randen zijn afgeschuind. Aan het onderste einde van de veerarmen 514 en 516 bevinden zich uitsteeksel 522 en 524, voorzien van naar boven gerichte en naar buiten radiaal zich uitstrekkende schouders aan hun bovenste 35 randen en van naar beneden en naar binnen afgeschuinde randen aan hun 8 0 06 35 6 *
V
20 onderste uitwendigen. De veerarmen 514 en 516 zijn in een enigszins samengedrukte toestand weergegeven tegen het inwendige van het zeef-buisstuksamenstel 32 bij het ongeperforeerde pijpeinde 530.
Bij het onderste einde van de bedieningskolom 30 bevindt 5 zich een verlengingspijp 440, voorzien van een boring 532, die in verbinding staat met een boring 534, die zich uitstrekt door de anker-plaatserdoom 476 naar boven naar de terugslagklep 430.
Thans wordt aan de hand van de tekening de bediening van de inrichting beschreven. Nadat de put is geboord en de verhuizing 34 10 aangébracht, wordt deze met passende tussenafstanden bij de formaties 26 en 28 voorzien van openingen, gewassen en mogelijk op een of andere wijze behandeld. Op dit punt wordt het zeefbuisstuksamenstel 32 neergelaten in de putboring en in de verhuizing 34 qpgehangen door het buisstukhangersamenstel 40.
15 Het zeefbuisstuksamenstel 32 omvat, zoals gemonteerd in de verhuizing, evenveel grindmoffen met volle doorgang als er zönes zijn, die moeten worden voorzien van een grindmantel, zoals in het onderhavige geval weergegeven door de verwijzingscijfers 60 en 140. Zoals reeds opgemerkt, bevinden de grindmoffen 60 en 140 zich boven 20 hun betreffende, van een grindmantel te voorziene zónes, waarbij bijbehorende grindzeven 122 en 202 zich naast deze zönes bevinden en deze overspannen. Tussen elke grindmof en zijn bijbehorende grindzeef zijn gepolijste paspijpen 100 en 182 aangebracht en ankergereedschap-pen 110 en 190, die de bedieningskolom 30 nauwkeurig plaatsen bij elke 25 zóne wanneer het ankerplaatsersamenstel 470 in aangrijping is met het passende ankergereedschap.
Boven de bovenste zóne bevindt zich een passende opblaasbare verbuizingspakker 50 en onder de zóne een passende opblaasbare verbuizingspakker 130, die na opblazen de bovenste zóne afscheiden 30 ten opzichte van de zóne daaronder en de putringruimte daarboven.
Indien de bovenste zóne zich zeer dicht bij het buisstukhangersamenstel 40 bevindt, kan de pakker 50 als overbodig worden weggelaten wanneer een buisstukhanger met een afdichtelement wordt gebruikt, zoals schematisch afgebeeld bij 42. Indien het gewenst is de zónes 35 niet alleen van elkaar maar ook van de tussenruimte tussen formaties 8 0 06 35 6 i 21 af te scheiden, moeten pakkers worden gebruikt boven en onder elke zóne. Indien bijvoorbeeld de bovenste zóne in het onderhavige geval ver boven de onderste zóne ligt,zou een aanvullende opblaasbare verbuizingspakker kunnen worden gebruikt in het zeefbuisstuksamenstel 5 32 boven de pakker 130 en toch onder de bovenste zóne.
Nadat het zeefbuisstuksamenstel 32 in de verhuizing is gehangen, wordt de bedieningskolom 30 in de putboring gereden. De bedienaar heeft de keuze van het opblazen van de opblaasbare verbuizingspakker 50 en 130 wanneer de bedieningskolom 30 naar beneden gaat 10 in de putboring of hij kan kiezen voor het opblazen van de pakkers vanaf de bodem tijdens het voortschrijden naar boven. Hij kan in feite de pakkers in elke willekeurige volgorde opblazen, waarbij echter ten behoeve van de beschrijving de werkwijze van het opblazen van pakkers vanaf de bodem naar boven en vanaf boven naar beneden hierna vollediger 15 wordt beschreven.
Alvorens verder te gaan met de beschrijving van de opblaasbare pakkers 50 en 30, wordt echter de bediening van het doorgangsge-reedschap 240 en de ankerplaatser 470 gedetailleerd besproken.
De fig. IA, 2, 5A, 5B en 7 zijn van bijzonder belang voor 20 het begrijpen van de werking van het doorgangsgereedschap 240, waarbij gebruik wordt gemaakt van een inwendig draaisleufmechanisme, zoals reeds vermeld. Omdat de buitenhuis 244 verschuifbaar is aangebracht rond het binnenhuis 246, brengt een beweging van de buitenhuis 244 dankzij het heen en weer bewegen van de boorpijp 230 veranderingen 25 tot stand in de toestand van het doorgangsgereedschap 240 vanuit de open naar de gesloten stand en omgekeerd. Wanneer het doorgangsgereedschap 240 zich in de open toestand bevindt, zoals weergegeven in fig.
IA, liggen de circulatiepoorten 266 en 268 in de buitenhuis 244 in lijn met respectievelijk de circulatiedoorgangen 274 en 276, die zich 30 uitstrekken door het binnenhuis 246 en zelf in verbinding staan met de inwendige boring 272. In de open toestand, worden de circulatiedoorgangen overspannen door de ringvormige afdichtingen 260 en 262, waarbij de afdichtingen 262 en 264 de omlooppoorten 284 en 286 overspannen in hebinnenhuis 246 onder de circulatiedoorgangen 274 en 276 35 voor het zodoende afscheiden van de ringruimte 270 ten opzichte van de 80 06 35 6 22 ringruimte 288 onder het doorgangsgereedschap 240. Wanneer het door-gangsgereedschap 240 zich in de gesloten toestand bevindt, zoals is weergegeven in fig. 2, worden de circulatiedoorgangen 274 en 276 overspannen door de ringvormige afdichtingen 262 en 264 voor het zodoende 5 afsluiten daarvan ten opzichte van de ringruimte 270, waarbij de omloop-poorten 284 en 286 zijn geopend. Teneinde een positief grendelen te verzekeren in de open en gesloten toestanden van het doorgangsgereedschap 240, worden de in de fig. 5A, 5B en 7 afgebeelde sleufmechanis-men gebruikt. Om te verzekeren dat de buitenhuis 244 niet draait ten 10 opzichte van het binnenhuis 246, verschuift de vaste pen 252 in de buitenhuis 244 in de rechte sleuf 248 in het binnenhuis 246. Een ontwikkeling van de rechte sleuf 248 is weergegeven in fig. 5B. Voor het verschaffen van een positief grendelen in elke gereedschapstoestand, wordt de samengestelde sleuf 250 in het binnenhuis 246 gebruikt met 15 de pen 254 en de ring 256. De ring 256 is draaibaar en verschuifbaar opgesloten in de ringruimte 258 in de buitenhuis 244. Wanneer dus de buitenhuis 244 heen en weer wordt bewogen, volgt de pen 254 de randen van de samengestelde sleuf 250 en bepaald door het binnenhuis 246 en het nokeiland 251 dankzij de draai- en axiale bewegingsmogelijkheden, 20 toegelaten door de ring 256. Wanneer het doorgangsgereedschap 240 zich in de open stand bevindt, zoals afgebeeld in fig. IA, bevindt de pen 254 zich op de plaats 254a in de samengestelde sleuf 250, zoals is weergegeven in fig. 5A, waarbij de pen 252 in de rechte sleuf 248 zich op de plaats 252a bevindt, zoals is weergegeven in fig. 5B. Fig.
25 1 beeldt tevens de stand af van de pen 254 in de sleuf 250 wanneer het doorgangsgereedschap 240 zich in de open toestand bevindt. De rechte sleuf 248 is niet weergegeven omdat de doorsnede daaronder is genomen. Wanneer de boorpijp 230 en derhalve de buitenhuis 244 naar boven heen en weer wordt bewogen, wordt de pen 254 geleid naar de 30 plaats 254b in de sleufuitsparing 250a door de onder een hoek staande rand 251a van het nokeiland 251 en de onder een hoek staande omtreks-sleufrand 246a naar de plaats 254b, waarbij de pen 252 beweegt naar de plaats 252b voor het sluiten van het doorgangsgereedschap 240, zoals is weergegeven in fig. 2. Wanneer de boorpijp 230 wordt neerge-35 zet, wordt de pen 254 geleid in de plaats 254c in de sleufuitsparing 8006356 ,» 23 è 250b door de onder een hoek staande nokeilandrand 251b. De pen 252 beweegt natuurlijk ook naar beneden naar de plaats 252c in de rechte sleuf 248. Wanneer het gewenst is het doorgangsgereedschap 240 weer te openen, doet een opwaarts heen en weer bewegen van de buitenhuis 5 244 de pen 254 leiden tot op de plaats 254d in de sleuf 250 door de onder een hoek staande omtrekssleufrand 246b, waarna een neerwaartse beweging van de buitenhuis 244 de pen 254 naar beneden doet vallen naar de plaats 254a. Het terugkeren naar de plaats 254c door de pen 254 wordt voorkomen door de onder een hoek staande nokeilandrand 10 251c, waarna een onder een hoek staande omtreksleufrand 246c volgt naar de plaats 254a. De pen 252 gaat natuurlijk in dezelfde volgorde naar de plaats 252b en dan 252a in de rechte sleuf 248. Qpgemerkt kan worden, dat indien de bedienaar wenst te verzekeren, dat de om-looppoorten 284 en 286 open blijven bij het in de put rijden van de 15 bedieningskolom, ongeacht of het doorgangsgereedschap 240 in de gesloten toestand is gegrendeld, een snapringashalsmechanisme, zoals is afgebeeld in de fig. 14 en 15, kan zijn opgenomen in het doorgangsgereedschap naast het samengestelde sleufmechanisme door het verlengen van zowel het huis als de huls en het tussen de sleuven plaatsen 20 van de snapring en ashals. Op deze wijze schuift de pen 254 niet, zelfs wanneer hij zich op de plaats 254d bevindt, naar beneden naar de plaats 254a totdat een voorafbepaald gewicht (bijvoorbeeld 90 kN, zoals gebruikt voor het sluiten van de omlopen in het afscheidende, grind-mantel aanbrengende gereedschap 320) de buitenhuis 244 naar beneden 25 drukt voor het overwinnen van de snapring, die daarvoor de buitenhuis 244 "ondersteunde". De wijze van aanbrengen van dergelijke wijzigingen ligt voor een deskundige natuurlijk voor de hand.
Verwijzende naar de fig. 1D, 4, 6A, 6B en 9 wordt thans de wijze beschreven waarop het heen en weer bewegen van d^foedienings-30 kolom de verandering tot stand brengt van de toestand van de ankerplaatser 470 vanuit terugtrekken naar loslaten. Zoals reeds opgemerkt, wordt de ankerplaatser .470 bediend door een inwendig draaisleufmecha-nisme. Zoals is weergegeven in fig. 1D, heeft de doom 476 sleuven 478 en 280, waarvan ontwikkelingen zijn weergegeven in respectievelijk 35 de fig. 6A en 6B. Een rechte sleuf 478 maakt samen met een pen 482, 8006356 i 24 die vast is gemonteerd aan het schuifbloksamenstel 472, een op en neer gaande of heen en weer gaande beweging mogelijk van de bedieningsko-lom 30 en derhalve van de doom 476 met betrekking tot het schuifbloksamenstel 472 onder het voorkomen van een draaibeweging van het schuif-5 bloksamenstel 472. In de samengestelde sleuf 480 daarentegen grijpt de pen 484 aan (niet weergegeven in fig. 1D, maar welk in fig. 4), die is bevestigd aan de ring 486, die op zijn beurt verschuifbaar is opgenomen tussen de doom 476 en het schuifbloksamenstel 472 in het huis 488. Omdat een draaibeweging van het schuifbloksamenstel 472 wordt 10 voorkomen door de pen 482 in de sleuf 478 wanneer de bedieningskolom 30 heen en weer wordt bewogen, volgt de pen 484 de randen van de samengestelde sleuf 480, bepaald door de doom 476 en het nokeiland 481, hetgeen wordt toegelaten door het draaien van de ring 486 in het huis 488. Thans verwijzende naar fig. 6A is het duidelijk, dat de plaats 15 van de pen 484, zoals weergegeven bij 484a met onderbroken lijnen, samenvalt met het in zijn losgelaten toestand zijn van de ankerplaatser 470 (fig. 1D) wanneer het schuifbloksamenstel 472 wordt weggehouden van de veerarmen 496 en 498 door de schuifblokken 490 en 492 en tegen de wand drukt van het ankergereedschap 190. Tegelijkertijd is 20 de vaste pen 482 op de plaats 482a in de sleuf 478, zoals is weergegeven in fig. 6B. Voor het in de terugtrekstand plaatsen van het ankerplaatsersamenstel 470, wordt de bedieningskolom 30 en derhalve de doom 476 naar boven getrokken, waardoor de pen 484 naar beneden wordt bewogen in de samengestelde sleuf 480 naar de plaats 484b, 25 waarbij het schuine vlak 494 van het schuifbloksamenstel verschuifbaar de veerarmen 496 en 498 aangrijpt en samendrukt. Op dat moment is de vaste pen 482 bewogen naar de plaats 482b in de sleuf 478. De ankerplaatser 470 is dan in de terugtrektoestand, zoals is weergegeven in fig. 4. Het bewegen van de pen 484 naar de plaats 484d wordt voorko-30 men door de onder een hoek staande nokeilandrand 481a, waarbij de pen naar de plaats 484b in de sleufuitsparing 480a wordt geleid door de onder een hoek staande omtrekssleufrand 476a. Voor het in de terugtrektoestand grendelen van de ankerplaatser 470, wordt de bedieningskolom 30 en derhalve de boring 410 naar beneden bewogen, waardoor de 35 pen 484 naar boven wordt geleid naar de plaats 484c in de sleufuit- 8 0 06 35 6 i / 25 sparing 480b door de onder een hoek staande nokeilandrand 481b, en is de pen 482 bewogen naar de plaats 482c. Voor het weer losmaken van de ankerplaatser 470, behoeft de bedieningskolom 30 alleen naar boven te worden bewogen en dan naar beneden voor het losmaken van de pen 5 484 naar de plaats 484d in de sleufuitsparing 480c (geleid door de rand 476b) en dan terug naar 484a (geleid door de rand 476c), waar het schuifbloksamenstel 472 de veerarmen 496 en 498 heeft losgelaten.
