<Desc/Clms Page number 1>
Grijperweefmachine met lansgeleiding.
EMI1.1
------------------------------------- Deze uitvinding heeft betrekking op een grijperweefmachine, meer speciaal van het type dat een lansgeleiding voor het geleiden van de lansen in de gaap bezit die bestaat uit twee reeksen geleidingselementen die in de achterste stand van de lade in de gaap zijn gepresenteerd en de lansen aan weerszijden geleiden.
Het is bekend dat voornoemde lansgeleidingen in verschillende vormen kunnen worden uitgevoerd. Klassiek wordt hierbij gebruik gemaakt van twee reeksen geleidingselementen, bij voorkeur in de vorm van haakjes, die met de zijranden van de lansen samenwerken, bijvoorbeeld zoals beschreven in de oktrooien US 3. 299. 911, BE 902. 913, DE 869. 477, FR 1. 476. 950 en de oktrooiaanvragen NL 7607608, FR 2. 217. 451 en EP 137. 376.
Het gebruik van dit type lansgeleidingen vertoont het nadeel dat de inslagdraden tijdens het terug naar voren
<Desc/Clms Page number 2>
verplaatsen van de lade gemakkelijk in de geleidingselementen die het dichtst bij het riet zijn gesitueerd kunnen blijven vasthaken. Dit laatste komt vooral voor bij bindingen waarbij de positie van de onderste kettingdraden gedurende meerdere in te brengen inslagdraden ongewijzigd blijft.
Het gebruik van de uit voornoemde oktrooien bekende lansgeleidingen vertoont eveneens het nadeel, althans in het geval wanneer de lansaandrijving vast is opgesteld en niet met de lade mee beweegt, dat het in de gaap brengen van de lansen pas kan beginnen van zodra de lade en de hieraan bevestigde geleidingselementen in hun achterste stand staan, waarbij er eveneens dient te worden opgelegd dat de lansen terug uit de gaap zijn verwijderd van zodra de lade terug naar voor wordt verplaatst. Om het weefproces te versnellen, is het gewenst dat de lansen en de lade overlappende bewegingen kunnen uitvoeren.
In het Franse oktrooi nr. 1. 476. 950 is een inrichting beschreven die zulke overlapping gedeeltelijk toelaat.
Deze mogelijkheid wordt hierbij bekomen doordat de top van de lans afgerond is en bijgevolg de lans pas later kontakt maakt met de lansgeleidingselementen, zodanig dat deze lansgeleidingselementen nog een bepaalde bewegingsvrijheid
<Desc/Clms Page number 3>
hebben. Deze oplossing biedt echter het nadeel dat de overlapping gering blijft.
Eveneens zijn lansgeleidingen bekend dewelke bestaan uit, enerzijds, geleidingshaakjes die samenwerken met de zijde van de lans die van het riet weg is gekeerd, en anderzijds, een steun die onder de onderste kettingdraden is gesitueerd, bijvoorbeeld zoals beschreven in het Belgische oktrooi nr. 900. 044, de Nederlandse oktrooiaanvrage nr. 7607608 en de Europese oktrooiaanvrage nr. 204. 274. De lansen glijden hierbij over de onderste kettingdraden. Deze opstelling heeft dan ook als nadeel dat de kettingdraden, waarmee de lansen kontakt maken, gemakkelijk worden beschadigd. Deze opstelling heeft eveneens als nadeel dat de kaderaandrijving ervoor dient Le zorgen dat de onderste kettingdraden zieh in hun onderste positie bevinden vooraleer de lansen in de gaap worden gebracht.
Hierdoor is de overlapping van de bewegingen van de kaders en van de lansen beperkt.
De huidige uitvinding heeft betrekking op een grijperweefmachine die een lansgeleiding bezit die geen van voornoemde nadelen vertoont. Zij heeft dan ook als voorwerp een grijperweefmachine, van het type waarbij de lansgeleiding voor het geleiden van de lansen in de gaap, bestaat uit twee reeksen geleidingselementen dewelke de
<Desc/Clms Page number 4>
lansen aan weerszijden geleiden en die bij het naar achteren bewegen van de lade beide in de gaap worden gepresenteerd, met als kenmerk dat minstens de nabij de uiteinden van de gaap gelegen geleidingselementen van de reeks die zich het dichtst bij het riet bevindt, in alle standen van de lade onder het vlak gevormd door de onderzijde van de lansen zijn gelegen.
De geleidingselementen van de reeks die het verst van het riet af is gelegen, vertonen een vorm zodanig dat zij zijdelings aan de lansen kunnen worden gepresenteerd wanneer deze reeds gedeeltelijk in de gaap zijn ingebracht.
Hierdoor wordt het voordeel bekomen dat de overlapping van de bewegingen van de lade en van de lansen ook nog mogelijk is wanneer de lans aan weerszijden wordt geleid door middel van de geleidingselementen.