De pen 482 keert terug naar de plaats 482b en dan in deze volgorde naar 482a. Verwijzende naar fig. 9 voor een verdere verduidelijking, is een 10 doorsnede weergegeven volgens de lijn IX-IX in fig. 4. De pen 484 bevindt zich op de plaats 484c bij de onderkant van de samengestelde sleuf 480 en is draaibaar gemonteerd tussen de doorn 476 en het schuifbloksamenstel 472 van de ankerplaatser 470 door zijn bevestiging aan de ring 486. De rechte sleuf 478 is weergegeven aan de bovenkant 15 van fig. 9, waarbij de samengestelde sleuf 480 zich aan de onderkant bevindt.
De wijze waarop de pakker 50 en 130 kunnen worden opgeblazen vanaf de onderste naar boven wordt thans beschreven, in het bijzonder aan de hand van de fig. 1C, en 1D. Wanneer de ankerplaatser 20 470 zich in zijn terugtrektoestand bevindt, wordt de bedieningskolom 30 neergelaten naar ongeveer de plaats van de onderste zone en het onderste ankergereedschap 190. De bedieningskolom 30 wordt dan naar boven heen en weer bewogen voor het tot stand brengen van de loslaat-toestand, waarna de ankerplaatser wordt neergelaten voor het aangrij-25 pen van het ankergereedschap 190. Indien de ankerplaatser onder het ankergereedschap 190 wordt losgemaakt, kan hij omhoog worden bewogen door het ankergereedschap hoewel hij zich in de loslaattoestand bevindt, aangezien de schuine buitenranden van de uitsteeksels 504 en 506 de veerarmen 496 en 498 langs de schouder 194 leiden van het ankergereed-30 schap 190. De ankerplaatser 470 wordt op zijn plaats gegrendeld wanneer de naar beneden gerichte schouders aan de uitsteeksels 504 en 506 rusten op de schouder 194. Op dit punt is in tegenstelling tot fig. 1C de grindmof 140 met volle doorgang gesloten (zoals is weergegeven in fig. 4) aangezien voor alsnog geen stappen zijn ondernomen 35 voor het openen daarvan. De opblaaspoort 138 van de opblaasbare 8 0 06 35 6 26 verbuizingspakker 130 wordt dus overspannen door de naar beneden gerichte pakkezmanchetten 406 en 408 en de naar boven gerichte pakker-manchetten 414 en 416 van het afscheidende, grindmof aanbrengende en omloopsamenstel 320. Aangezien de pakker niet kan worden opgeblazen 5 wanneer de omlooppoorten in het samenstel 320 open zijn, is het nodig ongeveer 90 kN gewicht te zetten op het anker voor het sluiten daarvan. Wanneer het gewicht wordt gezet, beweegt het bovenste lichaam 322 naar beneden met betrekking tot het omlooopkleplichaam 352 naar de in fig.
1C weergegeven stand voor het afscheiden van de poorten 354, 356, 358 10 en 360 in het omloopkleplichaam 352 ten opzichte van respectievelijk de poorten 336, 338, 348 en 350 in het bovenste lichaam 322, waarbij ringvormige afdichtingen 332, 334, 340, 342, 344 en 346 een fluldumbe-weging voorkomen tussen de ringruimte 368 en de pakkerringruimte 370 en de ringruimte 372 onderhet afscheidende, grindmantelaanbrengende 15 en omloopsamenstel 320. Aangezien het doorgangsgereedschap 240 (zie fig. IA) zich in de open toestand bevindt, scheiden de ringvormige afdichtingen 262 en 264 de omlooppoorten 284 en 286 af, waarbij een fluldumverbinding tussen de ringruimte 270 en de ringruimte 288 wordt afgesneden. Zou het doorgangsgereedschap 240 zich echter in zijn ge-20 sloten toestand bevinden (fig. 2), kan het opblazen toch plaats vinden zelfs wanneer de omlooppoorten 284 en 286 open zijn. Wanneer alle benodigde omlooppoorten zijn gesloten, wordt de bedieningskolom 30 tot de gewenste druk onder druk geplaatst door de pijp 230 voor het opblazen van de opblaasbare verbuizingspakker 130. Het onder druk ge-25 plaatste fluïdum bereikt de pakker 130 door de ringvormige boring 282, de ringruimte 299 van de uitwendige ongeperforeerde pijp, de uitwendige doorgangen 326 en 328, de inwendige ringvormige doorgang 362, dan de grinddoorgangen 364 en 366, die uitmonden in de pakkeringruimte 370, hepaald door het inwendige van het zeefbuisstuksamenstel 32, het 30 uitwendige van de bedieningskolom 30, de pakkermanchetten 406 en 408 aan de bovenkant en 414 en 416 aan de onderkant. Vanuit de ringruimte-holte 370 gaat fluïdum de opblaasbare verbuizingspakker 130 binnen door de terugslagklep 138, waardoor de pakker tot een voorafbepaalde druk wordt opgeblazen. Na het opblazen van de opblaasbare verbuizings-35 pakker, kan het aanbrengen van een grindmantel bij de onderste zöne 8 0 06 35 6 27 plaatsvinden, zoals hierna beschreven. Indien de bedienaar de pakkers 50 en 130 wenst op te blazen wanneer de bedieningskolom 30 in de put-boring gaat, brengt hij een aangrijping tot stand tussen de schouder 114 van het bovenste anker 110 en de veerarmen 496 en 498 van de 5 ankerplaatser 470. De veerarmen 496 en 498 grijpen automatisch aan indien de ankerplaatser 470 zich in de loslaattoestand bevindt, (zoals is weergegeven in fig. 1D),waarbij de naar beneden gerichte schouders aan de uitsteeksels 504 en 506 de ringvormige schouders 114 aangrijpen van het ankergereedschap 110 voor het zodoende automatisch plaatsen 10 van de bedieningskolom 30 op de juiste plaats in de putboring. Indien de ankerplaatser zich in de terugtrektoestand bevindt (zoals is weergegeven in fig. 4) met de veerarmen 496 en 498 samengedrukt door het schuine vlak 494 van het schuifbloksamenstel 472, gaat de bedieningskolom 30 door het ankergereedschap 110 zonder dit aan te grijpen. Indien dit 15 plaats vindt is het nodig, de bedieningskolom op te nemen voor het losmaken van de veerarmen 496 en 498, waarna de ankerplaatser 470 wordt neergelaten voor het aangrijpen van het ankergereedschap 110. Indien de ankerplaatser 470 onder het anker 110 wordt losgemaakt, gaat het door het anker 110, waarbij de schuine buitenranden van de uitsteek-20 seis 504 en 506 de veerarmen 496 en 498 langs de schouder 114 leiden van het ankergereedschap 110.
De poorten 72 en 74 van de grindmof 60 met volle doorgang zijn gesloten, zoals is weergegeven in fig. 1B, waarbij de opblaaspoort 58 van de pakker 50 wordt overspannen door de naar beneden gerichte 25 manchetten 406 en 408 en de naar boven gerichte manchetten 414 en 416 van het afscheidende, grindmantel aanbrengende omloopsamerafcel 320. Voor het sluiten van de omlooppoorten in het afscheidende, grindman-telaanbrengende en omloopsamenstel is het nodig ongeveer 90 kN gewicht te zetten op het anker, zoals hiervoor opgemerkt. Wanneer het gewicht 30 wordt gezet, beweegt het bovenste lichaam 322 naar beneden met betrekking tot het omloopkleplichaam 352 voor het zodoende afscheiden van de poorten 354, 356, 358 en 360 in het omloopkleplichaam 352 ten opzichte van respectievelijk de poorten 336, 338, 348 en 350 in het bovenste lichaam 322, waarbij de ringvormige afdichtingen 332, 334, 340, 342, 35 344 en 346 een fluïdumbeweging tussen de ringruimte 368 en de pakker- 8 0 0 6 35 6 28 ringruimte 370 en de ringruimte 372 voorkomen. Met de omlooppoorten gesloten in het afscheidende, grindmantelaanbrengende en omloopsamen-stel 320 wordt de bedieningskolom 30 onder druk geplaatst tot de gewenste druk via de pijp 230 voor het opblazen van de opblaasbare ver-5 buizingspakker 50. Het onder druk geplaatste fluïdum bereikt de pakker 50 door de ringvormige boring 282, de ringruimte 299 van de uitwendige ongeperforeerde pijp, de uitwendige doorgangen 326 en 328, de inwendige ringvormige doorgang 362, de grinddotrgangen 364 en 366 die uitmonden in een ringvormige pakkerholte 370, bepaald door het 10 zeefbuisstuksamenstel 32, de bedieningskolom 30 en de pakkermanchetten 406 en 408 aan de bovenkant en 414 en 416 aan de onderkant. Het fluïdum gaat dan de opblaasbare verbuizingspakker 50 binnen door de terugslagklep 58 voor het opblazen daarvan tot een voorafbepaalde druk.
Nadat de pakker is opgeblazen, is de bedieningskolom klaar om verder 15 naar beneden te gaan naar de volgende opblaasbare verbuizingspakker 130.
Voor het losmaken van het ankerplaatsersamenstel 470, wordt de bedieningskolom 30 naar boven heen en weer bewogen door het 1,20 tot 1,80 meter opnemen van de pijp 230, op welk moment de omlooppoor-20 ten in het afscheidende, grindmantelaanbrengende en omloopsamenstel 320 openen, alsmede die in het doorgangsgereedschap 240, indien deze niet reeds open zijn (hetgeen het geval is indien het doorgangsgereedschap 240 zich reeds in de gesloten toestand bevindt), teneinde vereffening mogelijk te maken van drukken. Omdat de omlooppoorten 25 in het afscheidende grindmantel aanbrengende eri omloopsamenstel 320 door een ashals worden vastgehouden en die in het doorgangsgereedschap 240 kunnen worden vastgehouden door een snapringashalsaanlig-ging (zoals hiervoor beschreven), blijven zij open totdat een volgende keer gewicht naar beneden wordt gezet op de bedieningskolom 30.
30 De bedieningskolom 30 wordt neergelaten naar ongeveer de plaats van het ankergereedschap 190, weer heen en weer bewogen voor het losmaken van de ankerplaatser 470 en neergelaten naar het punt, waar de veerarmen 496 en 498 de ringvormige schouder 194 aangrijpen en gewicht opnemen. Op dit punt wordt 90 kN naar beneden gezet voor 35 het sluiten van alle benodigde omlooppoorten in het afscheidende, 80 06 35 6 29 grindmantelaanbrengende en omloopsamenstel 320, en wordt de bedienings-kolom weer onder druk geplaatst voor het opblazen van de pakker 130 via de terugslagklep 138. Zoals is weergegeven in fig. 1C wordt de pakkerringruimte 370 bepaald door de bedieningskolom 30, het zeefbuis-5 stuksamenstel 32, de pakkermanchetten 406 en 408 aan de bovenkant en de pakkermanchetten 414 en 416 aan de onderkant. De holte 370 wordt onder druk geplaatst door grinddoorgangen 364 en 366, zoals hiervoor beschreven. Op dit punt kan het aanbrengen van een grindmantel plaatsvinden aangezien alle opblaasbare pakkers zijn opgeblazen.
10 De grindmof 140 met volle doorgang wordt geopend door het heen en weer bewegen van de bedieningskolom 30 voor het terugtrekken van de ankerplaatser 470 en het omhoog bewegen van de bedieningskolom 30 zodat de openende hulsplaatser 444 de huls 144 aangrijpt van de grindmof 140 met volle doorgang. De veerarmen 448 en 450 van de 15 openende plaatser 444 zetten uit en de schouders en de uitsteeksels 456 en 458 grijpen de ringvormige schouder 174 aan van de huls 144.
Een trek van ongeveer 45 kN brengt de openingen 176 en 178 van de huls 144 in lijn met de grindpoorten 152 en 154 van het huis 142 voor het zodoende openen van de grindmof 140. Wanneer de open stand van de 20 grindmof 140 met volle doorgang is bereikt, zijn de radiaal naar buiten zich uitstrekkende schouders 452 en 454 in aanraking gekomen met de afgeschuinde rand, die leidt naar het versmalde gedeelte 146, welke aanraking de veerarmen 448 en 450 samendrukt en ze doet loslaten van de huls 144, waardoor de grindmof 140 in de open stand wordt gelaten.
25 De bedieningskolom 30 wordt dan neergelaten naar ongeveer de plaats van het anker 190, dan weer opgenomen voor het losmaken van de ankerplaatser 470 en neergelaten totdat de ankerplaatser 470 is gegrendeld in het anker 190.
Op dit punt kan het aanbrengen van een grindmantel begin-30 nen vooropgesteld dat het doorgangsgereedschap zich in de juiste toestand bevindt. Het doorgangsgereedschap 240 wordt eveneens bediend door een op en neer gaande of heen en weer gaande beweging, zoals hiervoor beschreven. De kracht, die nodig is voor het vanuit één toestand naar een andere verplaatsen van het doorgangsgereedschap 240 is echter 35 kleiner dan die, nodig voor het verplaatsen van de ankerplaatser 470.
8006356 30
Wanneer het doorgangsgereedschap wordt verplaatst wanneer de ankerplaatser 470 is gezet in een ankergereedschap, is er een tegengaan van de opwaartse beweging voor het zodoende mogelijk maken van het op juiste wijze verschuiven van het doorgangsgereedschap 240. Teneinde 5 vast te stellen of het doorgangsgereedschap 240 zich in de open toestand bevindt, waardoor de circulatiedoorgangen 274 en 276 in het binnenhuis 246 in verbinding staan met de circulatiepoorten 266 en 268 in de buitenhuis 244, drukt de bedienaar de boorpijp 230 naar beneden. Indien het doorgangsgereedschap 240 open is, circuleert 10 fluïdum naar beneden in de pijpboring 232, door de boring 242 van het doorgangsgereedschap, de vertikale doorgangen 278 en 280, de ring-ruimte 282 van het doorgangsgereedschap, de ringruimte 299 van de ongeperforeerde pijp, de uitwendige doorgangen 326 en 328, de inwendige ringruimte 362, en de grinddoorgangen 364 en 366 tot in de pak-15 kerringruimte 370 naar buiten door de grindpoorten 152 en 154 in de ringruimte 550 van de onderste zóne tussen de verhuizing 34 en het zeefbuisstuksamenstel 32 terug in het zeefbuisstuksamenstel 32 door de grindzeef 202 in de boring 441 van de verlengingspijp 440, de boring 534 van de doom, terugslagklep 430, de axiale circulatiedoor-20 gang 324 en naar boven naar het doorgangsgereedschap 240 door de ongeperforeerde pijp 298 en dan terug naar het oppervlak. Indien het doorgangsgereedschap 240 is gesloten, is de circulatiebaan dezelfde maar ontstaat een tegendruk omdat de afdichtingen 262 en 264 het door de doorgangen 274 en 276 gaan van het fluïdum voorkomen, zoals 25 is weergegeven in fig. 2. Indien gesloten is een opwaartse en dan neerwaarts heen en weer bewegen van de boorpijp 230 voldoende voor het openen van het doorgangsgereedschap 240.
Aannemende dan de bedienaar dan het doorgangsgereedschap 240 in zijn open toestand heeft, kan het aanbrengen van een grindman-30 tel worden uitgevoerd. Een brij van een draagfluïdum, dat grind bevat, wordt naar beneden gepompt in de pijpboring 232 en door het doorgangsgereedschap 240 via de vertikale doorgangen 278 en 280 tot in de ringruimte 282 van het doorgangsgereedschap, de ringruimte 299 van de ongeperforeerde pijp in de doorgangen 326 en 328, de inwendige ringvormi-35 ge doorgang 362 en naar buiten door de grinddoorgangen 364 en 366 in 8 0 0 6 35 6 31 de pakkerringruimte 370, dan door de grindpoorten 152 en 154 van de grindmof 140 met volle doorgang tot in de ringruimte 550 van de onderste zone, waar het grind wordt afgezet. Het draagfluïdum keert terug in het zeefbuisstuksamenstel 32 door de grindzeef 202, waarbij het 5 grind qp de buitenzijde van de zeef 202 wordt tegengehouden dankzij de juiste bemeting van de openingen daarvan. Het grindvrije draagfluïdum gaat dan de boring 441 van de verlengingspijp binnen en keert terug langs de kogelterugslagklep 430, die wordt gelicht door het fluïdum, dat in een opwaartse richting gaat. Het fluïdum gaat dan ver-10 der door de axiale circulatiedoorgang 324 in het afscheidende, grindmof aanbrengende en omloopsamenstel 320, dan naar boven door de inwendige ongeperforeerde pijp 298 naar de inwendige boring 272 van het doorgangsgereedschap, door de circulatiedoorgangen 274 en 276 en de circulatiepoorten 266 en 268 in de ringruimte 270 en dan naar het op-15 pervlak. De circulatie van de grindbrij wordt voortgezet voor het opbouwen van een grindmantel van onder de grindzeef 202 tot een punt daarboven, waardoor dus een wering tegen zandmigratie vanuit de zone in het buisstuksamenstel 32 wordt geplaatst. Wanneer drukweerstand wordt opgemerkt aan het oppervlak, geeft dit aan dat grind in de on-20 derste zöne hoger is af gezet (gepakt) dan de bovenkant van de grindzeef 202, en dat de mantel is voltooid. Het is duidelijk dat gedurende het aanbrengen van de grindmantel geen fluïdumbeweging is opgewekt over de bovenste zöne 26, omdat zowel de grindbrij als de teruglei-dingen zijn opgenomen in de bedieningskolom 30.
25 Indien op dit punt gewenst, kan de grindmantel verder worden geconsolideerd door het uitoefenen van druk daarop, aangeduid als persen. Voor het tot stand brengen hiervan wordt het doorgangsgereedschap 240 naar boven en dan naar beneden heen en weer bewogen voor het sluiten daarvan, en wordt druk uitgeoefend naar beneden in 30 de boorpijp 230. Deze druk werkt in op de mantel door dezelfde circu-latiebaan als hiervoor beschreven. Fluïdum wordt onder het afscheidende, grindmantelaanbrengende en omloopsamenstel 320 gehouden doornde naar beneden gerichte pakkermanchet 420 zoals gedurende een gebruikelijke circulatie met het doorgangsgereedschap 240 open. Teneinde het 35 inwendige van de bedieningskolom 30 te reinigen van resten, wordt 8006356 32 dan de circulatie omgekeerd onder gebruikmaking van een zuiver fluïdum. Deze werking is afgebeeld in fig. 3. Voor het tot stand brengen van deze bewerking is geen beweging nodig in de putboring, waarbij de enige handeling die aan de kant van de bedienaar nodig is bestaat uit 5 het naar boven en naar beneden heen en weer bewegen van de boorpijp 230 voor het weer openen van het doorgangsgereedschap 240 indien een persing is uitgeoefend op de mantel. Zuiver fluïdum wordt naar beneden gezonden in de ringruimte 270, door de circulatiepoorten 266 en 268, de circulatiedoorgangen 274 en 276 en naar beneden in de binnenboring 10 277 van het doorgangsgereedschap door de ongeperforeerde pijp 298 naar de axial circulatiedoorgang 324 in het afscheidende, grindmantelaan-brengende en omloopsamenstel 320. Wanneer het fluïdum de terugslagklep 430 bereikt, wordt de kogel 432 op de klepzitting 436 geplaatst voor het voorkomen van een neerwaartse stroming. Op dit punt gaat het zui-15 vere fluïdum uit het afscheidende, grindmantelaanbrengende en omloopsamenstel 320 door de zijdelingse circulatiedoorgangen 422 en 424 en stroomt naar boven langs de weggeklapte pakkermanchetten 414 en 416 en terug door de grinddoorgangen 364 en 366 in de inwendige ringvormige doorgang 362, door de uitwendige doorgangen 326 en 328 naar de 20 ringruimte 299 van de ongeperforeerde pijp door de ringvormige boring 282 van het doorgangsgereedschap, de vertikale doorgangen 278 en 280 naar het oppervlak via de boring 232 van de boorpijp. Wanneer zuiver fluïdum wordt teruggeleid naar het oppervlak, is het aanbrengen van de grindmantel voltooid. Vermeldenswaard is, dat wordt voorkomen dat 25 het omgekeerde fluïdum circuleert onder het samenstel 320 door de naar boven gerichte pakkermanchet 424, die aanspreekt op de druk van de fluldumstroming door de zijdelingse circulatiedoorgangen 422 en 424, waarbij als gevolg van deze afdichting alsmede van het sluiten van de terugslagklep 430, de omgekeerde circulatie tot stand wordt gebracht 30 zonder een fluïdumbeweging over de zojuist van een grindmantel voorziene zone.
Op dit punt kan de bedieningskolom naar boven worden bewogen naar de volgende van belang zijnde zöne 26, in dit geval tussen de opblaasbare verbuizingspakkers 50 en 130. De bedieningskolom 30 35 wordt naar boven op en neer bewogen voor het zodoende terugtrekken 80 06 35 6 4 33 t van de ankerplaatser 470 en het loslaten van het ankergereedschap 190. Wanneer de bedieningskolom 30 naar boven wordt getrokken naar de volgende zóne, trekken de voorbij bewegende veerarmen 514 en 516 van de sluitende hulsplaatser 510 de huls 134 van de grindmof 140 5 met volle doorgang naar boven. De naar boven gerichte en naar buiten radiaal zich uitstrekkende schouders van de uitsteeksels 522 en 524 van de veerarmen 514 en 516 grijpen de naar beneden gerichte ringvormige schouder 174 aan in de huls 144. Wanneer de bedieningskolom naar boven wordt getrokken, sluiten de veerarmen 514 en 516 de grindmof 140, 10 op welk punt de schouders 518 en 520 het versmalde gedeelte 146 tegenkomen van de grindmof 140, hetgeen de veerarmen 514 en 516 samendrukt, en ze losmaakt van de schouder 174 van de huls 144. Op dit punt overspannen de ringvormige afdichtingen 168 en 170 de grindpoorten 152 en 154 voor het af dichten daarvan. De bedieningskolom 30 wordt dan naar 15 boven getrokken naar de volgende zóne, waar hij kortstondig naar beneden heen en weer wordt bewogen en dan weer naar boven, en naar beneden neergelaten in het ankergereedschap 110. Indien de opblaasbare verbui-zingspakker 50 boven de bovenste zóne reeds is opgeblazen, kan dit uiteindelijke opwaarts heen en weer bewegen het openen tot stand brengen 20 van de grindmof 60 door aangrijping van de huls 64 met de veerarmen 448 en 450 van de openende hulsplaatser 444. Zoals opgemerkt, komen de veerarmen 448 en 450 na het openen van de mof 60 door het naar boven trekken van de huls 64, automatisch los wanneer de schouders 452 en 454 het versmalde gedeelte 66 tegenkomen, dat op zijn beurt de veer-25 armen 448 en 450 samendrukt.
Wanneer de ankerplaatser 470 het anker 110 heeft aangegrepen, kan het aanbrengen van een grindmantel bij deze zóne plaatsvinden, omdat de pakker 50 daarboven reeds is opgeblazen. Het doorgangsgereed-schap 24Q moet zich natuurlijk in de open toestand bevinden, hetgeen 30 kan worden vastgesteld op de hiervoor beschreven wijze. Nadat het aanbrengen van een grindmantel op de bovenste van belang zijnde zóne is uitgevoerd, wordt de bedieningskolom 30 verwijderd en kan de put in produktie worden gebracht.