Met het inzicht de kenmerken volgens de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna, als voorbeelden zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin : figuur 1 schematisch een grijperweefmachine weergeeft ;
<Desc/Clms Page number 5>
figuur 2 een doorsnede weergeeft volgens lijn 11-11 in figuur 1, meer speciaal van de geleidingselementen volgens de uitvinding ; figuren 3 en 4 een gelijkaardig zicht weergeven als in figuur 2, zulks voor verschillende standen van de lade ; figuur 5 een zicht weergeeft volgens pijl F5 in figuur
EMI5.1
4 figuur 6 voor een bijzondere uitvoeringsvorm een zieht weergeeft volgens pijl F6 in de figuur 1 ; figuur 7 een doorsnede weergeeft volgens lijn VII-VII in de figuur 6 ;
figuur 8 nog een bijzondere uitvoeringsvorm van de lansgeleiding volgens de uitvinding weergeeft.
Figuur 1 geeft schematisch de bijzonderste onderdelen van een grijperweefmachine weer, meer speciaal de lansen 1 ; de gevergrijper 2 ; de nemergrijper 3 ; de lansaandrijving die bestaat uit naast beide uiteinden van de gaap 4 vast opgestelde lansgeleidingen 5, de heen en weer draaiende aandrijfwielen 6 voor de respektievelijke lansen 1 en geleidingsmiddelen 7 die de lansen 1 in kontakt houden met de respektievelijke aandrijfwielen 6 ; de kaderaandrijving 8 voor het aandrijven van de kaders 9 ; de lade 10 met het riet 11 ; de kettingdraden 12 ; het gevormde doek 13 ; aandrijfmiddelen 14 voor het aandrijven van de lade 10, de kaderaandrijving 8 en de aandrijfwielen 6 ;
en middelen 15
<Desc/Clms Page number 6>
voor het toevoeren van inslagdraden 16 aan de gevergrijper 2, waarbij deze middelen 15 bijvoorbeeld bestaan uit een of meerdere voorraadspoelen 17, een voorafwikkelaar 18 en een draadpresentatiemechanisme 19. Voor het geleiden van de lansen 1 in de gaap 4 wordt, zoals weergegeven in figuur 2, gebruik gemaakt van twee reeksen geleidingselementen die beide bij het naar achteren, met andere woorden weg van het weefsel, bewegen van de lade 10 in de gaap 4 worden gepresenteerd, respektievelijk een reeks die gevormd is uit geleidingselementen 20 die het dichtst bij het riet 11 zijn gesitueerd en die bedoeld zijn om de lansen 1 nabij hun zijden te ondersteunen die het dichtst bij het riet 11 zijn gesitueerd,
en een reeks gevormd door geleidingselementen 21 die op een verdere afstand van het riet 11 zijn gelegen en die bedoeld zijn de lansen 1 aan hun zijden te steunen die het verst van het riet 11 zijn gesitueerd. De geleidingselementen 20 en 21 zijn hierbij zoals hierna nog beschreven aan de lade 10 bevestigd.
Volgens de huidige uitvinding zijn de geleidingselementen 20 van de reeks die zieh het dichtst bij het riet 11 bevindt in alle standen van de lade 10 hoofdzakelijk onder het vlak 22 dat bepaald is door de onderzijden 23 van de lansen 1 gelegen. Bovendien vertonen de geleidingselementen 21 van de tweede reeks, alsmede de
<Desc/Clms Page number 7>
zijranden 24 van de lansen 1 en 2, zodanige vormen dat de geleidingselementen 21 zijdelings, door de beweging van de lade 10, aan de lansen 1 kunnen worden gepresenteerd wanneer deze lansen 1 reeds gedeeltelijk in de gaap 4 zijn ingebracht. Hiertoe zijn, althans in het geval van vlakke lansen 1, in de zijkant van de geleidingselementen 21 U-vormige uitsparingen 25 aangebracht die de zijrand 24 kunnen omgeven.
Volgens de uitvinding bezitten de voornoemde geleidingselementen 20 elk een bovenvlak 26 dat met de onderzijde 23 van de betreffende lans 1 kan kontakt maken.
Zoals weergegeven in de verschillende standen van figuren 2 tot 4, biedt het gebruik van geleidingselementen 20 en 21 zoals voornoemd het voordeel dat een relatief grote overlapping mogelijk is van de beweging van de lade 10 en de beide lansen 1 zodat met het inbrengen van de lansen 1 niet dient te worden gewacht tot de geleidingselementen 20 en 21 hun achterste positie hebben ingenomen.