Indien het gewenst is de mogelijkheid te hebben elke cir-35 culatie over de van een grindmantel te voorziene zóne zelfs voor het 8 0 06 35 6 34 aanbrengen van de grindmantel te voorkomen, en in staat te zijn de toestand van het doorgangsgereedschap sneller en gemakkelijker vast te stellen, kan een andere uitvoeringsvorm van het doorgangsgereedschap 240, zoals is weergegeven in de fig. 11, 12, 13, 14A en 14B 5 worden toegepast. Dit doorgangsgereedschap, in zijn algemeenheid aangeduid door het verwijzingscijfer 640, bevindt zich op dezelfde plaats in de bedieningskolom 30 als het doorgangsgereedschap 240 en in plaats daarvan, en is verbonden met de boorpijp 230 en het onderste gedeelte van de bedieningskolom 30 op dezelfde wijze. Het omvat een buitenhuis 10 644 en een binnenhuis 646. De buitenhuis 644 is verschuifbaar aange bracht rong het binnenhuis 646, waarbij het openen en sluiten van het doorgangsgereedschap 640 tot stand wordt gebracht door het heen en weer bewegen van de buitenhuis 644 door de beweging van de pijp 230 aan het oppervlak. Het binnenhuis 646 heeft twee sleuven 648 en 650 15 in zijn buitenoppervlak. Ontwikkelingen van deze sleuven zijn afge-beeld in de fig. 14A en 14B. Deze sleuven grijpen verschuifbaar respectievelijk pennen 652 en 654 aan, die zijn bevestigd aan de buitenhuis 644. De pen 652 is axiaal verschuifbaar in de sleuf 648 en bevestigd aan de buitenhuis 644. De pen 654 is bevestigd aan een ring 656 , 20 die verschuifbaar kan draaien in een ringvormige uitsparing 658 in de buitenhuis 644. De pen 654 kan eveneens axiaal verschuiven in de sleuf 650, waarbij het vermogen tot draaien, verschaft door de ring 656, het de pen mogelijk maakt zijdelings (feitelijk volgens de omtrek) te bewegen in de sleuf 650, die is "gewikkeld" rond het binnen-25 huis 646 of dezelfde wijze als de sleuven 248 en 250 van het huis 246 van het doorgangsgereedschap 240. De sleuf 650 heeft evenals de sleuf 250 in het doorgangsgereedschap 240 een samengesteld ontwerp en maakt het mogelijk het doorgangsgereedschap 640 in een aantal verschillende toestanden te grendelen, waarvan het bereiken hierna wordt beschreven. 30 De buitenhuis 644 heeft ringvormige afdichtingen 660, 662, 664 en 665. De afdichtingen 660 en 662 overspannen circulatiepoorten 666 en 668, die wanneer het doorgangsgereedschap 640 zich in zijn open toestand bevindt (zoals afgebeeld in fig. 11) verbinding mogelijk maken tussen een ringruimte 270 boven het doorgangsgereedschap 640 en een inwendige 35 boring 672 via circulatiedoorgangen 674 en 676 in het binnenhuis 646.
8 0 06 35 6 35
Het binnenhuis 646 heeft vertikale doorgangen 678 en 680, weergegeven door onderbroken lijnen, die zich uitstrekken vanaf de boring 642 naar een ringvormige boring 682 van het doorgangsgereedschap 640. De vertikale doorgangen 678 en 680 staan niet in verbinding met de circulatie-5 doorgangen 674 en 676. Het binnenhuis 646 heeft tevens omlooppoorten 684 en 686, die worden overspannen door de afdichtingen 662 en 664 wanneer het doorgangsgereedschap 640 zich in de open toestand bevindt, en door de afdichtingen 664 en 665 in de gslotentoestand (zoals afgebeeld in fig. 12). In tegenstelling tot het doorgangsgereedschap 240 worden 10 dus de omlooppoorten in het doorgangsgereedschap 640 niet open gelaten totdat een of andere positieve handelingen voor het openen daarvan wordt uitgevoerd, zoals hierna wordt uiteengezet. Wanneer de omlooppoorten 684 en 686 open zijn, maken zij verbinding mogelijk tussen de ring-ruimte 270 boven het doorgangsgereedschap 640 en de onderste ringruim-15 te 288 onder het doorgangsgereedschap 640. Wanneer de omlooppoorten 684 en 686 open zijn maken zij het vereffenen mogelijk van drukken in de ruimte boven en onder het doorgangsgereedschap 640, en vergemakkelijken zij samen met de omlopen van het afscheidende, grindmantelaan-brengende en omloopsamenstel 320 een beweging van de bedieningskolom 20 30 door het toelaten van een fluidumbeweging door en langs de bedie ningskolom 30. Aan het onderste einde van het huis 646 bevinden zich naar boven gerichte pakkermanchetten 690 en 692, die in aanraking zijn met de produktieverbuizing 34 boven de buisstukhanger 40, en het gebied daaronder afdichtend ten opzichte van een grotere druk in de ring-25 ruimte 270 bij een omgekeerde circulatie op het uitvoeren van een andere handeling waarbij de ringruimte 270 in grotere mate onder druk wordt geplaatst dan de ringruimte 288.De inwendige boring 672 en de ringruimte 682 van het doorgangsgereedschap monden uit bij het onderste einde van het doorgangsgereedschap 640 en passen samen met de inwendige 30 ongeperforeerde pijp 298 en de concentrische uitwendige ongeperforeerde pijp 300, die zich naar beneden uitstrekken naar de rest van de bedieningskolom, die onveranderd is.
Weer verwijzende naar de fig. 11, 12, 13, 14A en.l4B, wordt de werking van het doorgangsgereedschap 640 beschreven. Evenals bij 35 het doorgangsgereedschap 240 wordt de werking tot stand gebracht door fi 0 0 fi 3 *5 fi 36 een inwendig draaisleufmechanisme. Teneinde te verzekeren, dat de buitenhuis 644 niet draait met betrekking tot het binnenhuis 646 en dus de circulatiedoorgangen 674 en 676 blokkeert, zelfs niet wanneer het gereedschap in deopen toestand is, verschuift de pen 652, bevestigd 5 aan de buitenhuis 644 axiaal in de rechte sleuf 648 van het binnenhuis 646. Voor het verschaffen van een grendeluitvoering, wordt de samengestelde sleuf 650 in het binnenhuis 646 gebruikt met de pen 654 en de ring 656, welke ring 656 draaibaar en verschuifbaar is opgesloten in de ringruimte 658 in de buitenhuis 644. Wanneer dus de buitenhuis 10 644 heen en weer wordt bewogen, volgt de pen 654 de randen van de sleuf 650 bepaalt door het oppervlak van het huis 646 en het nokeiland 651. Wanneer het doorgangsgereedschap 640 zich in de open toestand bevindt, zoals afgebeeld in fig. 11, bevindt de pen 654 zich op de plaats 654a, zoals is weergegeven in fig. 14A, waarbij de pen 652 in 15 de rechte sleuf 648 zich in de axiaal overeenkomende plaat 652a bevindt, zoals is weergegeven in fig. 14B. Wanneer de boorpijp 230 en derhalve de buitenhuis 644 naar boven heen en weer wordt bewogen, beweegt de pen 654 naar de plaats 654b onder geleiding door eerst de onder een hoek staande rand 651a van het nokeiland 651, en dan door 20 de onder een hoek staande rand 646a van het huis 646. Het doorgangsgereedschap 640 is dan in de gesloten, omloop gesloten toestand, weergegeven in fig. 12. Wanneer de boorpijp 230 wordt neergezet, wordt de pen 654 in de plaat 654c geleid in de sleufuitsparing 650a in plaats van terug naar 654a door de onder een hoek staande nokeilandrand 651b.
25 Het doorgangsgereedschap 640 is dus in de in fig. 12 weergegeven hoek-stand gegrendeld. De pen 652 heeft tevens het axiale gedeelte gevolgd van de beweging van de pen 654, zoals is weergegeven bij 652b en 652c.
Op de plaatsen 654b en 654c en punten daartussen is het doorgangsgereedschap 640 in. de gesloten toestand, waarbij de omlooppoorten 684 en 686, 30 overspannen door de afdichtingen 662 en 664 in de open toestand, kortstondig worden geopend wanneer de afdichting 665 daaroverheen gaat gedurende de beweging in de stand 654b, en dan gesloten wanneer de boorpijp wordt neergezet en de plaat 654c wordt bereikt. Wanneer het gewenst is de omlooppoorten weer te openen teneinde beweging mogelijk 35 te maken van de bedieningskolom 30 en naar boven of naar beneden in 8006356 > 37 de putboring, wordt de boorpijp 230 weer omhoog bewogen, waarbij de pen 654 wordt geleid naar de plaats 654d door de onder een hoek staande rand 646b, en de omlooppoorten 684 en 686 dan worden geopend wanneer de afdichting 665 zich daarbiven bevindt. De omlooppoorten worden op 5 deze plaats evenals op de plaats 654b in de open toestand gegrendeld (fig. 13) door een ashals-snapringsamenstel (dat duidelijkheidshalve niet is weergegeven), soortgelijk aan dat, afbeeld bij de tweede andere uitvoeringsvorm van het doorgangsgereedschap, weergegeven in de fig. 15 en 16 en hierna besproken. Zoals reeds opgemerkt met be-10 trekking tot het doorgangsgereedschap 240, bevindt de ashals zich op het binnenhuis en is de snapring daaromheen aangebracht, zoals weergegeven in de fig. 15 en 16. Wanneer de omlooppoorten 684 en 686 moeten worden gesloten, moet gewicht naar beneden worden gezet op de boorpijp 230, hetgeen de snapringgrendeling overwint en de pen 654 15 terug brengt naar de plaats 654a en het doorgangsgereedschap 640 naar de open toestand, afgebeeld in fig. 11. Het terugkeren van de pen 654 naar de plaats 654c wordt voorkomen door de schuine nokeilandrand 651c. Evenals hiervoor volgt de pen 652 het axiale segment van de beweging van de pen 654, gaande naar de plaats 652b wanneer de omlooppoorten 20 open zijn en dan terug naar 652a wanneer de boorpijp 230 wordt neergezet. Het is dus duidelijk, dat de werking van het doorgangsgereedschap 640 opmerkelijk gelijksoortig is aan die van het doorgangsgereedschap 240, maar de aanvullende mogelijkheid verschaft van het in staat zijn tot het afdichten van alles in de produktieverbuizing 34 onder het 25 doorgangsgereedschap.
Wanneer het doorgangsgereedschap 640 in de gesloten toestand is (fig. 12) en de bedieningskolom 30 is verankerd bij de onderste zone 28, kan de opblaasbare verbuizingspakker 130 worden beproefd door het onder druk plaatsen naar beneden door de bedieningskolom 30 30 via de boorpijp 230, waarbij de grindmof 140 met volle doorgang open is, en er voor wordt gezorgd beneden de formatiebehandelingsdruk te blijven voor de betreffende zóne 28. Indien een pakkerlek aanwezig is (als gevolg van een niet ver genoeg opgeblazen pakker of van een fluldumverbinding rond de pakker in een open gat), stroomt fluïdum 35 naar boven rond de pakker 130 terug in de grindzeef 122 en naar boven door de ringruimte van de bedieningskolom van het zeefbuisstuksamen- 8006356 38 stel, langs de naar boven gerichte manchetten 690 en 692 van het doorgangsgereedschap 640 naar het oppervlak. Indien een lek wordt aangetoond, kan de opblaasbare verbuizingspakker opnieuw worden opgeblazen onder gebruikmaking van dezelfde procedure als in eerste in-5 stantie beschreven voor het opblazen. Het is noodzakelijk de grindmof met volle doorgang te sluiten voor het opnieuw opblazen van de pakker, hetgeen tot stand kan worden gebracht door het naar boven heen en weer bewegen van de bedieningskolom 30 voor het terugtrekken van de ankerplaatser 470, het naar beneden bewegen daarvan, en weer omhoog bewegen 10 voer het losmaken van de ankerplaatser, ditmaal boven de grindmof 140, en het neerlaten daarvan, waardoor de veerarmen 496 en 498 van de ankerplaatser 47Q de bovenkant aangrijpen van de huls 222 en deze naar beneden trekken tot in de gesloten stand. Na het weer onder druk plaatsen van de pakker 130, kan de grindmof 140 met volle doorgang weer 15 worden geopend, zoals hiervoor beschreven, en kan de bedieningskolom 30 weer worden geplaatst voor het weer beproeven van de pakkerafdichting. Het is duidelijk, dat deze procedure voor het beproeven van de opblaasbare pakker ook kan worden gebruikt met het doorgangsgereedschap 240, alsmede met het hierna beschreven doorgangsgereedschap 740.