Dit biedt het voordeel dat, althans in het geval van lansen 1 met een vlakke onderzijde 23, deze lansen reeds kunnen ingebracht worden van zodra de positie van het riet 11 deze beweging niet meer in de weg staat. Zoals weergegeven in figuur 2 oefenen de geleidingselementen 20
<Desc/Clms Page number 8>
en 21 die nabij de uiteinden van de gaap 4 zijn gelegen bij het begin van het inbrengen van de lansen nog geen geleidingsfunktie uit.
Bij het verder naar achteren plaatsen van de lade 10 komen de voornoemde geleidingselementen 20 met hun bovenzijde 26 in kontakt met de onderzijde 23 van de lansen 1, zulks mede onder invloed van de doorzakking van deze lansen, een en ander zoals weergegeven in figuur 3. Het is duidelijk dat de lansen 1 vanaf dat ogenblik reeds in beperkte mate worden ondersteund.
Bij het. in zijn achterste stand komen van de lade 10 worden de lansen 1 aan hun zijranden 24 gevat in de U-vormige uitsparingen 25 van de voornoemde geleidingselementen 21, waardoor op dat ogenblik, zoals weergegeven in figuur 4, in een volledige geleiding wordt voorzien. Op dit ogenblik heeft elke lans bijvoorbeeld nagenoeg de helft van de afstand tot het midden van de gaap afgelegd. Bij het verder in de gaap 4 brengen van de lansen 1 blijft de lade 10 nagenoeg in zijn achterste stand staan.
Het is duidelijk dat de geleidingselementen 20 en 21 die verder van de uiteinden van de gaap 4 zijn gelegen, met andere woorden die door de lansen 1 worden bereikt wanneer
<Desc/Clms Page number 9>
de lade 10 zich in haar achterste stand bevindt, steeds in een volledige geleiding van de lansen 1 voorzien.
Het is duidelijk dat bij het gebruik van de voornoemde lansgeleiding de lansen 1 slechts kunnen in de gaap 4 gebracht worden van zodra de gaap 4 voldoende geopend is om het inbrengen van de lansen 1 niet in de weg te staan.
In figuren 2 tot 4 worden de opeenvolgende toestanden voor de opening van de gaap 4 weergegeven.
Tijdens het terug naar voren bewegen van de lade herhaalt de cyclus zoals hiervoor beschreven zieh in omgekeerde volgorde, met andere woorden doen zieh opeenvolgend de toestanden van figuren 4, 3 en 2 voor.
Het is duidelijk dat de inslagdraden door de vormgeving van de geleidingselementen 20 tijdens het terug naar voren bewegen van de lade niet achter deze geleidingselementen 20 kunnen vasthaken.
Zoals weergegeven in figuren 2 tot 5 zijn de geleidingselementen 20 en 21 bij voorkeur elk afzonderlijk aan de lade 10 bevestigd, door middel van steunen 27 en 28, voorzien van schroefmidde1en, hoofdzakelijk twee bouten 29 en hun respektievelijke moeren, die met groeven 30 in de rietbalk 31 kunnen samenwerken. De loodrechte
<Desc/Clms Page number 10>
positionering ten opzichte van deze rietbalk 31 wordt bekomen door middel van aan de steunen 27 en 28 voorziene dwarsstukken 32 en 33 die in minstens n van de groeven
30 ingrijpen.
Opdat de lansen 1 gemakkelijk langs de geleidingselementen
20 en 21 zouden passeren, staan de geleidingselementen 20 en 21 bij voorkeur over minstens een gedeelte van de lengte van de gaap afwisselend opgesteld, in het bijzonder zoals weergegeven in figuur 5.
De voornoemde lansen 1 zijn in de praktijk doorgaans ieder voorzien van een bevestigingsstuk 34 voor het bevestigen van de grijpers 2 en 3, waarbij deze bevestigingsstukken gedeeltelijk voorbij de voorste uiteinden van de lansen 1 uitsteken, en een geleidingsstuk 35 dat onder de lansen 1 is bevestigd, bijvoorbeeld door middel van schroeven 36 die doorheen het bevestigingsstuk 34 reiken. Het geleidingsstuk 35 wordt bijvoorbeeld symmetrisch aangebracht op de lans 1 en kan tevens dienen als versterkingsstuk. In figuren 6 en 7 wordt het voorgaande. verduidelijkt voor de bevestiging van de gevergrijper 3.
Het is duidelijk dat het geleidingsstuk 35 in zekere mate hinderlijk is voor de beweging van de geleidingselementen
20 langs de onderzijde 23 van de lansen 1. De
<Desc/Clms Page number 11>
geleidingselementen 20 dienen dan ook onderdoor de lansen l verplaatst te zijn voordat het geleidingsstuk 35 deze geleidingselementen 20 bereikt. De overlapping van de bewegingen van de lade 10 en de lansen 1 blijft evenwel mogelijk doordat zulk geleidingsstuk 35 zieh achteruit geplaatst bevindt ten opzichte van de top van de grijper, meer speciaal op een welbepaalde afstand D van het voorste uiteinde van het betreffende bevestigingsstuk 34. De overlapping van de bewegingen van de lade 10 en de lansen 1 is dan ook geringer dan in de uitvoeringsvorm volgens figuren 2 tot 4 doch niettemin blijft het voordeel van de uitvinding in grote mate behouden.