20 Indien de proef een goed gevolg heeft, kan het aanbrengen van een grindmantel beginnen zodra het doorgangsgereedschap 640 in de open toestand is. Het aanbrengen van een grindmantel wordt op dezelfde wijze tot stand gebracht als hiervoor beschreven met het doorgangsgereedschap 240 onder toepassing van de open toestand. Na het aanbrengen 25 van een grindmantel, kan het doorgangsgereedschap 640 dan worden gesloten voor het inpersen van de grindmantel, indien gewenst, en dan weer geopend voor het omkeren van de circulatie.
In het geval, dat het gewenst is de toestand op te heffen, waarin de circulatie- en omlooppoorten beide zijn gesloten, teneinde 30 de werking van het doorgangsgereedschap 640 te vereenvoudigen, kan het binnenhuis 646 onder de onderbroken lijn z, zoals weergegeven in fig.
14A zijn gefreesd voor het in de open stand plaatsen van de omlooppoorten 684 en 686 direkt bij het sluiten van de circulatiedoorgangen 274 en 276. De werking van het doorgangsgereedschap 640, zoals gewij-35 zigd, is dezelfde als die van 240.
8 0 06 35 6 f 39
In plaats van een of andere samengestelde sleuf toe te passen, kan nog een andere uitvoeringsvorm van het doorgangsgereedschap worden gebruikt, welke uitvoeringsvorm de toepassing omvat van één enkele rechte sleuf voor het voorkomen van het draaien vannde 5 buitenhuis,en een ashals-snapringgrendelmechanisme voor het in een open stand grendelen van de omlooppoorten. Deze uitvoeringsvorm is afgebeeld in de fig. 15 en 16. Het doorgangsgereedschap 740 omvat een buitenhuis 744, die een binnenhuis 746 omgeeft. Deze is verbonden met de boorpijp 230 op dezelfde wijze als bij de andere, reeds bespro-10 ken uitvoeringsvormen, alsmede met de rest van de bedieningskolom 30.
De buitenhuis 744 is verschuifbaar aangebracht rond het binnenhuis 746, waarbij het openen en sluiten van het doorgangsgereedschap 740 tot stand wordt gebracht door het heen en weer bewegen van de buitenhuis 744 door de beweging van de pijp 230 aan het oppervlak. Het 15 binnenhuis 746 heeft één enkele rechte sleuf 748, machinaal aangebracht in zijn buitenoppervlak. De sleuf 748 grijpt verschuifbaar een pen 752 aan, die is bevestigd aan de buitenhuis 744 en axiaal kan bewegen in de sleuf 748. Het binnenhuis 746 heeft eveneens een asring 749 op het cilindrische oppervlak 747, waarop een gedeelde snapring 745 20 axiaal verschuifbaar is. De buitenhuis 744 heeft een ringvormige uitsparing 743, waarin de snapring 745 is opgenomen. De ringvormige uitsparing grijpt de snapring 745 aan bij heen en weer bewegen voor het bewegen daarvan langs het cilindrische oppervlak 747 en naar boven en over de ashals 749 in het binnenhuis 746. De buitenhuis 744 heeft ook 25 ringvormige afdichtingen 760, 762 en 764. De afdichtingen 762 en 764 overspannen circulatiepoorten 766 en 768, die wanneer het doorgangsgereedschap 740 in zijn open toestand is {zoals afgebeeld in fig. 14) verbinding toelaten tussen de ringruimte 270 boven het doorgangsgereedschap 740«en een inwendige boring 772 via circulatiedoorgangen 30 774 en 776 in het binnenhuis 746. Het binnenhuis 746 heeft vertikale doorgangen 778 en 780, weergegeven door onderbroken lijnen, die zich uitstrekken vanaf de boring 742 naar een ringvormige boring 782 van het doorgangsgereedschap 740. De vertikale doorgangen 7/8 en 780 staan niet in verbinding met de circulatiedoorgangen 774 en 776. Het 35 binnenhuis 746 heeft ook omlooppoorten 784 en 786, die worden over- 80 06 35 6 * 40 spannen door de afdichtingen 762 en 764 wanneer het doorgangsgereedschap 740 in de open toestand is, maar die zijn geopend wanneer het doorgangsgereedschap 740 in de gesloten toestand is voor het mogelijk maken van de verbinding tussen de ringruimte 270 en de onderste ring-5 ruimte 288 en het zodoende vereffenen van drukken en het mogelijk maken van een fluïdumstroming daartussen. Aan het onderste einde van het huis 746 bevinden zich naar boven gerichte pakkermanchetten 790 en 792, die in aanraking zijn met de produktieverbuizing 34 en de ringruimte 288 afscheiden ten opzichte van de ringruimte 270 bij een omge-10 keerde circulatie of op andere wijze onder druk plaatsen van dat gebied. Een inwendige leiding 794 en een concentrische uitwendige leiding 796 komen uit het onderste einde van het doorgangsgereedschap 740, samenpassende met de inwendige ongeperforeerde pijp 298 en de concentrische uitwendige ongeperforeerde pijp 300, die zich naar beneden uitstrekken 15 naar de rest van de bedieningskolom 30, die onveranderd is.
Weer verwijzende naar de fig. 15 en 16 wordt de werking van het doorgangsgereedschap 740 beschreven. In tegenstelling tot de doorgangsgereedschappen 240 en 640 wordt de werking tot stand gebracht door het grendelmechanisme, verschaft door het hiervoor beschreven 20 snapring-ashalssamenstel. Teneinde het niet draaien te verzekeren van de buitenhuis 744 met betrekking tot het binnenhuis 746, wordt weer hetzelfde soort pen 752 en sleuf 748 samenstel gebruikt als in de andere beschreven uitvoeringsvormen. Voor het verschaffen van een middel voor het in zijn gesloten toestand grendelen van het door-25 gangsgereedschap 740 met de omlopen open, is de snapring 745 verschaft. Wanneer het gereedschap is gesloten, zoals is afgebeeld in fig. 16, is de snapring 745 naar boven geschoven op het cilindrische oppervlak 747 van het binnenhuis 746 en over de ashals 749. Aangezien de snapring 745 vast wordt gehouden in de ringvormige uitsparing 743 blijft 30 op dit punt de buitenhuis 744 in zijn bovenste stand én het doorgangsgereedschap 740 in zijn gesloten toestand. Wanneer het gewenst is het gereedschap weer te openen, doet het uitoefenen van gewicht op de kolom, de snapring 745 enigszijns uitzetten als gevolg van de deling daarin (niet weergegeven) verder terug naar beneden lopen over de 35 ashals 749 en een beweging toelaten van de buitenhuis 744 naar beneden 8 0 06 35 6
J
41 r wanneer deze langs het cilindrische oppervlak 747 naar beneden schuift.
Een neerwaartse beweging van de snapring 745 over de ashals 749 kan worden vergemakkelijkt door het anigszins afschuinen van de rand tussen zijn binnenoppervlak en onderste oppervlak. Het opnemen van de 5 boorpijp 230 sluit dus het doorgangsgereedschap 740 en grendelt dit automatisch in zijn gesloten toestand totdat gewicht wordt uitgeoefend op de bedieningskolom 30. Zoals reeds vermeld, kan het snapringgren-delmechanisme zijn opgenomen in de doorgangsgereedschappen 240 en 640, zodat wanneer de buitenhulsen voor de tweede maal in een werkingskring-10 loop worden opgenomen, de omlooppoorten open kunnen worden gegrendeld.
Weer verwijzende naar het doorgangsgereedschap 740, kan het vaststellen of dit al of niet ia- de open of gesloten toestand is op dezelfde wijze worden uitgevoerd als beschreven voor het gereedschap 240, waarbij echter aangezien het neerzetten van gewicht automatisch het gereed-15 schap opent, het beproeven alleen nodig is om vast te stellen of het gereedschap moet worden gesloten en de bedienaar er niet zeker van was of hij voldoende opwaartse kracht had uitgeoefend. Met betrekking tot het aanbrengen van een grindmantel, kan dit tot stand worden gebracht zoals hiervoor beschreven voor het doorgangsgereedschap 240 aangezien 20 geen van de andere gereedschappen is veranderd, en de circulatiedoor-gangspatronen in de twee gereedschappen gelijk zijn.
Het is vermeldenswaard dat bepaalde voordelen zijn verbonden aan het gebruik van het onderhavige doorgangsgereedschap. Doot het toepassen van een dergelijk doorgangsgereedschap wordt de nood-25 zaak opgeheven voor het naar het oppervlak hebben lopen van tweevoudige pijpkolommen, waardoor aanzienlijke tijd wordt bespaard bij het in elkaar zetten van de bedieningskolom, alsmede gewicht in de kolom. Bovendien wordt het afsluiten voor het persen in het gat tot stand gébracht, waardoor een doeltreffender regeling wordt verschaft dan 30 mogelijk is bij het steunen op een oppervlakteuitrusting. Verder maakt het vanaf de plaats van de grindmantelzone verwijderen van het doorgangsgereedschap het mogelijk een aantal zónes te voorzien van een grindmantel tijdens één enkele toer in de put zonder de andere vermelde voordelen op te offeren, die kunnen worden verkregen van toepas-35 sing van een doorgangsgereedschap.
80 06 35 6 42 3
In het geval, dat de bedienaar gebruik wenst te maken van een bediening onder toepassing van zowel een draai- als een heen en weer gaande beweging, kan een andere uitvoeringsvorm van de onderhavige ankerplaatser worden gebruikt.
5 Thans verwijzende naar de fig. 17, 18 en 19 is een andere uitvoeringsvorm weergegeven van de onderhavige ankerplaatser, in zijn algemeenheid aangeduid door het verwij zings cijfer 870. De ankerplaatser 870 omvat een doom 876, een schuifbloksamenstel 872, verschuifbaar daarop gemonteerd, en een veerarmlichaam 874, gemonteerd onder 10 het schuifbloksamenstel 872. Op het schuifbloksamenstel 872 zijn schuifblokken 890 en 892 gemonteerd, waarbij het schuifbloksamenstel een schuin (afgeknot kegelvormig) ondervlak 894 heeft. Veerarmen 896 en 898, gemonteerd aan het veerarmlichaam 874 hebben aan hun bovenste einden uitsteeksels 904 en 906, waaronder zich schouders 900 en 902 15 bevinden. De doom 876 is voorzien van een machinaal daarin aangebrachte J-sleuf 878, waarmee een pen 882, vastgemonteerd aan het schuifbloksamenstel 872, samenwerkt. Wanneer de ankerplaatser 870 zich in de loslaattoestand bevindt, zoals is weergegeven in fig. 16, verankert in het ankergereedschap 190, bevindt de pen 882 zich aan de 20 bovenkant van de J-sleuf 878. Dit is getoond in fig. 19, een ontwikkeling van de J-sleuf 878, op de plaats 882a. Wanneer de bedienaar de ankerplaatser 870 wenst te veranderen naar zijn terugtrektoestand,' wordt de boorpijp aan het oppervlak heen en weer bewogen, hetgeen het schuifbloksamenstel 872 naar beneden doet bewegen met betrekking tot 25 de doorn 876, waardoor de veerarmen 896 en 898 worden teruggetrokken door hun ontmoeting met het schuine vlak 894 op dezelfde wijze als hiervoor beschreven met betrekking tot de ankerplaatser 470. De opwaartse beweging van de bedieningskolom 30 beweegt de pen 882 naar de plaats 882b als gevolg van de schuine onderste rand van de J-sleuf, 30 waarbij wanneer de kolom weer wordt neergezet, de pen 882 beweegt naar de plaats 882c, waarin de pen is gegrendeld in de sleufuitsparing 878a totdat de kolom weer naar boven heen en weer wordt bewogen en over 30° naar rechts gedraaid, wanneer hij wordt neergezet.
De uitsteeksels 904 en 906 hebben daaraan naar beneden 35 gerichte en radiaal zich uitstrekkende schouders, die de ringvormige schouder 194 aangrijpen van het ankergereedschap 190 wanneer de 8 0 06 35 6 43 ankerplaatser 870 daardoorheen gaat en de veerarmen 896 en 898 in de loslaattoestand zijn. Zoals beschreven met betrekking tot de ankerplaatser 470, kan de ankerplaatser 870 worden gebruikt voor het sluiten van een grindmof met volle doorgang door het verschaffen van het 5 aangrijpen van de bovenkant van de grindmofhuls met de veerarmen 896 en 898 en het naar beneden bewegen van de bedieningskolom.
Het is duidelijk, dat veranderingen en verbeteringen kunnen worden aangebracht zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.
80 06 35 6