Om in het geval van een uitvoeringsvorm volgens figuren 6 en 7 de overlapping van de voornoemde bewegingen te vergroten, geniet het de voorkeur dat volgens de uitvinding over welbepaalde afstanden B, respektievelijk vanaf beide uiteinden van de gaap 4, uitsluitend geleidingselementen 21 uit de reeks die zich het verst van het riet 11 bevindt, worden aangebracht.
Bovendien is het geleidingsstuk 35 aan de zijde die naar het riet 11 is gericht volgens de uitvinding voorzien van een afschuining 37, met als voordeel dat de lade nog niet volledig in haar achterste stand dient te zijn geplaatst wanneer het voorste uiteinde van het geleidingsstuk 35 langs het eerste geleidingselement 20 passeert.
<Desc/Clms Page number 12>
Zoals weergegeven in figuur 7 bezit het bevestigingsstuk 34 aan de zijde naar het riet 11 toe bij voorkeur een zieh tot onder de onderzijde 23 van de betreffende lans 1 uitstrekkend gedeelte 38, waarbij dit gedeelte 38 en de geleidingselementen 20 beiden voorzien zijn van met elkaar samenwerkende zijvlakken 39 en 40, waardoor een extra geleiding wordt gevormd.
Gezien het gedeelte 38 gelegen is aan de zijde van de lans 1 die naar het riet 11 toe is gericht, vormt de aanwezigheid van dit gedeelte 38 bij het inbrengen van de lans 1 geen probleem daar de gaap 4 nabij het riet 11 immers het grootst is.
Het gedeelte 38 kan bovendien een haakvormig deel 41 bezitten dat onder de geleidingselementen 20 aangrijpt, waardoor een geleiding wordt gevormd die eerder als veiligheid geldt om te beletten dat de betreffende lans 1 omhoog kan bewegen ter hoogte van het betreffende geleidingselement 20. Tussen het deel 41 en de hiermee samenwerkende vlakken 42 van de geleidingselementen 20 is bij voorkeur een speling S aanwezig. Door deze konstruktie vormt dit gedeelte 38 geen hinder voor de beweging van de geleidingselementen 20 langs de onderzijden 23 van de lansen 1.
<Desc/Clms Page number 13>
Het gedeelte 38 en het deel 41 kunnen uiteraard ook deel uitmaken van een ander aan de lans 1 vastgemaakt stuk.
Zoals nog is weergegeven in figuren 6 en 7 bezit het geleidingsstuk 35 een zijvlak 43 dat bij het verder inbrengen van de lans 1 samenwerkt met het zijvlak 44 van de geleidingselementen 20, dit terwijl zoals voornoemd ook de zijvlakken 39 en 40 met elkaar samenwerken, zodanig dat uiteindelijk een volledige geleiding in alle richtingen wordt bekomen. Het zijvlak 39 van het gedeelte 38 verloopt hierbij over een afstand C evenwijdig aan het zijvlak 43 van het geleidingsstuk 35. Opgemerkt wordt hierbij dat de afstand C minstens gelijk is aan de afstand E tussen twee geleidingselementen 20 zodanig dat steeds een geleidingselement 20 in een volledige geleiding voorziet.
In figuur 8 wordt nog een variante weergegeven waarbij minstens een deel van de geleidingselementen 20 en 21 paren vormen, bestaande uit een geleidingselement van elke reeks, waarbij beide geleidingselementen 20 en 21 zieh op dezelfde plaats volgens de weefbreedte bevinden en een gemeenschappelijke steun 45 bezitten.
Het is duidelijk dat de geleidingselementen 20 van de reeks die zieh het dichtst bij het riet 11 bevindt en die ver van de uiteinden van de gaap 4 zijn gesitueerd geen
<Desc/Clms Page number 14>
invloed hebben op de overlapping van de bewegingen van de lade 10 en de lansen 1, waardoor deze geleidingselementen niet noodzakelijk onder het vlak 22 gevormd door de onderzijden 23 van de lansen dienen gelegen te zijn. Zij dienen wel zodanig uitgevoerd te worden dat zij de inslagdraden niet kunnen vasthaken tijdens het naar voren bewegen van de lade 10.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeelden beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch dergelijke grijperweefmachine, en meer speciaal de hiervoor beschreven lansgeleiding voor het geleiden van de lansen in de gaap, kan volgens verschillende vormen en afmetingen worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.