Claims (46)

5
1. Inrichting voor het doen circuleren van een fluïdum naar althans één formatie in een putboring, gekenmerkt door afdicht-middelen voor het afscheiden van de formatie ten opzichte van de put- 5 boring daarboven, verder door pijpmiddelen, die zijn aangebracht in de putboring, door doorgangsmiddelen, die aan de pijpmiddelen hangen en fluïdum kunnen leiden in één richting tussen de pijpmiddelen en fluïdumdoorgangsmiddelen, die hangen aan de doorgangsmiddelen, en in de tegengestelde richting tussen de fluïdumdoorgangsmiddelen en de 10 putboring bij de doorgangsmiddelen, welke aangrenzende boring is gescheiden van de putboring onder de doorgangsmiddelen door pakker-middelen, en de fluïdumsdoorgangsmiddelen fluïdum kunnen dragen tussen de doorgangsmiddelen en de formatie onder afscheiding van de putboring, en door circulatiemiddelen in verbinding met de fluïdumdoor-15 gangsmiddelen en uitgevoerd voor het doen circuleren van fluïdum vanuit de fluïdumdoorgangsmiddelen in één richting naar de formatie en terug naar de fluïdumdoorgangsmiddelen, en het ontvangen van fluïdum in de omgekeerde richting vanuit de fluïdumdoorgangsmiddelen en het daarnaar terug leiden zonder fluïdum te bewegen in aanraking met de 20 formatie.
2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de formatie bestaat uit een aantal formaties, waarbij de doorgangsmiddelen boven de bovenste formatie zijn aangebracht.
3. Inrichting volgens conclusie 1, gekenmerkt door plaat-25 sermiddelen voor het plaatsen van de circulatiemiddelen bij de formatie.
4. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de doorgangsmiddelen gekozen kunnen worden gesloten tussen de fluïdumdoorgangsmiddelen en de aangrenzende putboring.
5. Inrichting voor het doen circuleren van een fluïdum naar een aantal zónes, door welke zónes een putboring zich uitstrekt, gekenmerkt door afdichtmiddelen, die elk der zónes kunnen afscheiden, verder door in de putboring geplaatste pijpmiddelen, door doorgangsmiddelen, die aan de pijpmiddelen hangen en in de putboring zijn ge-35 plaatst boven de bovenste zóne en fluïdum in één richting kunnen lei- 8006356 den tussen de pijpmiddelen en circulatiemiddelen onder de doorgangs-middelen, en verder in de tegengestelde richting tussen de circulatiemiddelen en de ringruimte bij de doorgangsmiddelen, waarbij pakkermid-delen zijn aangebracht onder de doorgangsmiddelen voor het afscheiden 5 van de ringruimte ten opzichte van de putboring daaronder, welke circulatiemiddelen gekozen fluïdum kunnen doen circuleren in één richting tussen de doorgangsmiddelen en elk der zones en fluïdum kunnen doen circuleren tussen de doorgangsmiddelen en in hoofdzaak het onderste gedeelte van de circulatiemiddelen, hetgeen een omkering betekent in 10 de richting van de circulatie, en verder een fluïdumbeweging kunnen handhaven in beide richtingen tussen de doorgangsmiddelen en in hoofdzaak het onderste gedeelte van de circulatiemiddelen afgescheiden van de putboring.
6. Inrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat 15 de doorgangsmiddelen gekozen kunnen worden gesloten tussen de circulatiemiddelen en de aangrenzende ringruimte.
7. Inrichting voor het doen circuleren van een fluïdum naar een aantal zones, door welke zóne een putboring zich uitstrekt, gekenmerkt door afdichtmiddelen voor het afscheiden van elk der zónes 20 ten opzichte van de putboring daarboven, verder door doorgangsmiddelen, die hangen aan pijpmiddelen in de putboring boven de bovenste zóne, welke doorgangsmiddelen een fluïdumstroming kunnen leiden tussen de pijpmiddelen en circulatiemiddelen onder de doorgangsmiddelen, en tussen de putboring bij de doorgangsmiddelen en de circulatiemiddelen 25 in de tegengestelde richting, waarbij pakkermiddelen de dichtbij liggende putboring afscheiden ten opzichte van die eronder, welke circulatiemiddelen gekozen fluïdum kunnen doen circuleren in één richting tussen de doorgangsmiddelen en elk der zónes en gekozen fluïdum kunnen doen circuleren tussen de doorgangsmiddelen en een hoogte in de putbo-30 ring bij elk der zónes gedurende een omkering van de richting van de circulatie, en verder'fluïdum afgescheiden kunnen houden van de putboring tussen de doorgangsmiddelen en de hoogte van de zóne, waar het fluïdum naar toe wordt geleid.
8. Inrichting volgens conclusie 7, gekenmerkt door plaat-35 singsmiddelen, die gekozen de circulatiemiddelen bij een van de zónes 8006356 O kunnen plaatsen.
9. Inrichting volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat de doorgangsmiddelen gekozen kunnen worden gesloten tussen de circu-latiemlddelen en de aangrenzende ringruimte.
10. Inrichting voor het doen circuleren van fluïdum naar althans één zöne, waar een putboring doorheen dringt, gekenmerkt door afscheidingsmiddelen die de zöne kunnen afscheiden ten opzichte van de putboring daarboven, verder door circulatiemiddelen die een fluïdum kunnen doen circuleren in één richting vanaf een plaats in de putbo-10 ring op aanzienlijke afstand van en boven de afgescheiden zöne naar de afgescheiden zöne en terug naar de plaats, en de circulatie van het fluïdum kunnen omkeren vanaf de plaats naar een hoogte bij de afgescheiden zöne teneinde het door het omgekeerd circulerende fluïdum opwekken van een fluldumbeweging bij de afgescheiden zöne te voorkomen wan-15 neer het omgekeerd circulerende fluïdum zich op deze nabije hoogte bevindt, en het omgekeerd circulerende fluïdum terug te voeren naar de plaats, welke circulatiemiddelen verder elke fluldumbeweging tussen de plaats en de afgescheiden zöne kunnen afscheiden vein de putboring, door doorgangsmiddelen op de plaats, welke doorgangsmiddelen 20 fluïdum kunnen ontvangen vanaf het oppervlak en dit leiden naar de circulatiemiddelen,. en fluïdum kunnen ontvangen van de circulatiemi ddelen en dit terugvoeren naar het oppervlak, welke doorgangsmiddelen daarboven pijpmiddelen hebben als één verbindingsmiddel met het oppervlak, en met de putboringringruimte tussen de pijpmiddelen en de 25 wand van de putboring als tweede middel voor verbinding, en door plaat-singsmiddelen, die één einde van de circulatiemiddelen bij de afgescheiden zöne kunnen plaatsen.
11. Inrichting volgens conclusie 10, met het kenmerk, dat de afgescheiden zöne een aantal afgescheiden zónes omvat, waarbij de 30 plaatsingsmiddelen de circulatiemiddelen gekozen bij een van de zónes kunnen plaatsen.
12. Putbehandelingsinrchting voor een aantal zónes, doorboort door een putboring, gekenmerkt door leidingmiddelen in de putboring, welke leidingmiddelen pakkermiddelen bevatten, die boven elk der 35 zónes daaromheen zijn aangebracht, verder zeefmiddelen over elk der 80 06 35 6 τ zones, poortmiddelen tussen elk der pakkermiddelen en zeef middelen, en ankermiddelen nabij elk der zones, en door bedieningskolommidde-len, die pijpmiddelen bevatten, verder doorgangsmiddelen, die aan de pijpmiddelen hangen, pijpkolommiddelen, die aan de doorgangsmiddelen 5 hangen, afscheidende grindmantelaanbrengende middelen, die aan de pi jpkolommiddelen hangen en ankerplaatsermiddelen, die aan de pijpkolommiddelen hangen, waarbij de doorgangsmiddelen zijn uitgevoerd voor het verschaffen van een fluïdumbaan tussen de pijpmiddelen en de pijp-kolommiddelen en tussen de pijpkolommiddelen en de putboring bij en 10 boven de doorgangsmiddelen, de pijpkolommiddelen zijn uitgevoerd voor het dragen van fluïdum tussen de doorgangsmiddelen en de afscheidende grindmantelaanbrengende middelen, de afscheidende grindmantelaanbrengende middelen zijn uitgevoerd voor het ontvangen van fluïdum vanuit de pijpkolommiddelen en het leiden daarvan tot buiten de leidingmid-15 delen door de poortmiddelen bij het daarnaast geplaatst zijn daarvan, en het ontvangen van het fluïdum vanuit de boring van de leidingmidde-len en het leiden daarvan naar de pijpkolommiddelen, en verder zijn uitgevoerd voor het ontvangen van fluïdum vanuit de pi jpkolommiddelen en het terugleiden daarvan naar de pijpkolommiddelen onder afscheiding 20 van de zönes, en de ankerplaatsermiddelen zijn uitgevoerd voor het gekozen naast elkaar plaatsen van de afscheidende grindmantel aanbrengende middelen en de poortmiddelen bij één van de zónes.
13. Inrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de leidingmiddelen een putverbuizing omvatten.
14. Inrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de leidingmiddelen een buisstuk omvatten.
15. Inrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de poortmiddelen gekozen kunnen worden geopend, waarbij de bedienings-kolommiddelen verder poortopende middelen en poortsluitende middelen 30 omvatten.
16. Inrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de pijpkolommiddelen concentrische inwendige en uitwendige pijpkolom-men omvatten.
17. Inrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat 35 elk der ankermiddelen in hoofdzaak gelijk is. 8006356 y 7
18. Inrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de paJdcermiddelen opblaasbaar zijn.
19. Inrichting volgens conclusie 18, met het kenmerk, dat de opblaasbare pakkermiddelen worden opgeblazen door de pijpkolommid- 5 delen en de afscheidende grindmantelaanbrengende middelen.
20. Inrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de doorgangsmiddelen gekozen kunnen worden gesloten tussen de ringruim-te en de pijpkolommiddelen.
21. Inrichting voor het aanbrengen van een grindmantel op 10 althans één zone in een putboring, gekenmerkt door in de putboring geplaatste leidingmiddelen, verder door zeefmiddelen in de leidingmid-delen bij de zóne, door pakkermiddelen, aangebracht rond de leidingmiddelen boven de zone, door poortmiddelen in de leidingmiddelen tussen de pakkermiddelen en de zeefmiddelen, door ankermiddelen aan 15 de leidingmiddelen nabij de zdne, door pijpmiddelen beweegbaar opgesteld in de putboring, door doorgangsmiddelen, die aan de pijpmiddelen hangen in gescheiden verbinding daarmee en met de putboring bij de doorgangsmiddelen, door pijpkolommiddelen, die hangen aan en in verbinding zijn met de doorgangsmiddelen en in afzonderlijke verbinding met de 20 pijpmiddelen en de aangrenzende putboring door de doorgangsmiddelen, door afscheidende grindmantelaanbrengende middelen, die hangen aan en in verbinding staan met de pijpkolommiddelen, welke afscheidende grindmantelaanbrengende middelen zijn uitgevoerd voor het in verbinding staan met de poortmiddelen bij het daarnaast geplaatst zijn en voor 25 het gekozen in verbinding staan met de boring van de leidingmiddelen onder de afscheidende grindmantelaanbrengende middelen, en door anker-plaatsingsmiddelen, die hangen aan de pijpkolommiddelen en zijn uitgevoerd voor het gekozen aangrijpen van de ankermiddelen voor het zodoende naast elkaar plaatsen van de afscheidende grindmantelaanbren-30 gende middelen en de poortmiddelen.
22. Inrichting volgens conclusie 21, met het kenmerk, dat de leidingmiddelen een putverbuizing omvatten.
23. Inrichting volgens conclusie 21, met het kenmerk,dat de leidingmiddelen een buisstuk omvatten.
24. Inrichting volgens conclusie 21, met het kenmerk, dat 80 06 35 6 j· de poortmiddelen gekozen kunnen worden geopend.
25. Inrichting volgens conclusie 24, met het kenmerk, dat de poortmiddelen gekozen kunnen worden geopend door openende middelen, die hangen aan de pijpkolommiddelen.
26. Inrichting volgens conclusie 25, met het-kenmerk, dat de poortmiddelen na het openen weer kunnen worden gesloten.
27. Inrichting volgens conclusie 26, met het kenmerk, dat de poortmiddelen na het openen weer kunnen worden gesloten door sluitende middelen, die hangen aan de pijpkolommiddelen.
28. Inrichting volgens conclusie 27, met het kenmerk, dat de ankerplaatsingsmiddelen de sluitende middelen zijn.
29. Inrichting volgens conclusie 21, met het kenmerk,dat de pijpkolommiddelen concentrische inwendige en uitwendige pijpkolom-men omvatten.
30. Inrichting volgens conclusie 21, met het kenmerk, dat de doorgangsmiddelen gekozen kunnen worden gesloten tussen de pijpkolommiddelen en de aangrenzende putboring.
31. Inrichting volgens conclusie 21, met het kenmerk, dat de pakkermiddelen opblaasbaar zijn, welke opblaasbare pakkermiddelen 20 kunnen worden opgeblazen door de pijpkolommiddelen en de afscheidende grindmantelaanbrengende middelen.
32. Inrichting volgens conclusie 21, met het kenmerk, dat elk der ankermiddelen in hoofdzaak gelijk is.
33. Inrichting voor het aanbrengen van een grindmantel 25 op een aantal zones in een putboring, gekenmerkt door in de putboring geplaatste leidingmiddelen, verder door zeefmiddelen in deleidingmid-delen bij elk der zónes, door pakkermiddelen, aangebracht rond de leidingmiddelen boven elk der zónes, door poortmiddelen in de leidingmiddelen tussen de zeefmiddelen en de pakkermiddelen bij elk der zónes, 30 door in hoofdzaak gelijke ankermiddelen aan de leidingmiddelen nabij elk der zónes, door pijpmiddelen, die beweegbaar zijn aangebracht in de putboring, door doorgangsmiddelen, die hangen aan de pijpmiddelen in verbinding daarmee en in gescheiden verbinding met de putboring bij en boven de doorgangsmiddelen, door pijpkolommiddelen, die hangen 35 aan de doorgangsmiddelen in verbinding met de pijpmiddelen en in 8006356 \ gescheiden verbinding met de aangrenzende putboring door de doorgangs-middelen, door afscheidende grindmantelaanbrengende middelen, die hangen aan de pijpkoloramiddelen en in verbinding daarmee zijn, welke afscheidende grindmantelaanbrengende middelen gekozen in verbinding 5 kunnenstaan met elk der poortmiddelen door het daarnaast plaatsen, en gekozen in verbinding kunnen staan met de boring van de leiding-middelen onder de afscheidende grindmantelaanbrengende middelen, en door ankerplaatsingsmiddelen, die hangen aan de pijpkolomraiddelen en gekozen ankermiddelen kunnen aangrijpen bij elk der zönes, waardoor 10 de afscheidende grindmantelaanbrengende middelen naast de poortmiddelen worden geplaatst bij die zone.
34. Inrichting voor het aanbrengen van een grindmantel op een aantal zones, doorboort door een putboring, gekenmerkt door in de putboring aangebrachte leidingmiddelen, verder door zeefmiddelen in 15 de leidingmiddelen over elk der zones, door pakkermiddelen, aangebracht rond de leidingmiddelen boven elk der zönes, door poortmiddelen door de leidingmiddelen tussen elk der pakkermiddelen en zeefmiddelen, door ankermiddelen aan de leidingmiddelen nabij elk der zönes, door pijp-middelen, die beweegbaar zijn aangebracht in de putboring, door door-20 gangsmiddelen, die aan de pijpmiddelen hangen en fluïdum kunnen leiden tussen de pijpmiddelen en eerstej£jpkolommiddelen, en tussen de putboring bij en boven de doorgangsmiddelen en tweede pijpkolommidde-len, welke eerste en tweede pijpkolommiddelen aan de doorgangsmiddelen hangen, door afscheidende grindmantelaanbrengende middelen, die 25 hangen aan de pijpkolommiddelen en een grindbrij, ontvangen van de eerste pijpkolommiddelen, kunnen leiden tot buiten de leidingmiddelen door de poortmiddelen bij het daarnaast geplaatst zijn bij een van de zönes voor het ontvangen van grindvrij brij fluïdum vanuit de leidingmiddelen bij de terugkeer daarvan door de zeefmiddelen bij de ene 30 zone, en het leiden van het fluïdum naar de tweede pijpkolommiddelen, en verder fluïdum ontvangen vanuit de tweede pijpkolommiddelen kunnen leiden naar de eerste pijpkolommiddelen, en door ankerplaatsingsmiddelen die gekozen de ankermiddelen nabij de zóne kunnen aangrijpen waardoor de afscheidende grindmantelaanbrengende middelen naast de poort-35 middelen zijn geplaatst bij die zone. 8 0 06 35 6 y
35. Inrichting voor het aanbrengen van een grindmantel op een aantal zónes, doorsneden door een putboring, gekenmerkt door in de putboring aangebrachte leidingmiddelen, verder door zeef middelen in de leidingmiddelen over elk der zónes, door opblaasbare pakker-5 middelen, aangebracht rond de leidingmiddelen boven elk der zónes, door gekozen te openen poortmiddelen door de leidingmiddelen tussen elk der opblaasbare pakkermiddelen en de zeefmiddelen, door in hoofdzaak gelijke ankermiddelen aan de leiding-middelen nabij elk der zónes, door pijpmiddelen,. die beweegbaar zijn aangebracht in de putboring, 10 door doorgangsmiddelen, die hangen aan de pijpmiddelen en fluïdum kunnen leiden tussen de pijpmiddelen en de ringruimte tussen een eerste inwendige en een tweede uitwendige concentrische pijpkolom en verder fluïdum kunnen leiden tussen de boring van de eerste pijpkolom en de putboring bij en boven de doorgangsmiddelen, die verder zijn uitgevoerd 15 voor het gekozen stilzetten van de fluïdumstroming tussen de eerste pijpkolomboring en de naburige putboring, waarbij de eerste inwendige en tweede uitwendige concentrische pijpkolommen beweegbaar zijn aangebracht in de leidingmiddelen, door afscheidende grindmantelaanbren-gende middelen, die hangen aan de concentrische pijpkolommen, en zijn 20 uitgevoerd voor het ontvangen van een grindbrij vanuit de ringruimte tussen de eerste en tweede pijpkolommen en voor het leiden daarvan door en het openen van de poortmiddelen naar het uitwendige van de leidingmiddelen boven een van de zónes bij het naast de open poortmiddelen geplaatst zijn daarvan, voor het ontvangen van grindvrij brij-25 fluïdum vanuit de boring van de leidingmiddelen bij de terugkeer daarvan naar de leidingmiddelenboring door de zeefmiddelen en het leiden van het fluïdum naar de boring van de eerste inwendige pijpkolom, en verder uitgevoerd voor het leiden van fluïdum ontvangen vanuit de eerste inwendige pijpkolom terug naar de ringruimte van de pijpkolommen, 30 door ankerplaatsingsmiddelen die gekozen een van de ankermiddelen kunnen aangrijpen waardoor de afscheidende grindmantelaanbrengende middelen naast de poortmiddelen worden geplaatst bij de zóne waar de ankermiddelen zich bevinden, en door openende en sluitende middelen die de gekozen te openen poortmiddelen gekozen kunnen openen en sluiten.
36. Werkwijze voor het aanbrengen van een grindmantel op 8006356 v . althans één zóne, doorboort door een putboring, gekenmerkt door het doen circuleren van een grindbrij vanaf het oppervlak naar een hoogte boven de zone, verder het doen circuleren van de grindbrij vanaf deze hoogte naar de zöne, het uit de brij over de zone afzetten van het 5 grind in de vorm van een mantel, het terugleiden van het grindvrije fluïdum naar de hoofte boven de zone, het terugleiden van het grindvrije fluïdum naar het oppervlak, het omgekeerd doen circuleren van een zuiver fluïdum vanaf het oppervlak naar de hoogte boven de zone en vandaar naar een plaats nabij de zöne en terug naar de hoogte 10 boven de zöne en vandaar naar het oppervlak, het voorkomen van een fluïdumbeweging in de putboring onder de hoogte boven de zöne behalve bij de zöne gedurende het circuleren, het afzetten en het terugvoeren, en het voorkomen van een fluïdumbeweging in de putboring onder de hoogte boven de zöne gedurende de omgekeerde circulatie.
37. Werkwijze volgens conclusie 36, gekenmerkt door het inpersen van de grindmantel voorafgaande aan de omgekeerde circulatie.
38. Werkwijze volgens conclusie 36 of 37, met het kenmerk, dat de zöne bestaat uit een aantal zónes, waarbij de hoogte zich boven alle zónes bevindt.
39. Werkwijze voor het aanbrengen van een grindmantel op het aantal zónes, doorboort een putboring, gekenmerkt door het doen circuleren van een grindbrij vanaf het oppervlak naar een hoogte boven de hoogste zöne en dan naar een van de zónes, verder het uit de brij af zetten van het grind over de zöne in de vorm van een mantel, 25 het terugleiden van de grindvrije brij naar de hoogte en vandaar naar het oppervlak, het omgekeerd doen circuleren van een zuiver fluïdum vanaf het oppervlak naar de hoogte en vandaar naar een plaats nabij de ene zöne en terug naar de hoogte en naar het oppervlak, het voorkomen van een fluïdumbeweging over alle andere zönes dan de ene 30 gedurende het circuleren, afzetten en terugleiden, het voorkomen van een fluïdumbeweging over alle zönes gedurende de omgekeerde circulatie, en het herhalen van alle voorgaande stappen met uitzondering van de laatste bij elke zöne.
40. Werkwijze volgens conclusie 39, gekenmerkt door de 34 stap vna het inpersen van de grindmantel in elk der zönes voorafgaande 80 06 35 6 * aan de omgekeerde circulatie.
41. Werkwijze voor het aanbrengen van een grindmantel op een aantal zónes, doorboort door een putboring, gekenmerkt door het in de putboring plaatsen van een leiding, die een grindmof heeft en 5 een zeef daaronder bij elk der zónes, verder een opblaasbare pakker boven elke zóne en een anker bij elke zóne, het beweegbaar aanbrengen van een bedieningskolom in de leiding, welke bedieningskolom een afscheidend en een grindmantel aanbrengend gereedschap heeft, verder een ankerplaatser en een opener en sluiter voor de grindmof, hangende 10 aan eerste en tweede pijpkolommiddelen, die op hun beurt hangen aan doorgangsmiddelen, die hangen aan pijpmiddelen, het aangrijpen van het onderste anker met de ankerplaatser voor het zodoende naast elkaar plaatsen van het afscheidende grindmofaanbrengende gereedschap en de onderste pakker, het opblazen van de onderste pakker door de pijpmidde-15 len, de doorgangsmiddelen, de eerste pijpkolommiddelen en het afscheidende grindmantelaanbrengende gereedschap, het ontkoppelen van de ankerplaatser, het openen van de onderste grindmof met de opener, het weer aangrijpen van het anker met de ankerplaatser, het doen circuleren van grindbrij naar beneden door de pijpmiddelen, de doorgangsmiddelen 20 en de eerste pijpkolommiddelen door het afscheidende grindmantel aanbrengende gereedschap en de open grindmof tot buiten de leiding en het uit de brij afzetten van grind in de vorm van een mantel op het uitwendige van de onderste zeef, het terugleiden van grindvrij fluïdum naar de tweede pijpkolommiddelen door het afscheidende grindmantel 25 aanbrengende gereedschap en dan naar de doorgangsmiddelen en de putboringringruimte, die de doorgangsmiddelen omgeeft door de tweede pijpkolommiddelen, het omkeren van de circulatie naar beneden in de putboringringruimte door de doorgangsmiddelen naar de tweede pijpkolommiddelen door het afscheidende grindmantelaanbrengende gereedschap en 30 naar boven door de eerste pijpkolommiddelen, door de doorgangsmiddelen in de pijpmiddelen, het ontkoppelen van het onderste anker van de ankerplaatser, het sluiten van de grindmof met de sluiter, en het bewegen van de bedieningskolom naar elke hogere zóne en het herhalen van de voorgaande stappen tot en met het omkeren van de circulatie 35 totdat alle zónes zijn voorzien van een grindmantel. 80 06 35 6 o *
42. Werkwijze volgens conclusie 41, gekenmerkt door het inpersen van de grindmantels door het naar beneden onder druk plaatsen via de pijpmiddelen en het voorkomen van een fluldumcirculatie naar de putboringringruimte vanuit de tweede pijpkolommiddelen bij de 5 doorgangsmiddelen na het doen circuleren van de grindbrij en voor het omkeren van de circulatie.
43. Werkwijze voor het aanbrengen van een grindmantel op een aantal zónes, doorboort door een putboring, gekenmerkt door het in de putboring plaatsen van een leiding, die is voorzien van een 10 grindmof en van een zeef daaronder bij elk der zónes, verder van een opblaasbare pakker boven elk der zónes en van een anker bij elk der zónes, verder het beweegbaar in de leiding aanbrengen van een bedie-ningskolom, die is voorzien van een afscheidend grindmantelaanbrengend gereedschap, verder van een ankerplaatser en van een opener en een slui-15 ter voor een grindmof, hangende aan eerste en tweede pijpkolommiddelen, die hangen aan doorgangsmiddelen, die hangen aan pijpmiddelen, het aangrijpen van het bovenste anker met de ankerplaatser voor het zodoende naast elkaar plaatsen van het afscheidende grindmantelaanbrengende gereedschap en de bovenste pakker, het opblazen van de bovenste pak-20 ker door de pijpmiddelen, de doorgangsmiddelen, de eerste pijpkolommiddelen en het afscheidende grindmantelaanbrengende gereedschap, het loskoppelen van de ankerplaatser, het bewegen van de bedieningskolom naar beneden in de putboring en herhalen van elk der voorgaande stappen totdat alle pakkers zijn opgeblazen, het openen van de onderste 25 grindmof met de opener, het aangrijpen van het onderste anker met de ankerplaatser, het doen circuleren van grindbrij naar beneden door de pijpmiddelen, de doorgangsmiddelen en de eerste pijpkolommiddelen, door het afscheidende grindmantelaanbrengende gereedschap en de open grindmof tot buiten de leiding en het afzetten van grind uit de brij 30 in de vorm van een mantel op het uitwendige van de onderste zeef en het terugvoeren van het grindvrije fluïdum naar de tweede pijpkolommiddelen door het afscheidende grindmantelaanbrengende gereedschap, dan naar de doorgangsmiddelen en de putboringringruimte, die de doorgangsmiddelen omgeeft, het omkeren van de circulatie naar beneden in de 35 putboringruimte door de doorgangsmiddelen naar de tweede pijpkolommid- 8006356 * s *“ ' * delen, door het afscheidende grindmantelaanbrengende gereedschap en naar boven door de eerste pijpkolommiddelen naar de doorgangsmiddelen en naar boven door de pijpmiddelen, het van de ankerplaatser loskoppelen van het onderste anker, het met de sluiter sluiten van de grind-5 mof, en het bewegen van de bedieningskolom naar elke hogere zóne en herhalen van de stappen van het aangrijpen van het anker met de ankerplaatser, het doen circuleren van de grindbrij en het omkeren van de circulatie totdat alle zónes zijn voorzien van een grindmantel.
44. Werkwijze volgens conclusie 43, gekenmerkt door het 10 inpersen van de grindmantels door het naar beneden onder druk plaatsen door de pijpmiddelen, de doorgangsmiddelen en de eerste pijpkolommiddelen, en het voorkomen van een fluidumcirculatie naar boven in de putboringringruimte vanuit de tweede pijpkolommiddelen bij de doorgangsmiddelen na het doen circuleren van de grindbrij en voor-10 afgaande aan het omkeren van de circulatie.
45. Inrichting in hoofdzaak zoals in de beschrijving beschreven en in de tekening weergegeven.
46. Werkwijze in hoofdzaak zoals in de beschrijving beschreven en in de tekening weergegeven.
NL8006356A 1979-12-27 1980-11-21 Putbehandelingsinrichting. NL8006356A (nl)

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
US10775179 1979-12-27
US06/107,751 US4270608A (en) 1979-12-27 1979-12-27 Method and apparatus for gravel packing multiple zones

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL8006356A true NL8006356A (nl) 1981-07-16

Family

ID=22318272

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL8006356A NL8006356A (nl) 1979-12-27 1980-11-21 Putbehandelingsinrichting.

Country Status (12)

Country Link
US (1) US4270608A (nl)
AR (1) AR224788A1 (nl)
AU (1) AU541810B2 (nl)
BR (1) BR8007061A (nl)
CA (1) CA1145664A (nl)
DE (1) DE3046846A1 (nl)
ES (1) ES8306519A1 (nl)
GB (1) GB2066325B (nl)
IT (1) IT1151100B (nl)
MY (1) MY8500298A (nl)
NL (1) NL8006356A (nl)
NO (1) NO802994L (nl)

Families Citing this family (35)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US4401158A (en) * 1980-07-21 1983-08-30 Baker International Corporation One trip multi-zone gravel packing apparatus
US4474239A (en) * 1981-05-11 1984-10-02 Completion Services, Inc. Sand placement
HU197063B (en) * 1984-03-02 1989-02-28 Geo Thermal Mueszaki Fejleszte Method and deep well for producing geothermic energy
US4606408A (en) * 1985-02-20 1986-08-19 Halliburton Company Method and apparatus for gravel-packing a well
US4627488A (en) * 1985-02-20 1986-12-09 Halliburton Company Isolation gravel packer
US4583593A (en) * 1985-02-20 1986-04-22 Halliburton Company Hydraulically activated liner setting device
US4662446A (en) * 1986-01-16 1987-05-05 Halliburton Company Liner seal and method of use
US4662447A (en) * 1986-04-04 1987-05-05 Halliburton Company Gravel packing method and apparatus
US5261486A (en) * 1992-05-04 1993-11-16 Atlantic Richfield Company Method and apparatus for gravel pack well completions
US5617919A (en) * 1994-06-23 1997-04-08 Saucier; Randolph J. Gravel-packing apparatus and method
US5443121A (en) * 1994-06-23 1995-08-22 Saucier; Randolph J. Gravel-packing apparatus & method
US5595246A (en) * 1995-02-14 1997-01-21 Baker Hughes Incorporated One trip cement and gravel pack system
US5743331A (en) * 1996-09-18 1998-04-28 Weatherford/Lamb, Inc. Wellbore milling system
US5803177A (en) * 1996-12-11 1998-09-08 Halliburton Energy Services Well treatment fluid placement tool and methods
US5921318A (en) * 1997-04-21 1999-07-13 Halliburton Energy Services, Inc. Method and apparatus for treating multiple production zones
US6216785B1 (en) * 1998-03-26 2001-04-17 Schlumberger Technology Corporation System for installation of well stimulating apparatus downhole utilizing a service tool string
US6230803B1 (en) 1998-12-03 2001-05-15 Baker Hughes Incorporated Apparatus and method for treating and gravel-packing closely spaced zones
US6378609B1 (en) 1999-03-30 2002-04-30 Halliburton Energy Services, Inc. Universal washdown system for gravel packing and fracturing
US6257339B1 (en) 1999-10-02 2001-07-10 Weatherford/Lamb, Inc Packer system
US6997263B2 (en) * 2000-08-31 2006-02-14 Halliburton Energy Services, Inc. Multi zone isolation tool having fluid loss prevention capability and method for use of same
US6464006B2 (en) 2001-02-26 2002-10-15 Baker Hughes Incorporated Single trip, multiple zone isolation, well fracturing system
US6655461B2 (en) * 2001-04-18 2003-12-02 Schlumberger Technology Corporation Straddle packer tool and method for well treating having valving and fluid bypass system
US6932156B2 (en) * 2002-06-21 2005-08-23 Baker Hughes Incorporated Method for selectively treating two producing intervals in a single trip
US7066264B2 (en) * 2003-01-13 2006-06-27 Schlumberger Technology Corp. Method and apparatus for treating a subterranean formation
US7490669B2 (en) * 2005-05-06 2009-02-17 Bj Services Company Multi-zone, single trip well completion system and methods of use
US7533729B2 (en) * 2005-11-01 2009-05-19 Halliburton Energy Services, Inc. Reverse cementing float equipment
US7584790B2 (en) * 2007-01-04 2009-09-08 Baker Hughes Incorporated Method of isolating and completing multi-zone frac packs
AU2013200722B2 (en) * 2007-01-04 2013-12-19 Baker Hughes Incorporated Method of isolating and completing multi-zone frac packs
US8695709B2 (en) * 2010-08-25 2014-04-15 Weatherford/Lamb, Inc. Self-orienting crossover tool
WO2015115905A1 (en) * 2014-01-31 2015-08-06 Archer Oil Tool As Straddle tool with disconnect between seals
WO2016195720A1 (en) * 2015-06-05 2016-12-08 Halliburton Energy Services, Inc. Completion system for gravel packing with zonal isolation
EA039477B1 (ru) * 2018-01-19 2022-01-31 Кобольд Корпорейшн Толкатель для скважинного инструмента
WO2020252021A1 (en) 2019-06-13 2020-12-17 Schlumberger Technology Corporation Cementing and sand control system and methodology
CA3154284A1 (en) * 2019-10-29 2021-05-06 Halliburton Energy Services, Inc. Expandable metal wellbore anchor
CN111980638B (zh) * 2020-08-28 2022-07-05 中国石油天然气股份有限公司 暂堵筛管、完井管柱和完井管柱的下入方法

Family Cites Families (13)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US3153451A (en) * 1963-02-07 1964-10-20 Forrest E Chancellor Apparatus for completing a well
US3421586A (en) * 1967-08-29 1969-01-14 B & W Inc Flow-reversing liner shoe for well gravel packing apparatus
US3637010A (en) * 1970-03-04 1972-01-25 Union Oil Co Apparatus for gravel-packing inclined wells
US4049055A (en) * 1971-04-30 1977-09-20 Brown Oil Tools, Inc. Gravel pack method, retrievable well packer and gravel pack apparatus
US3726343A (en) * 1971-06-24 1973-04-10 P Davis Apparatus and method for running a well screen and packer and gravel packing around the well screen
US3818986A (en) * 1971-11-01 1974-06-25 Dresser Ind Selective well treating and gravel packing apparatus
US3987854A (en) * 1972-02-17 1976-10-26 Baker Oil Tools, Inc. Gravel packing apparatus and method
US3913676A (en) * 1974-06-19 1975-10-21 Baker Oil Tools Inc Method and apparatus for gravel packing
US3901318A (en) * 1974-06-19 1975-08-26 Baker Oil Tools Inc Method and apparatus for packing gravel in a subterranean well
US3952804A (en) * 1975-01-02 1976-04-27 Dresser Industries, Inc. Sand control for treating wells with ultra high-pressure zones
US3963076A (en) * 1975-03-07 1976-06-15 Baker Oil Tools, Inc. Method and apparatus for gravel packing well bores
US4105069A (en) * 1977-06-09 1978-08-08 Halliburton Company Gravel pack liner assembly and selective opening sleeve positioner assembly for use therewith
US4192375A (en) * 1978-12-11 1980-03-11 Union Oil Company Of California Gravel-packing tool assembly

Also Published As

Publication number Publication date
AR224788A1 (es) 1982-01-15
US4270608A (en) 1981-06-02
AU541810B2 (en) 1985-01-24
NO802994L (no) 1981-06-29
GB2066325B (en) 1983-05-25
ES498086A0 (es) 1983-06-01
IT1151100B (it) 1986-12-17
MY8500298A (en) 1985-12-31
DE3046846C2 (nl) 1991-01-24
AU6328780A (en) 1981-07-02
DE3046846A1 (de) 1981-09-17
CA1145664A (en) 1983-05-03
ES8306519A1 (es) 1983-06-01
GB2066325A (en) 1981-07-08
BR8007061A (pt) 1981-06-30
IT8026133A0 (it) 1980-11-20

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL8006356A (nl) Putbehandelingsinrichting.
NL8006358A (nl) Werkwijze en inrichting voor het naar althans een formatie in een putboring doen circuleren van een fluidum.
US4606408A (en) Method and apparatus for gravel-packing a well
US4627488A (en) Isolation gravel packer
US4583593A (en) Hydraulically activated liner setting device
US6634429B2 (en) Upper zone isolation tool for intelligent well completions
US9133692B2 (en) Multi-acting circulation valve
US5921318A (en) Method and apparatus for treating multiple production zones
US8235114B2 (en) Method of fracturing and gravel packing with a tool with a multi-position lockable sliding sleeve
US8191631B2 (en) Method of fracturing and gravel packing with multi movement wash pipe valve
NL8004708A (nl) Inrichting en werkwijze voor het in een putboring plaatsen en verankeren van een gereedschapskolom.
US6575246B2 (en) Method and apparatus for gravel packing with a pressure maintenance tool
NL8004898A (nl) Inrichting voor putbehandeling.
NL8006357A (nl) Doorgangsgereedschap.
CA2120114C (en) Horizontal inflation tool
NO20170834A1 (en) Gravel pack service tool with enhanced pressure maintenance
NO20120158A1 (no) Frakturerings- og gruspakkingverktoy med ovre ringromsisolasjon i omvendt posisjon uten a stenge en vaskerorsventil
AU2014318415B2 (en) Apparatus and methods setting a string at particular locations in a wellbore for performing a wellbore operation
NL8006359A (nl) Putgereedschap met hulsklep, en werkwijze voor het bedienen daarvan.
CA1145665A (en) Method for gravel packing

Legal Events

Date Code Title Description
A85 Still pending on 85-01-01
BA A request for search or an international-type search has been filed
BB A search report has been drawn up
BC A request for examination has been filed
BV The patent application has lapsed